Naar inhoud springen

De Volksvriend/Jaargang 26/Nummer 8/Heksenprocessen

Uit Wikisource
Heksenprocessen [4]
Auteur(s) Anoniem
Datum Zaterdag 23 februari 1884
Titel Heksenprocessen. IV. De vestiging van het Heksenproces door het boek der kettermeesters: »de hamer der heksen” (Malleus maleficarum)
Tijdschrift De Volksvriend
Jg, nr, pg 26, 8, [2-3]
Brontaal Nederlands
Bron roermond.x-cago.com
Auteursrecht Publiek domein

[2]


[...]


Heksenprocessen.

De Mensch in een verbazend
samenstel van tegenstrijdigheden.

R. Feith.

IV.

De vestiging van het Heksenproces door het boek der kettermeesters: »de hamer der heksen” (Malleus maleficarum.

      Jacobus Sprenger, kettermeester te Straatsburg, ondervond niet alleen den tegenstand van magtigen, maar ook van geestelijken en medeburgers; van priesters en van leeken. Hij verzekert zelf: »dat er vele zielzorgers en predikers (animarum rectores et verbi Dei prœdicatores) waren, die het volk verzekerden, dat er zulke heksen en toovenaars, als er in de bulle waren aangewezen, niet bestonden; ten minste, dat zij geene magt hadden over de andere schepselen, en geene schade konden aanbrengen. Hierdoor werd de wereldlijke arm, die, naar zijn opgaaf, de kettermeesters zoude genegen zijn, verhinderd om de heksen te straffen.” — —Hij zag zich verpligt, om een boek te schrijven, tot onderrigting van allen, en gaf aan dit boek den titel: »Malleus maleficarum —— de hamer der heksen”, als of dezelve alle toovenaars en heksen op een aambeeld tot gruis zoude verbrijzelen (maleficas et carum hæresin ut phramea conterens).
      Kunstig is dit boek ingerigt, om alle struikelblokken, hen in den weg gelegd, op te heffen en zich zelven de oppermagt over alle zwakke gemoederen te verschaffen. De schrijver doet zich in het gunstige licht voor, als alleen ten nutte van het algemeen schrijvende, door de mogelijkheid, ja, het bestaan der tooverij uit de heilige schrift en de kerkvaders, ook met wijsgeerig-godgeleerde redeneringen, opzettelijk te bewijzen. — Hij doet dit geenszins betoogender wijze, maar alles met zulke bewoordingen, als of de zaak buiten eenigen twijfel was, en of het wel of wee van vele zielen, ja van de geheele Christenheid, daarvan afhing. Hij droeg derhalve het heksenproces voor, als eene hoogstbelangrijke zaak voor dezelve; voor het geheeie menschelijke geslacht, ja, voor het heilig Opperwezen zelven.
      Dit boek heeft door den inhoud en door de deerlijke gevolgen, eene treurige belangstelling verworven, zoo voor de bijzondere geschiedenis, als die der wereld; en daar men niet over het Heksenproces kan schrijven, zonder te gewagen van dit boek, hetwelk misschien nog van meer uitwerking is geworden dan de Bul van den Paus zelven, zoo moet ik wel van hetzelve eene schets geven. Het is mij echter onmogelijk daarover zulke breedvoerige berichten te geven, als ik wel wenschen zou.
      Op den titel wordt gezegd, dat het in drieën verdeeld wordt; en dat het niet alleen aan de Inquisiteurs maar ook aan alle verkondigers van Gods woord nuttig en noodig is.
      Het eerste boek gaat over drie stukken, welke bij de tooverij zamenloopen: t. w. de duivel, de toovenaar en de goddelijke toelating; en wel in achttien vragen, of betoogen, bij welker behandeling de tegenwerpingen op den voorgrond worden gesteld, en daarop volgt dan de opheffing of beantwoording, waardoor de schrijver somtijds voor meer verstandig, billijk en regtvaardig wordt aangezien, dan hij werkelijk is. Hij betoogt eerst: dat er tooverij bestaat; dat dit geloof is orthodoxe en het tegenovergestelde ketterij; verder, dat de duivel en de heksen met vereenigde krachten werken; dat de duivelen als mannen met de vrouwen, of als vrouwen met de mannen zich vereenigen, en dat er ook kinderen worden geteeld. —— Na het onderzoek der vraag: »door welke duivelen worden deze zaken verrigt?” wordt er meer breedvoerig opzettelijk betoogd, waardoor de vermeerdering der tooverij ontstaat. Het antwoord is: »de duivel is op den eenen tijd meer ijverig, dan op den anderen.” Uit de taalkundige fraaiheden den aangaande den duivel zelven, in dit hoofdstuk bijgedragen, diene het volgende: »het woord diabolus is van Griekschen oorsprong en komt van dia (twee) en bolos (beet), want de duivel doet twee beten —— naar de ziel en naar het ligchaam.”
