Die borchgravinne van Vergi

Uit Wikisource

Die Borchgravinne van Vergi

Auteur
Genre(s) Ridderroman
Brontaal Middelnederlands
Datering 24 mei 1315
Bron Project Laurens Jz Coster
Auteursrecht Publiek domein
Logo Wikipedia
Logo Wikipedia
Meer over Die Borchgravinne van Vergi op Wikipedia


DIE BORCHGRAVINNE VAN VERGI

Gerechte minnare, waar gij zijt,
zijt op uw hoede in alder tijd
ende heelt dat u te helen steet;
maakt van uwe lieve niet u leed,
het zoude u namaals deren zere
ende het ware groot onere, schande
Houd u woord bij u allene
ende zijt in herte rene
ende en laat u herte niet verstaan,
ende het ware zere mesdaan.
Ochte gij gezwijgen niet en kondt
ende gehouden uwe mond,
hoe zal ’t een en ander dan gehelen,
hoe nauwe gij ’t hem wilt bevelen?
Maar hoedt altijd u waarde
jegen gebaarde en ongebaarde.
Want men vindt vele lieden
die hem altoos gereed bieden
te dienste hem allen, die ze kinnen,
omdat ze van hem willen winnen
haar heimelijkheid ende weten al.
Ende zeggen, dat ’t nemmermeer en zal
mens even haren monde weten.
Des zij hebben zaan vergeten,
want zij haastelijk ute bringen.
Hoedt u altoos van dien dingen,
die heimelijke minne draagt
in u herte, die u wel behaagt;
heelt ze vrienden ende vijanden,
zo ne wordi niet te schanden.
Want als ’t iement vremders weet,
zo es hij ermet zo gemeet,
dat hij ‘t vertelt te VII staden,
Dus blijvet die minne verraden wordt
ende moet men rouwen scheeden
ende maakt gevrienden in veeden,
daar dik ave komt· mesval, ontstaat
als ik u vertellen zal
dat in Borgoenjen geschiedde.
Daar toe zagen ’t vele lieden
van der borchgravinnen van Vergi
die zere minde enen ridder vrij,
die alte vrome was ende koene
ende hoves in al zijn doene
t’ allen spele in zijnen tijden
ende overdadig in dat strijden.
Zo dat die hertoge daarbij· daardoor
zere verkoos den ridder vrij,
ende nam dezen here met heme.
Zo datten minde, als ik verneme,
de borchgravinne alte zere,
die ik noemde heden ere,
van Vergi was haar name.
Die vrouw was schone ende bekwame
ende geloofde in allen zinne
den ridder vriendelijk hare minne
van al dien dat zij vermochte
verplegen, ende hij aan haar zochte.
Maar zo heimelijk zij minden,
dat zij geen mense en kinden·
dien zij ’t verstaan lieten,
want zij ontzagen dat mesnieten.
Ende hadden verkoren om dat
ene schone, heimelijke stad
in enen boogaard, daar hij plach boomgaard
dik te gane in den dag,
als of hij hem vermeien ginge.
Niemen en wiste van dien dingen
dan zij onder hem tween beiden,
zo zere hoedden zij hem van schalkheiden.
De boogaard, die ik vermane noemde
daar die ridder in plach te gane
stond ane· die kamer der borchgravinne.
Ende als die ridder kwam daarbinnen,
zo zag zijne wel altoos,
want zijne minde zonder loos
ende hij hate alzo weder;
ik wane gij nooit no seder
en zaagt zulk gelieven twee.
God die moete hem geven wee,
die zulke minne scheiden doet.
Die vrouwe den ridder goed
zere met goeder herten minde
boven allen man, die zij kinde.
Wanneer zij vore haar venstre lag,
was ’t avond of in den dag,
ende zij dan in den bogaard
des ridders geware waart,
ende zij was in haar kamere allene,
ontdede zij een doorken klene, klein
daar zij allene gink vore staan
ende dede een hondeken ute gaan,
dat heimelijk ende klene was,
spelen in dat schone gras.
Dat hondeken den ridder minde,
want herde wel hetten kinde.
Ende als de ridder zag het hondekijn,
zag hij wel dat die vrouwe zijn
aflenein die kamere ware;
dan zo ging hij vort te hare
ende in die kamere zo bleef hij
al den nacht der vrouwen bij
ende leefden met groten spele,
des zij hadden harde vele.
Dus duurde haarre tweer minnen,
dat ze niemen en konde gekinnen,
ene lange wijle tusschen hem tween.
