De schilder De Winter en zijn werk/II

Uit Wikisource
De schilder De Winter en zijn werk
I. Intieme inleiding.
II. De Psychose van het werk en den werker.
III. Het redelijk Evenwicht.
IV. Zijn werkwijze.


[p. 6]

II


De Psychose van het werk en den werker.


      Het menschelijk leven met zijn geestelijke verrichtingen, is het onderwerp der kunst. De zintuigelijk waarneembare natuur is van dit leven maar een deel, een verschijnsel. Het spreekt dus van zelf, dat een kunstenaar die met verven van dit leven gewag maakt, teekens zal geven, die meer of minder verstaanbaar voor ons zijn, naar mate ze meer of minder van de natuur afwijken. Hoe meer de teekens geassocieerd zijn aan de ons bekende dingen des te gemakkelijker zullen wij de taal begrijpen waarin de kunstenaar spreekt. Want kunst is Taal en het doet er niet toe uit welke stof, die taal samengesteld is uit woorden, klanken, kleuren, steenen. Kunst is taal en het gaat er om die taal te verstaan.
      Wanneer een kunstenaar nu in een geheel andere taal spreekt dan die, waar in wij gewend zijn hem over het leven te hooren spreken, dan kan het gebeuren, dat wij hem niet oogenblikkelijk verstaan.
      We moeten beginnen als kinderen het alphabet van die nieuwe taal te leeren en dan zal het ons wellicht gelukken te begrijpen wat de kunstenaar tot ons te zeggen had.
      Wanneer wij in de schilderkunst maar onbevooroordeeld en zonder bijgedachten, ons aesthetisch gevoel voor lijn en kleur tot richtsnoer nemen, dan zal althans een zeer groot deel van het werk voor ons verstaanbaar worden.
      Vooral het werk van de Winter, dat geheel het werk der intuïtie is, moet ons, ook weer langs intuitieven weg bereiken.


[p. 7]

      De universeele levensinhoud, voor zoover, die door den mensch gekend wordt en te kennen is, laat zich door drie lijnen (of begrippen van lijnen), uitdrukken.
      a. de opgaande lijn (het stijgende)
      b. de nedergaande lijn (het zinkende of stortende)
      c. de horizontale lijn (het roerlooze en ’t zwevende)
      In alle kunstwerken zal een dezer lijnen als geestes-beweging voorhanden zijn. Ik heb eenigen tijd geleden zeer duidelijk het „naar omhoog” waargenomen in een superbe schilderij in zwart en wit van Piet Mondriaan. Zijn laatste werk toont mij, dat hij nu ook het „naar alle zijden” gaat veroveren.       Het kunstwerk wordt, waar het zich met universeele waarden gaat bezighouden, onpersoonlijk en zoodoende een afbeelding van de werking van den menschelijken geest. Bij het bedoelde werk van Mondriaan ging de menschelijke geest zich ook in verspreide richting bewegen.

      Zoo is het mij thans duidelijk, dat de Winter’s werk in al zijn onderdeelen: in de kleur, in den vorm, in de dierlijke en plantaardige transformaties, het „n e e r s t o r t e n d e” als menschelijke ziels-richting inhoudt.
      Als hoogste punt bereikt de Winter het „z w e v e n d e.”
      In tal van schilderwerken die ik zelf van hem bezit, vooral in zijn Beethoven, heb ik dit nadrukkelijk waargenomen.
      Ik heb op het element, dat ik door de troebelheid der kleuren en door de vormbeweging, het nederstortende noem, een lijn getrokken op het verleden om te zien waar ik uitkwam en waar dit element, dat tevens het eenige wezenlijk innerlijke element van zijn werk is — in de historie voorhanden was.
      Ik trok mijn parallel en kwa uit . . . aan het groteske der middeleeuwsche na-gothiek, aan de wilde en onbeschaafde, door natuurdriften omgeven fantasieën en geestesvisioenen van den onedelen werkman van dat tijdperk. Ik zal een passage aanhalen van Ruskin, in verband met deze groteske verbeeldingen uit de