      Zeer breedvoerig is de schrijver over de heksen, die zich aan den duivel overgeven: en hier komen twee vragen voor:
      a. »Waarom is het vrouwelijk geslacht zoo bijzonder tot de tooverij geneigd?”
      b. »Op welk eene wijze worden de vrouwen meer genegen gevonden tot de tooverij, dan de mannen?”
      Deze vragen worden in vijf en twintig zijden schrifts beantwoord, met alle mogelijke bitterheid. De schrijver geeft hierbij een verschrikkelijk tafereel, aangaande de slechtheid en zwakheid der vrouwen.
      »Het kwade,” zegt hij, »kleeft haar aan van den tijd der schepping; de vrouw is tegenover den man gesteld, en men kan van haar niets goeds of regtvaardigs verwachten, want zij is uit eene kromme ribbe gevormd.”
      Wil men nog een fraaije taalkundige opheldering? men leze: het Latijnsche woord faemina (vrouw) is, naar het oordeel van den schrijver, het beste woord, om de vrouw in hare geringe waarde te doen kennen. Dit woord is zamengesleld uit fae, zamengetrokken uit fidei, van fides (geloof) en minus (minder), en alzoo is de vrouw minder in het geloof. Op een andere plaats zegt hij: dat dit fae alhier foei beteekent, en dan geldt dit fae —— mina zooveel als: foei, gering ding! — — foei, peuzel! En dit zeide de man aangaande de vrouw — het pronkstuk der schepping!
      Op de vraag: »kunnen de toovenaars de gemoederen der menschen tot liefde, of tot haat brengen?” wordt gezegd: het laatste alleen, omdat de duivel daarbij werkzaam is. Hierbij komt de mensch voor, als een geheel lijdelijke marionetten-kast, waarin de driften en hartstogten voor poppen dienen, bewegelijk en opspringende, naarmate de duivel aan de draden trok.
      Verscheidene afdeelingen, met name die: »over de tooverheksen onder de vroedvrouwen en hare werken,” moeten wij welvoegelijkheidshalve, geheel met stilzwijgen voorbijgaan; en na de onzinnigste redeneringen over het veranderen van menschen in dieren door de heksen enz., volgt het schijnbaar meer ernstig betoog: »over de toelating der tooverij door het Heilig Opperwezen,” en waarin deze toelating al of niet zoude bestaan; hier komt op den voorgrond: »dat God den val der duivelen en eerste menschen hebbende toegelaten, ook de tooverij kan toelaten;” de vervolgingen der eerste Christenen werden toegelaten, om het geduld der martelaren te beproeven; de tooverij, als nu, om het geloof der getrouwen te doen blijken.
      Hierop volgt de ontwikkeling: »wat de heksen zijn, in alle hare gruwelen.” — De tooverij is het ergste van alle misdaden; de heksen zijn het uiterste van alle mogelijke boosheid. Tooverij is de zonde tegen den Heiligen Geest, ja zwaarder zonde dan die van Lucifer en van Adam: ergo, de heksen verdienen de zwaarste straffen. Lucifer zondigde alleen tegen God; de heksen als gedoopten, tegen God en den Verlosser. Lucifer had geen voorbeeld tot afschrik; de heksen wel: Lucifer en Adam.
      Dit moest in alle preeken verkondigd worden; nergens komt meer de hoofdstelling van den schrijver: ketterij en tooverij zijn één, voor den dag, dan hier. De toovenaars zijn apostaten, afvalligen, destijds een verschrikkelijk woord.
