Delftsche Courant/Jaargang 76/Nummer 235/Boeken

Uit Wikisource
Boeken
Auteur(s) Anoniem
Datum Zaterdag 6 oktober 1917
Titel Boeken
Krant Delftsche Courant
Jg, nr 76, 235
Editie, pg [Dag], Tweede Blad, [2]
Brontaal Nederlands
Bron delpher.nl
Auteursrecht Publiek domein

Boeken.

„De nieuwe beweging in de schilderkunst”, door Theo van Doesburg. Uitg. J. Waltman Jr., Delft.

      De kunst in het algemeen is nooit en nergens het teruggeven van de werkelijkheid, zij geeft alleen weer des kunstenaars hart en ziel. Voor de schilderkunst geldt dat in niet mindere mate dan voor muziek en dichtkunst. Zooals de muziek kunst is, omdat zij ons in de diepte van het leven voert, zoo brengt de schilderkunst niet maar het trouwe, doch ziellooze beeld der dingen voort, maar in dat beeld drukt hij het wezen den innerlijken aard uit van dat ding, het schilderend als in openbaring.
      Tegen deze beginselen zal niemand bezwaar hebben, maar het zijn niet die van den schrijver der besproken brochure. De heer Van Doesburg gaat verder, veel verder, neen hij springt, hij vliegt over deze nog vrijwel algemeen geldende begrippen en verliest zich met zijn gedachten boven (of naast) het normale menschelijke denken en het kunstgevoel.
      „Kunst ontstaat, zoodra verandering begint”, zegt hij op bladzijde 6. Hij neemt dan als voorbeeld een geschilderde appel en besluit die beschouwing met de gewaagde these:
      „Het spreekt dus vanzelf dat de kunstwaarde (de schilderij) zal winnen met het afnemen der natuurwaarde, het begrip appel.”
      M. a. w. hoe minder een appel op een schilderij op een appel lijkt, hoe hooger de kunstwaarde. Over dat principe volgen toelichtingen in woord en beeld. We vinden achter in het boek een aantal reproducties van die kunst, welke aantoonen dat inderdaad zóó en niet anders de bedoeling dier kunstenaars is. Hoe vormloozer en onherkenbaarder, hoe hooger kunst. De merkwaardigste uitingen daarvan zijn producten van Piet Mondriaan en B. v. d. Leck. Voor het eerste heeft de schilder zelf geen aanduiding, geen naam geweten, hij noemt het „Schilderij.” Deze „schilderij” bevat niets anders als korte horizontale en verticale streepjes, zooals men die op goedkoope behangsel papieren ziet. Het andere het „Kompositie.” Ook dit kunstwerk bestaat uitsluitend uit streepjes horizontaal, verticaal en schuin, zonder eenige begrijpelijke beteekenis, naast en boven elkaar getrokken.
      In het werk van Tolstoï: „Wat is kunst?” zegt de Russische denker: „Zoodra de toeschouwers of de toehoorders de gevoelens ondervinden en ondergaan door den auteur uitgedrukt, staan ze voor een kunstwerk.”
      En verder:
      „In zichzelf een ondervonden gevoel opwekken en het opgewekt hebbend, het aan anderen mededeelen, door middel van bewegingen, lijnen, kleuren, klanken, woordbeelden: dat is het eigen doel van de kunst.” Kan nu iemand, hoe toegankelijk ook voor kunst, de gevoelens ondervinden en ondergaan die de heeren Mondriaan en B. v. d. Leck gehad hebben toen zij hun lucifershoutjes teekenden?
      Maar zal men zeggen, Theo van Doesburg c. s. zijn ’t niet eens met Tolstoï en diens inzichten, kunt gij dus niet tegen hen uitspelen. Van Doesburg echter zegt bijna woordelijk hetzelfde als Tolstoï. Op bladzijde 8 lees ik:
      „Eerst dan, wanneer de schilderkunst in haar middel het vermogen bezit schoonheidsontroeringen en -gevoelens uit te drukken, wordt zij zelfstandig Kunst en komt haar een plaats toe naast de Muziek, de Poëzie en de Bouwkunst.”
      Drukken nu de streepjes van Mondriaan of v. d. Leck of de totaal vormlooze klodders, vegen en onbestuurde krassen van Kadinsky „schoonheidsontroeringen” uit? Volgens den heer Van Doesburg wel! Van Mondriaan’s „wit-zwart werken” zegt hij. „Zij moeten m. i. gerekend worden tot het zuiverste wat in dezen tijd in de Beeldende Kunst werd voortgebracht.” (Bladz. 40).
      Al wat vroegere kunstenaars hebben voortgebracht van de gebroeders Van Eyck tot Israëls en de Marissen was geen kunst, want zij schilderden in perspectief en dat is, volgens Van Doesurg, een der zwaarste vergrijpen tegen de schilderkunst. „De perspectief was de truc miserable der objectief afbeeldende kunst.”
      „Wanneer een beeldend kunstenaar iets waarneemt dat hem ontroert, dan zal hij beeldend bewogen worden; zijn ontroering zal gestalte krijgen in beeldende vorm”, zegt Van Doesburg terecht. Waaruit ontstaat die ontroering? Uit de aanschouwing. Is het nu verstaanbaar dat een schilder die ontroert wordt door een landschap die ontroering weer geeft door vier gekleurde vakken van onzekere vorm zobals blijkens een reproductie in dit boekje Wichmann moet overkomen zijn?
      Ja zegt Van Doesburg, want het is hem niet te doen om de dingen die hij ziet of hoort „maar alleen om de gevoelsgesteldheid waarin hij geraakte.”