Ende die ridder was allen een:
Jolijs, behagel ende vrome mede,
zo waar men ridderschap dede,
overal had hij den lof,
zo dat hij in ’s hertogen hof
zere geëerd werd, weet voorwaar,
van den meisenieden daar.
Ja, zonderlinge die hertoginne
die leide aan hem hare minne,
dat ze hem toonde harde dikke.
Maar zijn zin, dat waan ikke,
lag zo vaste te eenre andre stede,
dat ’t hem en roechte wat zij dede.
Hij ne achte twint, dat verstaat,
dat zij hem toonde goed gelaat.
Zijne wetende· borchgravinne
hadde algader zijne minne,
ende hij de hare alzo weder
boven hoge ende boven neder.
Die hertoginne hadde gerne genomen,
had zij ’r toe mogen komen,
des ridders minne, op dat hij
niegerinks bestaat en zij.
Nu geviel op enen dag,
dat die hertoginne zag
den ridder in die zale gaan.
Tot hem es ze allene gegaan
ende zeide: ‘Her ridder, goed ende ere
moet u geven God ons Here,
want gij zijt goed ende schone
ende moogt met eren dragen krone.
Van uwer groter vromigheid
heeft men herde verre gezeid.
Dies betaamt u wel dat,
dat gij mint te zelker stad,
daar ’t u eerlijk ende goed ware’.
Die ridder antworde hare:
‘Te waren, vrouwe, ik en hebbe niet
mij gezet daartoe iet,
iemen te gevene mijne minne’.
‘Te waren’, zeide die hertoginne,
‘deze beide es te lank; dit wachten
laat gaan u herte, gevet haar gank,
des biddik u op alle bede,
ende legt ze ter hoger stede,
daar u al doget ende al ere
af kome, des biddik u zere’.
‘Te waren, vrouwe, ik en weet waar bij
gij deze redene zegt tot mij.
Ik en ben grave noch konink;
ik en weet wanen mij deze dink
komen mochte in enigen wege,
dat ik een vriendinne gekrege,
zo edel ofte zo welgedane,
als gij mij gevat te verstane’.
Die vrouwe zeide: ‘Laat deze tale;
bier toe zeldij komen wale.
Ende of ik u gave mijne zinne,
beide met herte ende met minne,
want gij ’s mij wel dunket weerd.
Zegget mij wes gij begeert,
want ik ander u herde wel.’
‘Mij dunkt, dat gij maakt spel’,
zeide de ridder; ‘vrouwe, weet dat,
dat ik hier ende te elker stad
wil u vriend zijn ende dienen mede,
ende altoos op hoveshede,
ende altemale te uwer eren;
maar jegen die ere mijns heren,
die mij ere doet zo vele,
wil ik in ernste no in spele
nemmermeer verradere zijn.
Dat weet wel, lieve vrouwe mijn,
ende ik zal blijven in dezer manieren’.
Doen antworde die vrouwe schiere,
ontstekende van groter erheid,
omdat hij hare aldus ontzeit;
zij zeide: ‘Her kwaad, wie bidde u dies?’
‘Niemen vrouwe, ik ben ries,
dat ik die dink kwalijk versta.
Maar al zou ’t mij deren na,
ik en dade nie, lieve vrouwe,
mijnen here geen ongetrouwe·.
Hier met es ze verbolgelijke
gegaan in haar kamere rijke.
Die hertoginne, wel gedaan,
hevet haar ziek gemaakt zaan
ende bleef liggende alzo
des te nacht kwam toe.
Savons ging slapen die vrouwe,
al hadde zij in ’t herte rouwe,
neven den hertoge, haren man.
Te wenen zij doen began.
De hertoge ter vrouwen zeide:
‘Wat bediedt dese droefheide,
die gij maakt al dus groot?
Mij dunkt, des en es geen noot!’
De vrouw zeide: ‘Ik zeg ’t u here,
mij deert utermaten zere,
dat geen goed here en kan
gekinnen enen valschen man,
ende enen verradere voor enen goeden.
Dat hij ’r hem voor mochte hoeden!
Ende hem moeten ter oren gaan’.
De hertog zeide: ‘Ik en kan verstaan·
niet wale wat dit bediedt;
ik wane mij des niet es geschied,
want verraders, sem mijn ere,
hate ik ende schuw ik zere.
Noch en versta ik niet wale,
werwaart dat wendt u tale.
De vrouwe zeide: ‘Ik zeg ’t u dan.
