De tragische historie van Dr. Faustus. Door Christopher Marlowe (Albert Verwey, 1888)/Zestiende Tooneel

Uit Wikisource

ZESTIENDE TOONEEL.

Faustus komt op met Studenten.

Faust.

O wee mij!

1e stud.

Wat is er, Faustus?

Faust.

Ach, mijn lieve kamervriend, was ik met u blijven leven, dan leefde ik nog, maar nu sterf ik

geduriglijk. Kijk, komt hij niet, komt hij niet?

2e stud.

Wat bedoelt Faustus?

3e stud.

Mogelijk is hij ziek geworden, omdat hij zoo lang alleen geweest is.

1e stud.

Als dat zoo is, dan zijn er dokters om hem te genezen.

't Zal een indigestie wezen. Wees maar niet bang, man.

Faust.

Een indigestie aan doodzonde, ja, die mij lichaam en ziel heeft verdorven.

2e stud.

Kom, wacht hulp van den Hemel, Faustus: Gods barmhartigheden zijn eindeloos.

Faust.

Maar Faustus' zonden kunnen nooit worden vergeven: de slang,

die Eva verleidde, kon worden vergeven, maar niet Faustus.

Ach, hoor me geduldig, vrienden, en beef niet bij wat ik zeggen ga!

Mijn hart hijgt en trilt van te denken dat ik hier student geweest

ben, nu dertig jaar al, maar o, ik wou dat ik nooit Wittenberg gezien

had, nooit een boek gelezen had! En wat wonderen ik gedaan heb, kan

heel Duitschland getuigen, ja de heele wereld:

waarvoor Faustus verloren heeft Duitschland èn de wereld,

ja den Hemel zelf, den Hemel, het huis van God, den troon van

de zaligen, het rijk van vreugden; en nu wonen moet in de

hel voor altijd, o hel, in de hel voor altijd! o lieve vrienden,

wat moet er worden van Faustus in de hel voor altijd?

2e stud.

Roep God aan, Faustus.

Faust.

God, dien Faustus heeft verzaakt. God, dien Faustus heeft

gesmaad! O mijn God! Ik wil weenen, maar de Duivel

slurpt mijn tranen in. Ween dan bloed in plaats van tranen!

Ween weg leven en ziel! o Hij bindt mijn tong!

Mijn handen wou ik heffen, maar zie, zij weerhouden ze!

zij weerhouden ze!

Allen.

Wie, Faustus?

Faust.

Lucifer en Mephistophilis. o Vrienden, ik gaf hun

mijn ziel voor mijn knapheid.

Allen.

God beware!

Faust.

God wou mij wel bewaard hebben; maar Faustus vergooide zich:

voor vierentwintig jaar ijdele genietingen heeft Faustus

eeuwige gelukzaligheid verloren. Ik schreef hem een acte

met mijn eigen bloed: de tijd is voorbij, het uur zal

slaan, en hij zal mij halen.

1e stud.

Waarom vertelde Faustus ons dat niet eerder,

opdat geestelijken hadden gebeden voor hem?

Faust.

Ik heb dikwijls gedacht dat te doen, maar de duivel

dreigde me in stukken te scheuren als ik God noemde,

te halen lijf en ziel, als ik éens naar een geestelijke hoorde;

en nu is het te laat. Gaat heen, vrienden, opdat ook gij niet omkomt.

2e stud.

O wat zullen wij doen ter redding van Faustus?

Faust.

Spreek niet van mij, red u zelf en ga heen.

3e stud.

God zal mij kracht geven. Ik blijf bij Faustus.

1e stud.

Verzoek God niet, lieve vriend; laat ons in de

andere kamer gaan en daar bidden, dat God hem bijsta.

Faust.

Ja, bid voor mij, bid voor mij! en wat ge ook hoort,

kom niet bij mij, want niets kan mij uitredden.

2e stud.

Bid dan, en wij zullen bidden dat God u genadig zij.

Faust.

Vaartwel, vrienden: als ik leef tot morgen, kom ik tot u:

indien niet, - dan is Faustus naar de hel gegaan.

