Naar inhoud springen

De Volksvriend/Jaargang 26/Nummer 25/Heksenprocessen

Uit Wikisource
Heksenprocessen [11]
Auteur(s) Anoniem
Datum Zaterdag 21 juni 1884
Titel Heksenprocessen
Tijdschrift De Volksvriend
Jg, nr, pg 26, 25, [2]
Brontaal Nederlands
Bron roermond.x-cago.com
Auteursrecht Publiek domein

Heksenprocessen.

De Mensch in een verbazend
samenstel van tegenstrijdigheden.

R. Feith.

(Vervolg.)

      Bekker rekende het geheel beneden zich, om aan den schrijver eenig antwoord te geven; hij sprak in zijne verweerschriften geen enkel woord over Simon de Vries.
      Wij zullen over dit dom gebeuzel, vol grollen en onzin, insgelijks niets vermelden; alleen dat wij, bij het doorbladeren eene gelijke aandoening van genoegen ondervonden, als de geleerde P. Rabus, die aangaande dit werk in de Boekzaal van 1693 bl. 506 zijne verwondering betuigde: »dat de verhalen der gedrogtelijke duivelarijen altijd uit het land der Hoogduitschen verkondigd worden” en daarna uitboezemt: »gelukkige Hollanders! bij welke de duivel nooit wonderen doet!”
      Ook uit andere werken zouden wij zeer vele nieuwe bijdragen kunnen geven, aangaande hetgeen men aan den duivel heeft toegeschreven, en hoe vele soorten van duivelen ten minste één voor elk bedrijf en elk gebrek, verzonnen zijn. Van hier de jagtduivels, zuipduivels enz. –
      Eene der fraaiste onderscheidingen is bij Antonius van Florence, waarvan melding is bij Horst, Daemonologie II. 476 en 477: »Daar zijn zeven verzoekingen, want de Helsche draak heeft zeven hoofden; – de zeven ondeugden hebben elk een’ duivel als patroon, en deze heeten, voor den hoogmoed: Leviathan; de eerzucht: Lucifer; de gierigheid: Mammon; den toorn: Abaddon; den nijd: Satan; de gulzigheid: Behemoth; de geilheid: Asmodaeus.”
      In den jare 1776, is nog in Duitschland door Johan Gottfried Meijer, een geleerd Predikant in het Wurtembergsche, een in goed Latijn geschreven werk uitgegeven, getiteld: Historia Diaboli, seu commentatio de Diabolo ac malorum spirituum existentia, statibus, indiciis, consiliis et potestate, waar in alles wat Jodocus Hocker in zijne eenvoudigheid geloofde, met allen ernst, als noodzakelijke Geloofs-artikels van de Christelijke Godsdienst, wordt gepredikt. En van dit boek werd binnen den tijd van vier jaren, eene nieuwe verbeterde en vermeerderde druk opgelegd. Reychard, Beyträge II. 198.
      Somtijds is men zelfs welsprekend geweest, om de gaven en verrigtingen van den booze te beschrijven. Het lust mij eene plaats van den Kerkvader Augustinus, zoo als dezelve bij Wier, de praest. Daem. p. 22 voorkomt, hierbij vertaald en ten slotte mede te deelen.
      »Wat kan er kwader, erger en boozer zijn, dan onze vijand? In den hemel bracht hij oorlog, in het paradijs bedrog, en onder het eerste broederpaar haat, terwijl hij in alle bedrijven der menschen kwaad zaad strooide. Bij het genot van het eten bracht hij gulzigheid; bij het teelen geilheid; bij elk bedrijf de onkunde; bij de verkeering nijd; in het beheer van zaken gierigheid; in het verbeteren gramschap; in het bewind trotschheid. In het hart wrocht hij booze overleggingen, in den mond valsche woorden; voor elk deel des lichaams verkeerd gebruik; bij het waken brengt hij den mensch tot kwade daden; in den slaap tot schandelijke droomen. De blijden brengt hij tot losbandigheid, de droeven tot wanhoop, en om kort te zijn, alle onheilen der wereld zijn door zijne boosheid teweeg gebragt.”
      Wat is er al niet door den mensch verzonnen, om de schuld van zich af te schuiven!
      Daar is geen denkbeeld te geven van al de zotheden en grollen, welke er bovendien gevonden worden. De taal van alle volken is gestoffeerd met ontelbare spreekwoorden, waarin de duivel voorkomt, en het bijvoegelijk naamwoord: duivelsch, diende steeds om alles te beteekenen, wat groot, stout of slecht was.
      Onder de hoedanigheden, welke men aan den boozen toeschreef, is er geene vreemder, dan dat hij geen zout kon verdragen. Onder de verhalen van zijne lotgevallen en verrichtingen is er vast geen onzinniger, dan dat hij te Brunswijk bruiloft hield met zijne grootmoeder en dat hij Milaan heeft gekozen tot zijne bijzondere residentie op deze wereld, na zich aldaar te hebben doen huldigen als Hertog van Mammone.
      Onder de duizend namen, die hij erlangde, is er zeker geen meer vreemd en onbehoorlijk, dan dien men in den Heksenhamer en in andere geschriften, na de opgaaf der ceremonien bij den heksen-doop en het heksen-avondmaal, als of hij in zijne dienst de ritus in de Roomsche kerk gebruikt verlangde, aan hem schonk – te weten dien van: Aap Gods.
      Zijne afbeelding werd op ontelbare wijzen in prent gebracht, en niet alleen vóór de ernstigste geschriften tot stichting geplaatst, maar men zag die ook in zeer vele schilderijen in de kerken, ook in beeldwerk, in en buiten dezelve en andere openbare gebouwen.
      Onder al de vreemdaardig- en en onzinnigheden is echter geene meer verwonderingswaardig, dan dat men het getal der duivelen bijna tot in het oneindige heeft vermenigvuldigd.
      De leer van Daillon aangaande het bestaan van één’ duivel en de gebonden, moge aanhangers gevonden hebben, maar hoe zal men het verklaren, dat men zoo ver gekomen is, om zich allerlei slag van duivelen, en dan van elke soort eene ontelbare menigte voor te stellen?
      Wier heeft hieromtrent in zijn werk, de prœstigiis Dæmonum, een breedvoerig berigt gegeven.
      Hij heeft uit de boeken van Trithemius en andere de berichten overgenomen, aangaande de goede, gedienstige en lachende duivels; over de kwelduivels en plaaggeesten; dat er gebaarde en gladde waren, met één en twee aangezigten enz. verder zwarte, witte, roode, vurige en meer.
      Verder zegt hij hoe deze schrijvers de getallen opgaven, alsof zij het leger, op hoog gezag, hadden gemonsterd, en wel: »dat er volgens die monsterrollen, onder die duivelen ook keizers, hertogen en graven waren. De philosophen van dien tijd waanden, dat er twaalf winden waren, derhalve waren er ook twaalf keizers, waaronder vier zeer voorname. Elke keizer had dertig of veertig hertogen onder zich, en elk van deze zoo vele graven. Daar wordt niets gemeld van eenen middelstand; van de graven komt men op de slaven, en het getal van deze is juist 7,405,906, welgeteld.”

(Wordt vervolgd.)