De tragische historie van Dr. Faustus. Door Christopher Marlowe (Albert Verwey, 1888)/Zesde Tooneel

Uit Wikisource

ZESDE TOONEEL.

Faustus en Mephistophilis komen op.

Faust.

Als ik de heemlen zie treur 'k in mijzelf,

En vloek u, booze Mephistophilis,

Die mij beroofd hebt van die vreugden dáár.

Meph.

Wel, Faustus,

Houdt gij den Hemel voor zoo'n heerlijk ding?

Ik zeg u, hij 's niet half zoo mooi als gij,

Of eenig levend mensch.

Faust.

Bewijs mij dat.

Meph.

De Hemel 's voor den mensch, dus moet die meer zijn.

Faust.

Als hij is voor den mensch, is hij voor mij.

'k Zal mij bekeere' en boete doen voor God.

(De Goede en de Kwade Engel komen op).

G. eng.

Faustus, bid God, God zal genadig zijn.

K. eng.

Geesten kán God niet meer genadig zijn.

Faust.

Wie fluistert in mijn oor: gij zijt een geest?

God kan een duivel zelfs genadig zijn.

God zál genadig zijn als 'k mij bekeer.

K. eng.

Ja, áls. Maar Faustus is nog niet bekeerd.

(Exeunt Engelen).

Faust.

Mijn hart 's zoo hard, 't wil niet berouwvol zijn.

Nauw noem 'k geloof, hemel of eeuwig heil,

Of gruw'bare echo's dreunen me in het oor:

‘Faustus, gij zijt verdoemd.’ Dan zie 'k op eens

Zwaarden en stroppen en vergiftigd staal,

Messe' en pistolen, voor mij klaargeleid;

En 'k zou mij zelf al lang hebben gedood,

Had 'k Wanhoop niet met zoete lust gesust.

Zat niet en zong mij blinde Homerus voor

Van Alexanders liefde en Oenons dood?

En heeft niet hij, die Thebe omwalde eertijds

Door 't hel geluid van zijn zoetsnaarge harp,

Muziek gemaakt met Mephistophilis?

Hoe dan dat 'k wanhoop of onwaardig sterf?

Laat het zoo zijn: Faustus bekeert zich niet.

Kom, Mephistophilis, een nieuw gesprek

Over de goddelijke astrologie.

Zeg, hoeveel heem'len zijn boven de maan?

Is elk dier lichamen omhoog een bol,

Als de substantie van deez' centrische aard?

Meph.

Als de elementen, zoo is ied're sfeer

Bolvormig hulsel, en ook zelf omhuld;

En, Faustus,

Alle bewegen op één draaiende as,

En 't eind daarvan noemt men de Wereldpool.

Ook zijn de namen Mars, Saturnus, Juppiter,

Geen sprookjes, maar dwaalsterren.

Faust.

Maar, zeg mij, hebben zij alle dezelfde beweging, situ et tempore.

Meph.

Alle gezamenlijk bewegen zich van oost naar west in vierentwintig

uren op de wereldpolen, maar verschillen in hun beweging

op de polen van den dierenriem.

Faust.

Nu ja, zoo'n kleinigheid weet Wagner ook.

Weet groote Mephistophilis niet meer?

Wie kent niet de dubbele beweging van de planeten?

De eerste eindigt in een etmaal, de tweede als volgt:

Saturnus in dertig jaar, Juppiter in twaalf, Mars in vier,

de Zon, Venus en Mercurius in één jaar; de Maan in

achtentwintig dagen. Groenen weten dat. Zeg me liever eens:

heeft iedere sfeer een gebied of intelligentia?

Meph.

Ja.

Faust.

Hoeveel hemelen, of sferen, zijn er?

Meph.

Negen: de zeven planeten, het firmament en het empyreum.

Faust.

Wel, los me deze vraag eens op: Waarom hebben we niet

conjuncties, opposities, aspecten, eclipsen, geregeld

in een bepaalden tijd, maar het eene jaar meer en het andere minder?

Meph.

Per inaequalem motum respectu totius.