Gij houdt hier met u enen man,
(ende den ridder die nome zij)
die anleide noch heden mij
van minnen, dat mij zere deert;
want het hadde mij onweerd
van zijnre tale, ende noch doet.
Doen peinsde ik in mijnen moed,
dat ik ’t u, here, zeggen zoude,
dat gijne· van u liet gaan. gij hem
Gij hebt hem ere te vele gedaan.
Vandijs nog bat zijn stade,
hij mocht u meer doen te kwade’.
Die hertog zeide: ‘Vrouwe, laat blijven,
Ik zalne al te male verdrijven.’
Die hertoge, die deze klage
hadde gehoord, lag tot den dage.
Geslapen dat hij niet en kan,
want hij minde den jongen man,
ende zijn wijve geloofde hij mede,
als noch es der zotten zede.
Ende doen hij was opgestaan,
ontbood hij den ridder zaan
Allene nam hijne bezijden
ende sprak hem aan in korter tijden
tusschen hem tween heimelijke:
‘Te waren’, zeide die here rijke,
‘het es schade, dat gij zo vrome zijt
ende zo schone ende zo jolijt,
ende gij mede zijt verrader,
trouweloos ende ook kwader
Want gij hebt vele ontrouwen
getoond aan mij ende an mijn vrouwe,
dat gij haar gister aanleit van minnen.
Gijne wout ook niet bekinnen
d’ere, die ik u hebbe gedaan,
doen gij na mijn onnere wout staan.
Dies verbied ik u mijn land
als mijnen gerechten vijand,
ende dat gij nemmermeer
in mijnen lande doet gekeer,
ik dade u hangen als enen dief;
wien dat ’t leed zij ofte lief’.
Doen de ridder hoorde de waard
werd hij herde zere bezwaard,
ende beefde met allen leden
van rouwen ende van zerigheden.
Hem gedachte zijnre vriendinnen,
die hij nemmermeer en waande gewinnen,
daar hij nu af scheden moet.
Ende vort hem zo wee doet,
ende zere meerdert zijnen rouwe,
datten zijn here ongetrouwe
met onrechte heet enen verrader,
daar hij zo wel met was te gader.
Ende zeide: ‘Here, weet dat wale,
dat u die waarheid al te male
nu niet en es gezegget’.
Die hertoge zeide: ‘Wat dregget?·
Die ontschoud en diet u twint:
Mijn wijf en es niet zo kind·
dat ze zoude die waarheid sparen
anders dan die redene waren.
Ik ben wel zeker, des beziet,
dat de dink al dus geschied;
want mij mijn wijf niet en zeide
anders dan die waarheide.
Hoe mocht gij zijn zo fraai van zinne
gij ne droegt in ’t hert minne,
ik en vernam nooit,verre no bij
dat gij ieweren minnet ie
ende men hoort ’t zeggen nie.
Maar wildi mij nu ter stad
zweren ende geloven dat,
hij trouwen ende hij eeden,
dat gij mij zult die waarhede
zeggen, die ik u vragen zal,
ende die waarheid lien al,
ik zals mij wel houden aan u
ende zals di wel verdragen nu
der wankonst ende der talen,
die ik hier gelove wale,
die mijn wijfvoor waarheid zeide.’
Die ridder die grote droefheide
hadde, ende begeerde zere
die vriendschap van zijnen here,
want hij node verloos zijn land,
daar hij in zo dieren pand
laten zoude, zijn vriendinne,
Van Vergi die borchtgravinne.
Hieromme zo peinsde hij doe.
Ende die here sprak hem toe,
oft hij wil hem in trouwen zweren,
hij zal doen al zijn begeren.
Die ridder die klein verstoet
ofre wiste des hertogen moed
ofte waaromme hij vragen wille
ende gerne bleve in den lande stille,
geloofde ’t den hertoge met eeden.
Ik wane hem nooit zo leede
en geschiede, als dat hij ’t dede.
Die hertoge zeide: ‘Bij waarhede,
ik hebbe lange U vriend gezijn;
daarom en kan in ’t herte mijn
niet komen, dat gij ongetrouwe
mij zoudt doen, al zeit ’t mijn vrouwe.
Maar ook des wanhaget mij.
Dat zeg ik U wel waarbij:
om dat gij U houdt zo jolijs,
gij moet emmer zijn amijs
van vrouwen ofte van jonkfrouwen;
dies ducht ik zere mijnre vrouwen,
dat ’t mijn wijf es, dien gij mint.