      Op het einde van het eerste boek is een betoog: »hoe de gewone tegenwerpingen der leeken over het bestaan der tooverij te beantwoorden”; hetwelk vooral opmerkelijk is, omdat hieruit blijkt, dat er tegen de kettermeesters en hunne leer gestadig bedenkingen werden aangevoerd, welke zij niet anders, dan met verwrongene redeneringen en stoute machtspreuken konden beantwoorden.
      Het tweede deel van dit boek zoude het gewichtigste van het werk bevatten; en hierbij zijn de vragen behandeld:
      a. »Hoe men zich voor de magt der toovenaars behoeden kan”; of de remedia præservativa; in zestien hoofdstukken.
      b. »Hoe men de tooverij opheffen en genezen kan”; of de remedia fanativa; in acht hoofdstukken.
      Op den voorgrond wordt gezet, dat er maar drie soorten van menschen zijn, welke voor de toovenaars veilig waren. 1. De Overheidspersonen of de Regters, die tegen de toovenaars waken; 2. de Geestelijken, als tegen derzelver krachten, door het gebruik van heilige of kerkmiddelen, gewapend; 3. Heiligen, als door de engelen behoed.
      Verwonderlijke gevallen worden er bijgebragt voor het eerste; en uit zedigheid en nederigheid zegt de schrijver, niet te zullen spreken van het gene hij zelf als Inquisiteur in dezen ondervonden heeft. Van andere Inquisiteurs verhaalt hij veel, ten einde het gemeen voor hun gezag bevreesd te doen zijn. Eén voorbeeld zij bijgebragt. Een rechter zond dienaars af, om den grooten toovenaar Stadlin te vatten. Deze omringde zich dadelijk van eenen verschrikkelijken stank en betooverde een’ geregtsdienaar zoo, dat deze laatste aan alle deelen van zijn ligchaam beefde en geen’ vinger durfde uitsteken. De rechter riep: »tast toe! —— alle tooverkracht zal wegvallen, zoodra hij de justitie gevoelt.” Dit gebeurde, en de aartstoovenaar werd gevat en verbrand.
      Het eerste hoofdstuk loopt: »over de verschillende wijze, hoe de duivel de onschuldigen door de toovenaars tracht te beschadigen, tot vermeerdering van het ongeloof.” Dit hoofdstuk is uiterst rijk aan zotheden, en uit hetzelve zoude men opmaken, dat de duivel zich destijds meer inliet met jonge dochters, dan met oude vrouwen, welke later meer als zijne verbondenen voorkomen.
      »Over de wijze en de toedragt hoe de tooverij gedreven wordt.” Dit hoofdstuk zoude, indien er bij de algemeene onzinnigheid van het werk graden van vergelijking bestonden, als het onzinnigste of het zotste moeten worden genoemd.
      Daar zijn drie soorten van toovenaars: 1. onschadelijke; 2. beschadigende, die kunnen helpen of onttooveren; 3. beschadigende, zonder dit laatste te vermogen, waaronder zelfs kindereters.
      De beschrijving der wijze van het sluiten van het verbond met den duivel gaat vooraf, tot in kleinigheden ontrafeld.
      Over de wijze, hoe de heksen van de eene plaats naar de andere kunnen, komen —— zigtbaar en onzigtbaar —— met en zonder tooverzalf, en wat dies meer zij, is de schrijver zeer breedvoerig, en wij kunnen hem hierbij even min vergezellen, als bij hetgene hij vervolgens zegt van den omgang des boozen met de toovenaars, en hoe deze zich en anderen in allerlij dieren kunnen herscheppen, of hoe de duivel in zulke veranderde wezens vaart, en wel in het hoofd, zonder hen te beschadigen. — — Hier is een verschrikkelijk verhaal van het lot van drie aanzienlijke vrouwen uit Straatsburg, die in de gedaante van katten door een’ houthakker deerlijk geslagen waren, en van de wraak, die de duivel deswege op den houthakker nam. De waarheid van zulke gedaanteverwisselingen wordt hier uit Ovidius bewezen.
      De vragen: »hoe de toovenaars de ziekten veroorzaken; hoe zij anderen daarmede kwellen en plagen”, en »over de tooveressen onder de vroedvrouwen”, moeten wij voorbijgaan. Bij het beantwoorden van de laatste leert men hoe de kinderen vroeg aan den duivel worden gewijd, en van kindsbeen leeren tooveren, soms met hulp van de moeders. Een gedeelte eener zamenspraak, aldaar voorkomende, zij hier medegedeeld:
      Bij eene aanhoudende droogte liet een oude Swabische boer, in de tegenwoordigheid van zijn achtjarig dochtertje, zich de verzuchting ontvallen: »zal het dan nooit meer regenen; alle vruchten verdorren en gaan te niet!”
      De dochter: »Wel, vader! als gij naar regen verlangt, zal ik het wel laten regenen.”
      V. »Zoo! kunt gij dan regen maken?”
      D. »Ja, vader! ook hagel en donder.”
      V. »Wie heeft u dit geleerd?”
      D. »Moeder; maar ik mag het niet vertellen”, enz.
      Het werd echter den kettermeesters aangebragt, en het slot van dit hoofdstuk is: »deze goddelooze moeder werd voor ons in hechtenis gebragt en is verbrand; het meisje is gered.”
      Bij het betoog: »hoe de heksen het vee betooveren.” vindt men den grond van alle zotheden, van melk te halen uit het hecht van een mes, of uit eene bies; van boter te karnen uit eene sloot enz., welke in de latere Heksenprocessen nader zullen voorkomen.
      De wijze, waarop de toovenaar hagel en donder kan veroorzaken, wordt klaar voor oogen gesteld: dit geschiedde door het vullen van een klein kuiltje in den grond met water en hierin te roeren, of door met een rijsje in het water te slaan, waardoor storm en onweder nedervielen op de plaatsen en schepen, welke de heks noemde. — Eene oude vrouw had op zulk eene wijze, volgens Sprenger, eene vruchtbare streek lands van acht en twintig mijlen verwoest, en moest hierom ten vure.
      Breedvoerig handelt de schrijver over de tooverkunst, voornamelijk in mannen vallende.
      Hier komt het vrije schot voor, hetwelk in onzen tijd zoo vermaard is geworden, doordien men dit oud uitspruitsel van het bijgeloof op nieuw ten tooneele heeft gevoerd; Freischütz; verder het bezweren der vijandelijke kanonnen en wapenen, en het vast maken tegen wonden, en wat dies meer zij.
      Over de tweede hoofdvraag: »hoe de tooverij te genezen,” is de schrijver ook zeer breedvoerig; wij kunnen hem niet volgen door dezen doolhof van uiterste onzinnigheden.
      Eerst gewaagt hij van geestelijde middelen tegen den duivel in menschelijke gedaante, welke met de menschen hoererij bedrijft. Hierin is zeer veel ter waarschuwing van jonge vrouwen; een verhaaltje als voorbeeld:
      »De duivel heeft duizenderlij middelen, om de menschen en vooral onschuldige en godvreezende meisjes in zijn net te lokken en te verstrikken.
      Hij kan zich om zijn oogmerk te bereiken zelfs vervormen in —— salade. Eene anders eerbare non, die de kerkpligten niet naar eisch waarnam, en zich niet genoeg kruiste en zegende, at eens salade. Naauwelijks had zij met eten gedaan, of zij gevoelde neigingen of lusten, welke aan haren staat niet voegden. Kort daarna vervoegde zich een schoon jonggezel bij haar, en zocht kennis te maken: dit gelukte, en toen beide meer vertrouwelijk waren geworden, vroeg de jongeling: »weet gij wel wie ik ben?” »Neen,” zeide de non, met eenigen angst. — »Ik ben de Duivel. Herinnert gij u niet, dat gij salade hebt gegeten; die salade was ik zelf, en toen gij u inbeeldde salade te eten, hebt gij mij ingeslikt.” Zoo staat er letterlijk.
      Daarna volgen de middelen voor zulken, die eene buitengewone liefde voor, en haat tegen iemand hebben opgevat, ook voor de bezetenen. Hier wordt aanbevolen: gewijd water, bezweringen, enz. enz. Verder middelen voor de tooverziekten; de uiterste zotternijen van amuleten enz. ook tegen den hagelslag en bij betooverd vee: en eindelijk zekere middelen tegen verborgene aanvechtingen van den duivel; even onzinnig. Als een bijzonder middel, om van een bezoek van den duivel bevrijd te


[3]


blijven, wordt hier opgegeven: rook, hiertegen is hij niet bestand.

(Wordt vervolgd).