Faust.

Mooi, dank je. Zeg me wie de wereld gemaakt heeft.

Meph.

Dat zeg ik niet.

Faust.

Toe, Mephistophilis, zeg het me.

Meph.

Zeur er niet om, want ik zeg het niet.

Faust.

Schurk, heb je me niet beloofd me alles te vertellen?

Meph.

Ja, wat niet tegen ons rijk is; maar dit is er tegen.

Denk over de hel, Faustus, want gij zijt verdoemd.

Faust.

Neen, Faustus, denk aan God, die de wereld gemaakt heeft.

Meph.

Pas op, hoor.

Faust.

Ga, vloekbre geest, naar uw gevloekte hel.

Gij hebt dien armen Faustus' ziel verdoemd.

Is 't niet te laat?

(De Goed en Kwade Engel komen op).

K. eng.

Te laat.

G. eng.

Nimmer te laat, als Faustus zich bekeert.

K. eng.

Als ge u bekeert scheuren duivels u in stukjes.

G. eng.

Bekeer u en geen haar wordt u gekrenkt.

(Exeunt Engelen).

Faust.

O, Heiland Christus,

Kom gij en red uw armen Faustus' ziel.

(Lucifer, Belzebub en Mephistophilis komen op)

Luc.

Nooit redt u Christus, want die is rechtvaardig,

Niemand dan ik maakt aanspraak op uw ziel.

Faust.

O, wie zijt gij, die zoo verschrik'lijk zijt?

Luc.

'k Ben Lucifer,

En deze is met mij Koning in de hel.

Faust.

O, Faustus, o nu komen ze om uw ziel!

Luc.

Wij komen wijl gij ons beleedigd hebt;

Gij praat van Christus, wat gij nooit moest doen.

Gij moet niet denken aan God; denk aan den Duivel.

Faust.

Ik zal 't niet weer doen, Lucifer: vergeef!

Faustus zal nooit meer naar den Hemel zien,

Gods naam niet noemen, noch bidden tot Hem;

Ik dood Zijn priesters, ik verbrand de schrift,

En breek Zijn kerken met mijn geeste' in puin.

Luc.

Doe dat en 'k zal u groot'lijks dankbaar zijn. Wij zijn hier gekomen,

Faustus, om u wat afleiding te bezorgen: ga zitten, en ge zult al de zeven

Doodzonden zien verschijnen in hun wezenlijke gedaanten.

Faust.

O, dat te zien zal me even heerlijk zijn

Als Adam 't Paradijs vond, d'eersten dag

Der Schepping.

Luc.

Praat niet van Paradijs of Schepping, maar kijk liever: praat van

den Duivel en van niets anders. Vooruit.

(De Zeven Doodzonden komen op)

Nu, Faustus, laat ze maar vertellen hoe zij heeten en en hoe het er

met hen uitziet.

Faust.

Wat zijt gij, - de eerste?

Trots.

Ik ben Trots. Ik heb me niet verwaardigd ouders te hebben. Ik ben als

de vloo van Ovidius: Ik kan in ieder hoekje van een deern kruipen;

soms, als een pruik zit ik op haar voorhoofd; of als een veeren waaier

kus ik haar lippen; o ik doe, - ja wat doe ik niet? Maar pu, wat riekt het

hier! Ik spreek geen woord meer, voor de grond geparfumeerd wordt en er

een tapijt op ligt.

Faust.

Wat zijt gij - de Tweede?

Hebz.

Ik ben Hebzucht, een oude kerel beviel van me in een leeren tasch; als

ik mijn zin kreeg zou ik willen dat dit huis en allemaal die er in zijn in

goud veranderden; dan zou ik jullie in mijn geldkist sluiten.

Ach, mijn lieve goud!

Faust.

Wat zijt gij - de derde?

Toorn.

Ik ben Toorn. Vader en moeder heb ik niet. Ik sprong uit een leeuw z'n

muil, toen ik nauwelijks een half uur oud was; en sints dien tijd heb ik

de wereld op en neer gedraafd met dit paar degens bij me, en wondde

mezelf als ik niemand vond om meê te vechten. Ik ben geboren in de

hel; en denk er om, want de een of ander van jullie zal mijn vader zijn.