Want zelve deed zij mij bekind
ende tussen ons tween te verstane,
dat gij haar zelven sprakt ane.
Zegt mij, es zij ’t zelve ofte wie ’t zij,
want gij hebt het gezworen mij.
Ende doedijs niet, al te hand
zo verbiede ik u mijn land
als verbannen ende verdreven
zonder keren, want u leven
doe ik nemen, weet vor waar,
keerdi emmermeer van daar.’
Die ridder, die dit hevet verstaan,
bleef in groter angste bevaan
ende en dorste zwijgcn no spreken bloot;
want beide zo was ’t zijn dood,
ofte te rumene zijn lant
ofte zijn minne, die onbekand
was, te openbaren daar.
Die zaken waren hem te zwaar;
node worde hij verdreven
ende node woude hij te kennen geven
zijn vriendinne, wie zij ware,
dus stond hij in groten vare;
want hij wel weet al bloot,
welk hij doet, het es zijn dood.
Ook weet hij wel te voren,
liet hij ’t, dat hij es verzworen
ende over valsch ’t land rumen moet
ende verliezen vriendinne ende goed.
Maar goed ende land hadde hij te waren
al te malen laten varen,
hadde hij allene behouden mogen
zijn vriendinne, diene in hogen
ende in peise leven dede.
Hij peinsde om die zoetighede
die ze hem dikke hadde gedaan,
als hij ze in zijnen armen hadde bevaan.
‘Ay, moet ik ze al hier verraden,
zo verlies ik ze bij mijnre mesdaden.
Als ik peinze om die minne
ende om doe schoonheid die zij inne
hevet, die schone creature,
Zo eest wonder dat ik dure’.
Alse dus die ridder goed
in den groten angste stoet,
wat hij mochte anegaan, moest beginnen
weende hij herde menegen traan.
Alse dit merken began
de hertoge, die dit zag an,
ontfarmde hij ’s, want hem te male
dochte, dat hij zijn zake wale
niet en der ontdekken wel.
Die hertoge, die niet en was fel,
zeide: ‘mij dunkt in u gelaat
dat gij mij houdt over kwaad
ende over valsch, dat ik zoude
u dink ontdekken alzo houde;
mij dunkt, gij en betrouwt mij niet.
Ay, en zoud’ ik het helen niet?
Bij gode, here, dat kint wel,
eer ik ontdekke iement el
dat mij die lieden zeiden
aldus in heimelijkheiden,
ik liete mij eer d’ogen over luud
d’een na d’ander steken uut.
Waandi dat ik vals zoude zijn?
Neen ik, al ware ’t die zuster mijn!
Dat gij mij zegt, neen ik bij gode,
ik zoud ’t vertrekken herde node.’
‘Here’, zeit hij, ‘gij zegt waar.
Maar ’t vertrekken es mij te zwaar
want zeidi ’t iement die nu levet,
die de wereld binnen hevet,
ik zou ’t besterven zekerlijke.’
Doen antworde die hertoge rijke:
‘Dat gelov’ ik U bij mijnre trouwen,
dat ’t nimmermeer man ofte vrouwe
van mijnen wege weten zal,
dat houdt voor die waarheid al,
noch in gelate noch in waard.’
Die ridder stond zere vervaard
ende weende utermaten zere:
‘Hier op zal ik ’t zeggen here,
dat gij vraget, verstaat mij.
Ik minne uwer nichten van Vergi,
die overschone borchgravinne,
ende ik weet wel, dat haar mijn minne
herde ontvankelijk weder es.’
Die hertoge zeide: ‘Berecht mij des,
levet enig mense, die weet,
hoe ’t tusschen u beiden steet?’
Die ridder antwerde ende zeide:
‘Dat weet, here, voor waarheide,
dat geen mense zonderlingen·
en weet van onzen dingen.’
Die hertoge zeide: ‘Hoe mag Zijn dat?
Hoe zoudi komen te eniger stad
onderlinge te eniger sprake?’
‘Here, na dien gij onze zaken
al dus vele weet, zo wil ik u
al de waarheid vertrekken nu.’
Doen liet hij hem daar verstaan,
hoe een hondeken kwam gegaan
int prieel heimelijke,
ende hij dan wiste zekerlijke,
dat te dien tijde bij hare
niemen in die kamere en ware.
Die hertoge zeide: ‘Es dit waar,
zo bidde ik U, leidt mij daar,
t’eerst als gij daar gaat,
te beziene oft aldus staat.