[p. 8]

verwildering dier gothiek, een passage, die woordelijk kon slaan op het kunstverschijnsel van de Winter.
      Rusken spreekt dan over de kunstenaar, die onzeker zijnde van zichzelf, in vermoeide uren niet op de middelen bedacht is waarmee hij een gewichtige waarheid aanschouwelijk zal voorstellen. „Terwijl onder zijn hand de kleuren zich mengen en naar zijn wil de schoone bloemen, het fraaie loover groeien, dagen schrikbeelden en fantazieën-fantasmagorieën zou men ze kunnen noemen — naast hem op: afgrijselijke dieren, giftige slangen, duivelstronies en naamlooze ongerijmdheden uit de geesteswereld, die uit de schoonste voorwerpen opdoemen en zich daarin weder als nevelbeelden oplossen. Hij heeft dit alles gezien: hij worstelt er mede, dag aan dag; hij kan niet aflaten hun een plaats te gunnen in zijn arbeid, alhoewel toch met afwezigheid van eenige verstandhouding met dat alles.” „Omdat de verschrikking van het hem omringende Heelal loodzwaar hem drukt, wordt zijn werk, wild en juist daarom vinden wij in zijn arbeid overal de duidelijke sporen van zijn diepen blik in de natuur. Zijn dieren en vogels, hoe gedrochtelijk ook komen de werkelijkheid vrijwel nabij. Hij mag een onwetend mensch en met natuurwetten minder vertrouwd zijn, maar nooit zag hij een slang zijn pad kruisen, een vogel door de lucht vliegen of een hagedis zich koesteren op een steen, zonder van hun wezen zooveel te hebben waargenomen, dat hij er zich in koelen bloede geene voorstelling van vormen kan. Hij moge al geen veeren of schubben kunstvaardig kunnen uitbeelden, zijn dieren zullen daarom toch bijten, zijne vogels zullen vliegen.”
      De groteske nu, is in de Winter, hoewel in anderen vorm, aanwezig. Dit proteske, geboren uit de intuitieve vrees voor het demonische of nederstortende, ontstaat, wanneer de werkman niet boven zijn helle-sensaties weet uit te stijgen, hetzij door intellect, hetzij door wijsheid, hetzij door de genade der berusting of door het plotselinge overgaan in een hoogere geesteshoedanigheid. De Winter wordt door de duistere sfeer niet alleen beheerscht maar deze sfeer bepaalt zijn houding en beveelt hem, die het „roerlooze”


[p. 9]

haat en het „stijgende” niet kent, uitdrukking te geven aan dien psychischen toestand, die de algemeene uitdrukking is van de 3 toestanden die hij beleeft den zinkenden, zwevenden en nederstortenden toestand. Dat, om zoo nauwkeurig mogelijk door vormen en kleuren (in zijn werk: natuur-deformaties) uitdrukking aan dezen onderliggenden toestand te geven, een bijzondere techniek noodig is, spreekt vanzelf. En in deze bijzondere techniek, die ik volkomen onder woorden kan brengen door te zeggen, dat hij het stoffelijke materiaal (de verf) in een psychische stof omzet, doet de leekenkritiek en die, welke het schilder-zijn aan de traditioneele opvatting toetst, hem onwillekeurig voor een niet-schilder of dilettant houden. Met deze geimmaterialiseerde stof bevrucht hij de ruimte van zijhn vlak met zijn eigen wezen: herhaaldelijk, in alle mogelijke variaties van vormen en kleuren. Den plotseling van zijn arbeid, den bezielenden klop heb ik waargenomen als zijnde koortsig. In deze abnormale psychische temperatuur ontstaan de beelden vanzelf, zonder moeite, zonder richtende en leidende gedachten. Maar ze ontstaan volgens vaste wetten en op vaste tijden.
      Daar elke waarneming, hetzij ’n visueele of ’n psychische, subjectief is en in vorm gebracht dus een stadium of houding van des makers innerlijk wezen karakteriseert, zijn alle waarnemingen die niet objectief zijn, dus in de eerste plaats alle kunstwaarnemingen, niets anders dan zelfportretten; afbeeldingen van het „zelf.” Zoo heb ik in de Winter’s vruchtbare uitingen de psychische gesteldheid duidelijk kunnen waarnemen zelfs in al haar schakeeringen. Het is mij daarom onmogelijk geworden den man van zijn werk te scheiden.
      Zoo zou ik met den vinger kunnen aanzijden elk zielsstadium van het wezen van een mensch die door kleurstoffen op papier zichzelf bepaalde.
      De Winter bepaald zichzelf. Hij repeteert deze zelfbepaling door kleuren en vormen (doch steeds andere) en waar bij elk stuk zelfanalyse het gevoel van onbevredigdheid en twijfel voor een oogen-


