De Volksvriend/Jaargang 26/Nummer 5/Heksenprocessen

Uit Wikisource
Heksenprocessen [1]
Auteur(s) Anoniem
Datum Zaterdag 2 februari 1884
Titel Heksenprocessen. I
Tijdschrift De Volksvriend
Jg, nr, pg 26, 5, [3]
Brontaal Nederlands
Bron roermond.x-cago.com
Auteursrecht Publiek domein

Heksenprocessen.

De Mensch in een verbazend
samenstel van tegenstrijdigheden.

R. Feith.

I.

      De akelige geschiedenis, die als tusschenbedrijf van het groote treurspel: het bijgeloof, kan worden beschouwd, is moeielijker in de bewerking dan men dat oppervlakkig zou aannemen. Waarmede te beginnen? Met het begin! Zeer logisch, maar waar dat te vinden. Ik reken terug en kom tot Paus Innocentius VIII, verder kan ik niet. Dat wil er bij mij niet in, dus nogmaals: de uitkomst blijft gelijk.
      Vruchtelooze herhalingen geven lelijke resultaten.
      Onmogelijk langer te twijfelen, de bulle van Paus Innocentiu VIII van 1484 blijft mijn punt van uitgang.
      Hebt ge in Nederland-Insulinde de bijdrage van Max. Rooses gelezen, eindigende met de verzuchting: »O die Fransche spreuken!”
      Jammer maar, dat Rhynvis Feith niet meer leeft, hij had er als tegenhanger zijne kernspreuk bij kunnen plaatsen, die als motto boven dit opstel staat. Misschien is de waarheid van geene der spreuken, welke ooit door schrijvers of dichters zijn gebezigd, meer proefondervindelijk bevestigd geworden, dan dit gezegde van onzen Nederlandschen schrijver.
      De mensch, geroepen en in staat om God (onafhankelijk van zijn godsbegrip) in geest en waarheid te dienen, geeft zich over aan het onzinnigste bijgeloof.
      Geroepen en in staat om zich als Heer der schepping vroolijk in zijn bestaan te verheugen, beeft hij soms voor zijne eigen schaduw, het janken van een hond of het kloppen van een houttor.
      Geroepen en in staat om het geluk van zijne natuurgenooten met liefde te bevorderen, woedde hij eeuwen lang tegen de zwaksten – de oude suffe vrouwen – en wel met eene wreedheid waarvan men onder wolven en tijgers geen weerga vindt.
      Op vele bladen van het boek der geschiedenis zou men bewijzen kunnen vinden van meer dergelijke, even treurige, waarheden; maar nergens wordt Feith’s spreuk meer overtuigend bewaarheid dan wanneer men den mensch beschouwt in het tijdperk, toen het geloof aan het bestaan en de kracht van een boos wezen: duivel geheeten, en aan de mogelijkheid en strafbaarheid van hetgene men tooverij noemde, algemeen werd.
      Aan dit boos wezen, hetwelk de oorzaak zoude zijn van het zedelijk kwaad, werd de macht toegekend, om de gaaf van wonderen te doen, over te dragen aan ieder die in zijn dienst trad: en deze dienaars werden dan beschouwd en beschuldigd als de bewerkers van het zoogenaamd natuurlijk kwaad, n.l.: van aardbevingen, onweders, ziekten, misgewas, enz.
      Het is eene uitgemaakte zaak dat het geloof aan de macht van den duivel en de gevolgen zijn voortgesproten uit de leer aangaande twee beginselen – een goeden en een kwaden God (het dualismus), en dat in de vroegste tijden deze leer uit het oosten naar het westen is overgewaaid. Dat de leer van den kwaden God (duivel geheeten) in het Roomsche geloof nog stand heeft gehouden, is een bewijs van de verregaande stompheid en onnadenkendheid, die noodig zijn om dat geloof in alle deelen aan te nemen.
      Als kinderen leerde men ons reeds opdreunen:

      Vraag: Hoeveel Goden zijn er?
      Antwoord: »Er is maar een God”, en dan komt de duivel er nog bij. ’t Is vreemd, maar het feit is niet te loochenen.
      Het wonderbare in het verschijnsel, dat bij dit geloof aan twee beginselen, veeltijds meer geofferd werd aan het boos wezen, dan aan den goeden God, laat zich wel eenigzins daaruit verklaren, dat de vrees een veel sterker hartstocht is dan de hoop. Zoo verhaalt Kant: »De Mongool kent geen gevaarlijker vijand, dan de beer; wanneer hij ontwaakt, of op jacht gaat, legt hij een beerenklauw met eerbied op zijn hoofd en zegt: »gij zult mij niet doodslaan.”
      Ten allen tijde echter zal het eene zeer opmerkelijke zaak blijven, dat de vrees voor het nadeel, door de gewaande toovenaars te weeg te brengen, zoo ver is gegaan, dat bijna elkeen zich geroepen voelde, om tegen hen met zulken ijver te velde te trekken, alsof hij hierdoor het belang van zich zelf en zijner medemenschen en de eer Gods zou bevorderen. Bij het zien van de jammeren, uit deze dwaasheden ontsproten, wordt het mij droevig te moede, maar bij het dankbaar gevoel dat deze tijden van boosheid en geweld geheel voorbij zijn, was het mij eene streelende gewaarwording hierbij te zien dat de ellende van het heksenproces zeer vele jaren vroeger in ons vaderland heeft opgehouden, dan in de andere rijken en staten van Europa, en dat het licht, waarover het menschdom zich thans mag verheugen, voor een groot gedeelte door Nederlanders is te weeg gebracht.
      Bij deze behandeling zal ik mij bepalen tot daadzaken, en mij dus onthouden van alles wat als grenzende aan godgeleerde geschillen, of als zuiver juridiek is aan te merken.
      Door de verwijdering van tijden en plaatsen zal deze poging ook geheel onpartijdig kunnen afloopen en zal ik de waarheid onbewimpeld kunnen zeggen.

(Wordt vervolgd).