Ik zwere u bij der trouwen mijn,
dat ik daar al zo heimelijke zal zijn,
dat ’s mijn nichte niet· weten en zal.’
‘Here’, zeid’ hij, ‘dit love ik al’;
Ik getrouwe u alder doget.’
Die hertoge zeide: ‘als gij wel moget:
Van mij en weet ‘t nemmermeer man.’
‘Vortmere zeg ik U dan,
here, op dat u vernoit niet,
t’avont, ala gij ’t donker ziet,
dan zal ik gaan derwaart;
dan moogdi zien, op dat gij ’t gaart·,
ende mede gaan aldaar ter stede.’
‘Ja, ik, bij mijnre kerstenhede.’
Zij viseerden daar te stad
onder hem beiden dat,
waar zij vergaderen zouden,
als zij derwaart gaan wouden.
Dus zijn zij gescheden beide
tot in der deemsterheide.
Den hertoge verlangde zeer daar naar,
want hij wiste gerne voor waar,
weder dat ’t zijn nichte zij, ofte en zij.
Savons kwamen zij, geloves mij,
ter stad, daar zij hadden gezeid,
ende gingen een weg gereid
ten bogaarde onder hem beiden
met wel groten blijdheiden.
Doen zij er beiden binnen waren
kwam ’t hondekijn zonder sparen,
alzo als ’t er te komen plach.
Alse dat die hertoge zag,
zo is hij een weg gegaan
ende liet den ridder allene staan,
omdat hij niet en woude,
dat ’t zijn nichte weten zoude.
Dat hondekijn kwam ten here
ende hij toefdene· herde zere.
Daarna kwam die borchgravinne,
diene ontvink met blijden zinne.
Daar was gehelsd ende gekust,
des hem beiden wel lust;
ende menig vriendelijk waart’
sprak d’een ten anderen waart.
Die hertoge zag al toe,
hoe ’t daarmede was, ende hoe
zij mallijk anderen zere kusten,
dies hem beiden wale luste.
Die ridder zeide: ‘Mijn vriendinne
zijdi boven alle, die ik kinne;
gij zijt mijn troost ende joie,
gij zo hoedt mij van vernoie.’
‘Wel lieve lief’, zeide die vrouwe,
‘gij zijt mijn feeste, zonder rouwe;
want ik weet al zonder waan,
als ik u hebbe in mijnen arm bevaan,
gezond ben ik ende blijde,
zo ne mocht ik te dien tijde
niet gekrijgen op erdrijke
blijschap al die gelijke.’
Die hertoge, die ’r merkte naar,
hevet verstaan wel voorwaar,
dat ’t was zijn nichte ende niement el,
die den ridder ontvink zo wel.
Dies liet hij neder vallen stille
al gader zijnen kwaden wille,
ende hield dat voor waarheide,
dat hem zijn wijf logene zeide
ende valshheid dede verstaan;
zijn meswanen liet hij gaan.
Doen den nacht leden was
ende die dag komen was,
doen moesten die gelieven scheiden,
met hoofschen woorden onder hem beiden.
Ten scheidene lieten ze menigen traan
ende menig zuchten ute gaan.
Dus es die ridder weg gegaan,
ende die vrouwe die look zaan
een lettelkijn die dore naar.
Maar zij bleef staande daar
na hem ziende tote dien,
dat zij ne nemmer mochte zien
ende zank ook dit liedekijn:
‘Altoos moeten mijn ogen zien,
waar zij mijn lief vereeschen mogen;
want hij heeft al die herte mijn,
des moet hij hebben met die ogen.’
Doen die hertog besloten zag
die dore, kwam hij al dat hij mag
ten ridder haastelijk gegaan,
ende nammen om den hals zaan
ende klaagde, dat zijn jolijt
duurde also korten tijd,
ende zo kort waren die nachte.
In dit gepeins, in dit gedachte
was ook die vrouwe daar hij afschied,
daar hij al zijn herte liet.
Die hertoge zeide: ‘Bij onzen Here,
ik minne u utermaten zere
ende wil u van mijnre vrouwen
emmermeer vort getrouwen;
want ik u getrouwe vinde,
van dat ik niet en kinde.’
Die ridder zeide: ‘God loone u here,
ik bidde u utermaten zere,
dat gij ’t heelt voorwaart meer,
want kwame ertoe enig keer
dat ’t iement wiste ofte ’t uut kwame,
ik weet wel, ik er zeker an name
die dood, zonder enige beide.’