Allen.

Faustus, vaarwel.

(Exeunt Studenten. De klok slaat elf).

Faust.

Ach, Faustus.

Nu hebt ge nog één arm uurtje levens,

En dan zijt gij in eeuwigheid verdoemd!

Staat stil, gij sferen, die altijd beweegt,

Dat de tijd stoppe' en middernacht nooit komt;

Oog van dit mooi heelal, rijs weer en maak

Een eeuw'gen dag; of dat dit uur geen uur,

Maar 'n jaar, een maand, een week, éen dag maar zij,

Dat Faustus tijd voor boete heeft en behoud!

O lente, lente currite noctis equi!

De sterren wandlen, de tijd gaat, de klok zal slaan,

De Duivel komt, en Faustus wordt verdoemd.

O, ik spring op naar mijn God! Wie sleurt mij neer?

Zie, zie waar Christus' bloed stroomt door het firmament!

Eén drup behield mijn ziel - een drupjen, o mijn Heer!

Ach, scheur mij 't hart niet om 't noemen van mijn Heer!

Ik wil roepen tot Hem; o spaar mij, Lucifer!

Waar is 't nu? - 't is voorbij; zie, waar God zelf

Zijn arm neerstrekt en met het voorhoofd toornt!

Bergen en heuv'len, komt en valt op mij,

En berg mij van d'onduldbren toorn van God!

Neen! neen!

Dan zal 'k mij koplings redden in den grond!

Splijt aarde! o Neen, ook de aarde ontvangt mij niet!

Sterren, die heerschten toen 'k geboren werd,

En door uw stand hebt dood en hel bedeeld,

Trekt Faustus thans gelijk een mist'gen damp,

Op in de geulen van ginds gierend zwerk,

Opdat, als 't leegstoomt in de lucht omhoog,

Mijn leden rookende uit hun kloven gaan,

Als dan mijn ziel maar naar den Hemel rijst.

(De klok slaat half twaalf)

Wee, 't half uur is voorbij! straks is het heel!

O God!

Als gij mijn ziel niet wilt genadig zijn,

Stel dan om Christus' wil, die stierf voor mij,

Een eindlijk eind aan eindelooze pijn;

Laat Faustus duizend jaren in de hel, -

O honderd duizend, - en zet hem daárna vrij!

O voor verdoemde zielen komt geen eind!

Ach, of ge maar een zielloos schepsel waart;

Of dat die ziel maar niet onsterflijk was.

Pythagoras' metempsychosis! was 't waar!

Dan vlood deez' ziel van mij, en 'k werd verkeerd

In dier, en zou als dier gelukkig zijn.

Want als 'k dan stierf,

Dampte mijn ziel in de elementen weg;

Maar deze leeft eeuwig in helsche pijn.

'k Vloek de ouders, die mij hebben voortgebracht.

Neen, Faustus: vloek u zelf; vloek Lucifer,

Die u beroofd heeft van uw hemelsch heil.

(De klok slaat twaalf).

O 't slaat, het slaat! O lichaam, word nu lucht,

Of Lucifer ontvoert u naar de hel.

(Donder en bliksem).

O ziel, word kleine druppels water, ziel,

En vloei, onvindbaar, ver in d'Oceaan.

(Duivelen komen op).

Mijn God, mijn God, zie niet zoo toornend neer,

Duivels en slangen, laat mijn adem gaan!

Gaap niet zoo wijd, hel; - kom niet, Lucifer!

'k Verbrand mijn boeke' - Ach Mephistophilis.

(Duivels met Faustus af.)
(Het Koor komt op).

Koor.

De tak is dood, die heerlijk groeien zou,

En droef verschroeid Apollo's lauwertwijg;

Die eenmaal groeide in deez' geleerden mensch

Faustus is heen; bepeins zijn helschen dood,

En leer' wie wijs is, door zijn zonde en doem,

Eerbiedig vèr staan van wat God verborg,

In diepten, die godloos weetgierig-zijn

Dieper doorspieden will dan 't God vergunt.