Faust.

Wat zijt gij - de vierde?

Nijd.

Ik ben Nijd, een kind van een schoorsteenveger en een vischvrouw.

Ik kan niet lezen en wou daarom alle boeken verbrand hebben.

Ik word mager van anderen te zien eten. O ik wou dat er een hongersnood

in de wereld kwam, dat alle menschen doodgingen en ik alleen overbleef.

Dan zou je 'ers zien hoe vet ik werd. Maar moet jij zitten en ik staan?

Kom er af en krijg een ongeluk.

Faust.

Ga weg, nijdige schobbejak! Wat ben jij, - de vijfde?

Gulzigh.

Wie, ik, Heer? Ik ben Gulzigheid. Mijn ouders zijn allemaal dood,

en een duivelsch klein beetje hebben ze me nagelaten, een mager

kostgeld voor dertig diners op een dag en tien slokjes - een schraal

hapje voor iemands natuurlijke behoeften. O, ik ben van een koninklijke

familie. Mijn grootvader was een Banketham, mijn grootmoeder was een

Okshoofd Bordeaux, mijn peten waren Piet Pekelharing, en Maarten

St. Maartens-biefstuk. O, maar mijn petemoei, dat was een lollige dame,

en iedereen hield van haar in iedere stad die wat waard is; haar

naam was mevrouw Margareta Maartbier. Nu, Faustus, nu hebt ge mijn

heele familie gehoord, vraagt ge me nu ten eten?

Faust.

Nee, ik zie je liever hangen; je zou al mijn eetwaren opmaken.

Gulzigh.

De Duivel worg je.

Faust.

Worg jezelf, schrokop! Wie ben jij - de zesde?

Traagh.

Ik ben Traagheid. Ik ben geboren op een zonnige bank, waar ik sints

dien tijd gelegen heb; en ge hebt mijn gezondheid verschrikkelijk veel

kwaad gedaan door me daar vandaan te halen: laat me er weer

heendragen door Gulzigheid en Liederlijkheid. Ik spreek geen woord

meer, voor geen geld.

Faust.

Wat is u, Mevrouw Snol; - de zevende?

Liederlijkh.

Wie, ik heer? Ik ben iemand die liever een duim rauw lamsvleesch

heeft dan een el gebakken stokvisch; en de eerste letter van mijn naam

is een L.

Luc.

Vooruit naar de hel, naar de hel! Nu Faustus, wat zegt ge er van?

Faust.

O heerlijk vind ik 't.

Luc.

Wacht maar, de hel is vol met zulk soort moois.

Faust.

O mocht 'k de hel eens even zien en dan

Weerkomen. Wat zou 'k blij zijn!

Luc.

Dat moogt ge; ik laat u halen om middernacht.

Neem tusschentijds dit boek, en lees het wèl,

Dan kunt ge u voordoen in wat vorm ge wilt.

Faust.

O 'k dank u, dank u, macht'ge Lucifer!

Ik zal 't bewaren als mijn leven-zelf.

Luc.

Vaarwel, Faustus, denk om den duivel.

Faust.

Vaarwel, Vorst Lucifer.

(Exeunt Lucifer en Belzebub).

Kom, Mephistophilis.

(Exeunt).
(Het Koor komt op).

Koor.

Geleerde Faustus,

Zoekend' 't geheim der sterren in 't heelal,

Gegrift in 't boek van Jovis firmament, -

Steeg door de lucht op naar Olympus' top,

In vuur'gen wagen, en het drakenpaar

Mennend, dat met gejukte nekken vloog.

Nu is hij uit om land en volk te zien,

En zal, naar 'k meen, van daag in Rome zijn,

Den Paus opzoeken en aan 't Pauslijk hof

Meê opgaan tot het Heilge-Petrus-feest,

Dat daar al-jaarlijks heerlijk wordt gevierd.

>>>Zevende Tooneel