Die hertoge antworde ende zeide:
‘Zijt zeker, dat van mijnen wege
ewelijk zal zijn gezwegen
voor elken mensche die levet.’
Die hertoge orlof genomen hevet
ende es van hem gescheiden daar.
Als ’t etenstijd was daar naar
ende die ridder kwam te hove,
daar hij was van groten love
ende geprijsd herde zere,
die hertoge dede hem meerder ere
dan hij hadde gedaan te voren.
Des hadden die hertoginne toren,
want zij zere die ridder haat,
omdat hij ze hadde versmaad.
Ende maakte haar ziek ende zwaar
ende stond op van der tafelen daar
ende es in haar kamer gegaan
ende ging neder liggen zaan
op haar bedde, of zij ziek ware.
Zij woude wol dat te hare
die dood kwame, daar zij leget;
doch heeft een knecht gezeget
den hertoge, zonder beiden,
dat ze bevaan ware met ziekheiden,
ende op haar bedde lag die hertoginne.
Die hertoge, die grote minne
droeg te zijnre vrouwe waart,
werd te hand zere vervaard,
ende es haastelijk opgestaan
ende in die kamer gegaan
ter vrouwen ende vraagde hare,
wat node dat haar ware.
Die vrouwe, die haren toren wach
ende lettel goed den man ontzag,
zeide aldus: ‘Te waren, here,
mij deert uter maten zere,
dat gij mij prijst zo lettel goed
ende zo lettel ere doet,
dat gij den genen houdt over vriend,
die an mij wel hevet verdiend,
dat men haar name ’t lijf.
Hij es kwader dan een keitijf!
d’Onnere, die hij mij meszeide,
ende die hij mij te voren leide,
was alzo wel uwe als mijn;
maar ik en mag ’s niet gewroken zijn.
Gij hebten· liever dan te voren!
Om te meerderen mijnen toren,
zo doedi hem meerder ere.’
‘Laat varen, vrouwe’, zeide die here
‘weet wel, dat ik niet wezen en zal
verradere, want ik boven al
van mijne herten verraders hate,
ende bij mij niet en duren en late.
Wat hulpt die zake, die gij mij
zeidt? Dat weet ik wel, dat ’t zij
al logen ende niet waarheide
zo wel weet ik zijn heimelijkheide.
Hij ne peinsde nooit int herte niet
die valschheid, die gij hem antiet
Het ware beter, dat men ’s zwege.’
Die here stond op ende gink wege
ende die vrouwe bleef verbolgen,
die hem node zoude volgen.
Maar eer hij emmermeer van hare
verkrijgt stille ofte openbare
solaas, hij zal haar weten doen,
dat hij weet vanden baroen.
Zij peinsde wel, dat zij zal
nog van hem weten al.
Mocht zijne in haren arm gekrijgen,
hij ne zoudt ’s haar niet zwijgen!
Hierna peinsde die vrouwe zere,
ende pijnde er na in allen kere
hare ensien, om dat ze woude,
dat hij ’t haar zeggen zoude.
Te waren, men hevet dikke gezien,
alse die vrouwen spannen na dien
om te weten enig dink,
dat hem enegsins ontzinkt.
Zo anhangel zijn die vrouwen
ende zo krijgel in goeder trouwen.
Savons, als die nacht kwam toe,
ende die hertoge kwam slapen doe,
blijde wel ende in goeder hogen,
zo es die vrouwe bezijden getogen·
alse die haar belget zere;
maar in zijnen arm nam ze de here,
ende kuste ze vriendelijke.
Doen zeide die hertoginne rijke:
‘Ligt met peise ende laat varen,
want valscher man en leeft te waren
op ertrijke, dan gij zijt een!
Ende zotter wijf en levet geen
in die werelt dan ik ben eene!
Men zoude vroeder van enen stene
snijden ofte houwen dan ik zij.
Want wat dink gij zegt mij,
dat gelove ik u alte male
ende u gelaat ende u te tale.
Dat doet die minne, die ik t’uwert drage.
Gij zegt mij menige loze zage,
ende doet verstaan, dat gij mij mint.
Ende ik ben ook zo kind,
dat ik u gelove wale
van dat gij mij zegt te male
Maar dat dit al logene zij,
dat hebt gij getoond mij
om een klein zake maar,
daar ik u heden vraagde naar.
Het es waar, ik en wilde weten niet
dat gij dus groten valschheid pliet,
dat gij mij zoudt helen zaken,
die gij wist, ofte enege sprake.