[p. 10]

blik verdwijnt, daar keert dit gevoel weer immer terug en steeds in sterker mate.

Er is altijd iets, dat het opstijgen verstoort. Er is altijd een of ander gebaar dat de Winter tijdens het voortbrengen verschrikt. Deze schrik brengt dan het groteske aspekt teweeg. Ik heb dezen factor in zijn werk nauwkeurig als hoogst belangrijk verschijnsel waargenomen en kan het mij verwant denken aan de angst der fetechisten voor natuurverschijnselen. Al deze factoren zijn de oorzaak, dat zijn visioenen zich in beneden-natuurlijke schrikbeelden omzetten.
      Tot deze categorie behooren alle composities, waar in het zinkende en neerstortende element als geestesrichting voorhanden is, de verbeelding van Laster, Begeerte, Wraak, Verdorvenheid, Geraffineerde Sensualiteit (overwegend tot in zeer expressieve composities van sadisme toe,) Oorlogsvisioenen, Doelbewuste Haat, Bordeelsfeer, Kwellende Angst, Uitbarstende Woede, Bruut (doortrokken van Syphilis), Doodelijke Angst, Het Sluipen, alle Boulevardières, Giftbloemen enz. enz.
      In deze en meerdere composities is het zinkende en neerstortende domineerend in de kleur of in den vorm. Wat zich als een bijzonderheid in sommige dezer composities bevindt is een psychisch-zich-aan-deze-lage-sfeer-ontrukken. Dit ontrukken — uitgedrukt in de millioenpootige, monsterachtige diervormen, wier achterlichaam met een chaotische massa is vermengd, — is de uitdrukking eener zielshouding, die het zwevende voorafgaat.
      Dit zwevende, dat op een hoogeren geestesstand wijst, is voornamelijk uitgedrukt door de sensitieve verbeelding van de Vrouw ook in de muzikale verbeeldingen van Wagner en van Beethoven. Al deze composities, waarin het zwevende de innerlijke factor is, behooren tot de tweede catagorie. Deze composities zijn zeer rijk en de meest heldere. Als voorbeeld noem ik: sensitieve verbeelding van Mevr. de W., Ds. B. de L., Th. v. D. enz. In deze composities is de aanvoeling niet zoo direct als in de benauwde sfeer


[p. 11]

van het nederstortende: de eerste catagorie. De compisities zijn minder intuitief, zij gaan naar het verstandelijke, gelouterde en komen daarom nu en dan boven de natuur uit.
      Aanvoelingen van hooger orde dan die, welke zijn door composities behoorende tot deze catagorie, uitdrukt, bereikt de Winter niet. Het roerlooze is bij hem: verstijving en behoort daarom niet gelijkgesteld te worden met het geestelijk-harmonische (zie de Boeddhistische beeldsnijkunst.)