De tragische historie van Dr. Faustus. Door Christopher Marlowe (Albert Verwey, 1888)/Veertiende Tooneel

Uit Wikisource

VEERTIENDE TOONEEL

Komen op Faustus, met twee of drie Studenten en Mephistophilis.

2e stud.

Meester Doctor Faustus, sints ons onderhoud over schoone vrouwen,

over wie de schoonste in de heele wereld was, zijn wij onder

elkander tot het besluit gekomen, dat Helena van Troie de schoonste

en meest bewonderenswaardige dame was die ooit geleefd heeft:

daarom, Meester Doctor, als ge ons dit genoegen doen wilt,

ons die onovertrefbare dame van Griekenland te laten zien,

die de heele wereld bewondert om haar májesteit,

dan zouden wij meenen dat wij u zeer verplicht waren.

Faust.

Daar 'k weet, mijn Heeren,

Dat gij 't in ongeveinsde vriendschap vraagt,

En 't Faustus lust niet is een vriendenvraag

Wreed te verslaan met zijn vijandlijk neen,

Zoo zal 'k die Grieksche en weergalooze vrouw,

U toonen zóó van pracht en heerlijkheid,

Als haar Heer Paris meêvoerde over zee,

En bracht zijn buit naar 't rijk Dardania.

Maar spreek dan niet: in woorden schuilt gevaar.

(Muziek klinkt en Helena gaat over het tooneel).

2e stud.

Mijn brein is te arm dan dat 'k haar waarde uitspreek,

Die 'n wonder is van heerlijke onuitspreeklijkheid.

3e stud.

Niet vreemd dan, dat der Grieken toorn vergold

Met tien jaar strijd den roof van zulk een vrouw,

Wier schoonheid hemelsch iedere aardsche ontstijgt.

2e stud.

Nu wij deez' schoonste en 't kunstwerk der Natuur,

't Geschapen beeld van aardsche uitnemendheid,

Zagen, zoo laat ons gaan; en Faustus zij,

Om dit schoon doen, gezegend voor altijd.

Faust.

Ik dank u, Heeren, 'k wensch 't u ook. Vaarwel.

(Exeunt Studenten).
(Komt op een Oude Man).

Oude man.

Ach, Doctor Faustus, mochte ik vóor mijn dood,

Uw stappen sturen op den levensweg,

Dat zoete pad, waarop gij de' eindpaal zaagt,

Die u, verblijd, zou leiden in Gods rust!

Breek hart, meng tranen in uw hartebloed,

Tranen van zwaar, nooit uitgeschreid berouw,

Om uw lage en gemeene onreinigheid,

Waarvan 't bederf vreet in uw diepste ziel,

Met zonde afzichtlijk en zoo wreed vergrijp,

Als niet éen boete op aard uitdelgen kan,

Dan de genade uws zoeten Heilands zelf,

Wiens bloed alleen u wasschen kan van schuld.

Faust.

Waar zijt gij, Faustus? Dwaas, wat gaat u aan?

Vervloekt zijt gij, Faustus; wanhoop en sterf.

De Hel roept luid, met groote en sterke stem:

‘Kom Faustus, kom, uw ure is nu nabij!’

En Faustus wil nu komen tot de hel.

(Mephistophilis geeft hem een dolk).

Oude man.

O staak, mijn Faustus, dit doemwaardig doen!

Een engel speur 'k u hangen boven 't hoofd,

Die een fiool vol kostlijke gena

Aanbiedt te gieten in uw zond'ge ziel:

Bid om genade en doe uw wanhoop weg.

Faust.

Ach, lieve vriend, ik voel

Uw woorden troostende in mijn arme ziel.

Verlaat me een wijl dat 'k om mijn zonden ween.

Oude man.

Ik ga, mijn Faustus, maar mijn hart weegt zwaar,

Vol vrees voor uwer ziel hoop'loos verderf.

(Exit).

Faust.

Gevloekte Faustus, waar is nu gena?

Nu heb 'k berouw; en toch ben 'k zonder hoop;

Hel en gena strijden binnen in mij:

Hoe vlied ik uit de netten van den dood?

Meph.

Verrader Faustus, ik beticht uw ziel

Van strafbaar tergen van uw vorst en heer;

Weerspreek 't, voordat 'k uw vleesch in stukken scheur.

Faust.

Bidt uwen heer, mijn Mephistophilis,

Dat hij vergeeft mijn boos oproerig-zijn.

En met mijn bloed bevestig ik nog eens,

Wat ik eertijds beloofde aan Lucifer.

Meph.

Doe het dan vlug, en met oprecht gemoed,

Dat straks grooter gevaar u niet verderft.

(Faustus prikt in zijn arm en schrijft op een papier met zijn bloed.)

Faust.

Martel, mijn vriend, dien kromme' en ouden stok,

Die dorst me afvallig maken van uw heer,

Met zooveel mart'ling, als de hel u geeft.

Meph.

Zijn ziel loopt vrij; want zijn geloof is groot,

Maar wat voor pijn 'k zijn lichaam aan kan doen,

Zal 'k hem niet sparen; maar dat is niet veel.

Faust.

Een ding, mijn goede dienaar, wensch 'k van u,

Opdat ik spijs 't begeeren van mijn hart, -

Dit: dat 'k voortaan voor liefje hebben mag

Die Helena, die 'k onlangs heb gezien;

Wier zoete omarming sterven doe in mij

Dat strafbaar denken, dat tot schade strekt

Aan 't houden van mijn eed aan Lucifer.

Meph.

Faustus, ook dìt, als al wat gij begeert,

Zal 'k in een oogenblik gebeurd doen zijn.

(Helena komt op).

Faust.

Toog dit gelaat die duizend-scheep'ge vloot

Ten brand van Trooi's stomp-torenige burcht?

O kus me en kus me onsterf'lijk, Helena!

Mijn ziel vliegt op haar lippen, zie haar vliên!

Kom, Helena, geef mij nu weêr mijn ziel.

Die lippen zijn mijn hemelsch paradijs,

En slijk is alles, is 't niet Helena!

Ik ben uw Paris en voor ù, mijn lief,

Wordt Wittenberg verheerd als Troie eermaals,

En ik zal zwakken Menelaüs slaan,

En schudde' uw kleure' op mijn gepluimden helm.

Ja, 'k zal Achilles treffen in zijn hiel,

En dan weer bij u bidden om een kus.

O, gij zijt schooner dan een schemernacht,

Waar duizend held're starren klaar in staan;

Meer glanzend dan toen Zeus in glorie scheen,

Voor 't bleeke lijf dier arme Semele:

Lief'lijker dan de late luchtgod wijkt,

Dien Arethuse in dartele armen wacht:

O gij, mijn zoetelief en oogenlust.

(Exeunt).
>>>Vijftiende Toneel