Dat deert mij; ende gij zegt wale,
dat gij deze wereld al te male
niet zo lief en hadt, als gij mij daat.
Nu zie ik wel, dat gij mij versmaat.
Ende gij weet doch, lieve here,
dat ik u minne herde zere
ende ik u niet gehelen en kan;
het es recht, gij zijt mijn man;
ware ’t mij goed ofte kwaad,
ik zoude zeggen mijnen raad.
Maar flu zegge ik u, dat gij,
wel kont helen jegen mij.
Met deert ook mijnre herte zere,
dat zegge ik u, wel lieve here!’
Mettien heeft ze een zuchten hegonnen
ende een weenen, dat haar ronnen·
over d’anschijn die tranen.
Die hertoge, die dit zag ane,
het deerde hem zere, te waren,
ende zeide: ‘Goede vrouwe, laat varen,
ik en mochte die tranen niet gedogen,
die gij laat uut uwen ogen,
noch die grote zerighede.
Maar weet wel voor waarhede,
dat de zake, die ik weet,
u te vertellen niet en steet,
ende niemen zone weet die,
ende zo waar ’t dan dorpernie,
dat ik ze u liete verstaan’.
Die vrouwe antwerde zaan:
‘Here, zo en zegge ’s mij niet.
Maar mij doet ’t int herte verdriet,
dat gij mij niet en gelovet zo vele,
noch in ernste noch in spele,
alse te ontdekken enen raat. geheim
Gij houdt mij zeker over kwaad!
Ik waande heimelijker met u
hebben geweest, dan ik ben nu!
Gij haat mij, dat ’s goed te ziene,
mij steets des raats wel t’ontziene.’
Met dien weende ze vele meer.
Den hertoge, dien ’t herte zeer
hadde om zijns wijfs rouwe,
antwerde: ‘Te waren, vrouwe,
ik gelove u harde wale,
dat gij emmer die tale
zoudt helen, die ik u zeide,
ende dat ik die heimelijkheide,
die ik hebbe in mijnen zin
U niet schuldig te helen en bin.;
op dat zal ik ’t u doen verstaan.
Maar dat weet al zonder waan,
bij mijnre trouwe, es dat zake,
dat ik er af hore enige sprake,
gij sterft er omme, weet dat wale!’
Die vrouwe, die hoorde die tale,
sprak: ‘Dit gelove· ik, want gij weet wel,
dat ik en ben schalk no fel,
zo dat ik enig dink, bij Gode,
jegen o zou zeggen node.’
Die hertoge haar geloofde,
daar bij sent zeer om droefde
ende begonst haar te vertellen al
van zijnre nichte, groot ende smal,
die borchgravinne van Vergi;
ende hoe die ridder ende hi
waren savons in dien bogaard,
ende hoe hij gink bezijden waart,
ende hoe dat hondeken kwam,
daar ’t den ridder staande vernam;
ende dat gevaren al te male
vertelde hij haar herde wale;
ende hiet haar, dat zij t’ helen zoude
ofte zij haar lijf· behouden woude
want hij ’t haar op die dood onthiet·
op dat zij ’t vorder zeide iet.
Den hertoge geloofde zij ’t;
maar weet, dat zij groten nijd
hadde in haar herte binnen.
Dat die ridder nedere minnen
zoude, ende haar ontzeide,
dochte haar grote versmaadheide,
dat hij haar hadde gedaan.
Zij peinsde in haar herte zaan:
‘Ja, om die vrouwe van Vergi
zo heeft hij versmaat mij.
Maar op dat ik den Sinxendag
met gezonden leven mag,
ik zal haar ene lesse lezen,
zij zal daar af beschaamd wezen.’
Dit peinsde ze in haren zinne,
maar wale hal ’t die hertoginne.
Te Sinxene, dat daar kwam bij,
zoude houden hof die hertoge vrij
ende hij ontbood al te hande
al die vrouwen van den lande
ende die jonkvrouwen mede,
want het was altoos zijne zede.
D’eerste was die borchgravinne,
die ten ridder droeg minne,
Zij kwam te hove blijdelijke,
want zij was schone ende rijke.
Maar doen die borchgravinne kwam
ende haar die hertoginne vernam,
zo ontstak zij als een vier,
want haar ogen zien ze hier,
die zij haat alder meest.
Nochtan heeft zij ze meest gefeest
ende getoond schoon gelaat
dan eniger vrouwe die daar staat.