      Ik wil dit laten gelden, maar dan moet zoo iemand zich geen schilder, maar gevoelskleurder noemen. Hij alleen weet wat zijn vegen, vakken, vlekken en streepjes enz. beteekenen en hij alleen kan zijn kunst waardeeren.
      Daarmee is Van Doesburg het eens: „Voor den kunstenaar bestaat geen objectiviteit. Alles is hij zelf. Zien is ondergaan, en al zijn gezichtsindrukken hebben slechts waarde voor zooverre het gemoedsindrukken zijn.”
      De aangrijpend schoone werken die wij tot nu toe voor schilderkunst hielden, waarin we bijv. van een vrouw de edele vormen, de veerkracht van het blonde vleesch, de zachte rondingen, de donsigen glans van de wang, den zoo moeielijken aanzet van het haar met den nauw merkbaren overgang naar het voorhoofd bewonderen — het is alles niets. Een schilder naar het ideaal van den schrijver gaat anders te werk. Hij „trekt den mathematischen van den natuurvorm af en houdt zoodoende den zuiveren kunstvorm over.” „Hij neemt het (model) in de handen, weegt het, meet het in al zijn dismensies en gaat er mede te werk als een anatoom met een lijk.”
      Het staat er. Het staat te lezen op bladzijde 24. Verward de schrijver hier niet het begrip „schilder” met dat van een naarstig kleermaker?
      Men denke zich een schilder in ontroering en opwinding over de schoonheid van een vrouw die zijn ontroering wil uiten en nu begint met die vrouw te wegen, te meten in al haar dimensies den mathematischen van den natuurvorm af te trekken en met haar om te gaan als een anatoom met een lijk. Dan grijpt hij geestdriftig naar papier en potlood en trekt langs een liniaal eenige lijnen, met een passer enkele cirkeldeelen, vlakt met zijn vinger wat houtskool hier en daar over de lijnen en zet er een bordje bij „Motief naakt figuur”.
      Een reproductie laat zien dat Pablo Picasso zoo te werk is gegaan. Dan is bereikt wat Van Doesburg als kunstcriterium stelt (bladz. 31):
      „Een kunstvorm ontstaat eerst dan wanneer hij zijn oorsprong, de natuur, niet meer verraadt.”
      Goed begrepen heeft dus de schilderkunst als eerste en voornaamste plicht de natuur te deformeeren, zoodat zij niet meer te herkennen is. ’t Komt me heel veel minder moeielijk voor dan de opdracht van de oude school.
      De oude school. Ik denk aan de engelen van Angelico, aan de teere tafereeden die de primitieve Italianen met devote handen geschilderd hebben, dan de stralende en schitterende kleuren en de diepe ernstige vroomheid op Van Eyck’s triptiek, aan Memling’s voornaamheid, aan de aangrijpende realiteit van den Boeren Breughel, aan de statige burgemeestersportretten, de tintelingen in glaswerk of de kleuren der stoffen, het jubelende lichtspel, de kleuren pracht van de mannen uit de 17e eeuw: Rembrandt, Hals, Van Dijk, Vermeer, Rubens — noem ze allen maar tot nu toe: geen kunst, vonnist Van Doesburg, want hun werk verraadt de oorsprong, de natuur. Had Rembrandt in plaats van zijn Nachtwacht te schilderen on het doek eenige bollen, driehoeken en lijnen geschilderd, dan was ’t werk een kunstwerk geweest.
      Laten we de natuur toch loslaten, zegt Kadensky, waarom zouden we haar nog eens op het doek brengen? Dat kan de fotografie veel beter en veel zuiverder. De geest alleen is genoeg. Wat uit den geest uitstroomt, brengen we naar voor op eigen wijs, onze impressie brengen op het doek, een spel van kleuren, een beweeg van lijnen.
      Accoord. Maar is ’t dan noodig dat te doen in een voor geen sterveling begrijpelijke gewirwar van dotten en uitgeschoten lijnen? Als men de werken van de Marissen, Mauve, Israël, Breitner, Witsen en Bauer beschouwt dan zal men zien dat ’t ook hun slechts schijnbaar om de natuur te doen is geweest, in werkelijkheid is de geest de heerschende factor van hun kunst. De natuur is hun slechts middel, waardoor hun zielsleven zich openbaart. Het is niet het aanstrijken van malsche kleuren, het neerzetten van diepe bruinen, waardoor deze kunst onze aandacht trekt. Wie van Jaap Maris niet anders dan de wolkenluchten, van Mauve de heiden, van Israëls de binnenhuizen en avondschemeringen kent dan als een gedempte kleuren harmonie, ziet van deze kunst slechts de buitenzijde. Doch wie hun kunst kent en doorgrondt die zal er de ontroering des schilders in terugvinden, zijn geest, zijn ziel, de in vorm geboeide hartstocht, zijn innerlijke bewogenheid.
      Dat dit gebeurt, dat deze schoonheidsontroering den beschouwer aandoet is te danken aan het feit dat de oorsprong, de natuur, niet verdreven, vernietigd, gedeformeerd is, maar omdat we de visueele emoties van den kunstenaar er in terugvinden.
      Ik moet hier eindigen, lang voor het einde. Het boekje van Van Doesburg, met daarin opgenomen reproducties verdient de aandacht als teeken des tijds, als ernstige beschouwing en verdediging van een kunstrichting, die ik ten hoogste voor een tijdelijke aberatie of voor partieele decadentie kan houden.

K.