Maar grote pijne doet haar ’t verdrag
dat zij haar niet zeggen en mag,
dat zij wel zere begeert
te ontdekken te haar weert.
Doen die feeste leden was,
na den eten, gelovet mij das,
zo heeft die hertoginne vernomen
die vrouwen, die daar waren komen
ende leide ze in haar kamer binnen,
om dat zij daar zouden beginnen
dansen, reien vriendelijke.
Daar was menig vrouw rijke,
schoone, behagel ende valiant.
Die hertoginne, die doe vand
hare stade ende haren tijd
moeste openbaren haren nijd,
dies zij hadde in ’t herte vele,
ende zeide, ofte ware in spele:
‘Vrouwe, borchgravinne, zijt blijde,
want gij mint nu ten tijde
een schoon lief ende feitijs’
ende hebt enen fraaien amijs.’
Die vrouwe antworde spellijke:
‘Dat weet wel, vrouwe rijke,
dat ik mijnre minne niemen en an·
dan mijnen here, mijnen man,
dien God geve blijschap ende ere,
want ik en minne niement mere.’
‘Neen gij, vrouwe, deze tale
es gelooflijk wale,
want gij hebt geleerd zo wel
U ambacht, al zonder spel,
an dat klein hondekijn,
dat wel kan dat ambacht zijn.’
Die vrouwen hoorden ’t alle wale,
die daar waren in die zale,
maar niet en wisten, wat ze droeg,
om dat die borchgravinne loech.
Maar die schone borchgravinne
werd bedroefd in haren zinne;
zij werd altemale ontdaan,
ende ging in ene waarderebbe zaan,
daar in lag ene zieke jonkvrouwe.
Op een bedde viel die vrouwe
droevende ende klagende zere
ende zeide: ‘Ay, God, lieve Here,
ontferme U mijns door Uwe godheid
Wat is ’t dat mijn vrouwe zeit,
die vermaande van den honde mijn?
Here God, wanen mag ’t haar komen zijn?
Van niement, dan dat hij ’t heeft,
dien ik minne vore al dat leeft,
hare gezeid ende verraden mij.
Nochtan en dede hij ’s niet, ’t en zij
dat hij ze mint vele meer
dan mij. Dat mij ’t herte zeer
doet! Nu heb ik wel bekind,
dat hij mij niet en mint,
als hij mijns gelofte afgaat.
Ay, zoete God, want ’t mij zo staat,
dat ik en minne vore al die leven!
Ende hoe mag hij mij begeven·?
Ende een ander vore mij geet,
dat zo meeret mij mijn leed!
Hij es die gene die ooit was
mijn debuut ende mijn solas.
Ay, lieve vriend, hoe es dit komen,
dat gij mij al zijt genomen
ende die valschheid gedaan mij?
Te waren, lief, ik waande dat gij
mij getrouwer had geweest vele,
beide in ernste ende in spele,
dan Triestram Isauden was.
Want God kent die waarheid das,
dat ik u minde vele mere,
dan Isaude Triestrane dede eere!
Ja, zeerdere minde ik u mede,
dan ik mijns zelfs lichame dede.
Ende gij hebt mij nu verraden;
dat zal mij mijn leven sehaden.
Waarlijk, gij daadt zonde,
want ik zal op deze stonde
bekoren hier die bitter dood.
Ay, lieve lief, twi maakte gij bloot
onzen raad, dat wondert mij.
Ik betrouwde u meer, dan gij
mij hier trouwe hebt getoond.
Ik ben verraden ende gehoond!
Want ware God komen zekerlijke
zelve ute hemelrijke,
ende hadde mij geloofd zijne vroude
ende ik u daarmede zoude
verliezen, ik hadde ’t wederzeid:
Gij waart mijn joie ende mijn blijheid!
Zo groten rouwe hevet ’t herte mijn,
omdat ik van u waande zijn
gemind herde trouwelijke,
dat gij mij dik valschelijke
daadt verstaan met menigen woorde,
die ik u zelven spreken hoorde.
Ay, lieve vriend, ik en waande niet,
dat gij mij zoudt laten iet,
ende vertellen onze minne,
zij ’t hertoginne ofte koninginne.
Waart gij lief, vore mij doot bleven,
in vree en hadd’ik niet willen leven;
dat weet, zoete lief, voor waar,
ik hadde liever te sterven daar,
ende zijn geleid neven u zijde.
Zo ne mag ik nemmermeer zo blijde
zijn, als ik daar af zoude wezen.
Ay, minne, is ’t recht van dezen
dat men vertelt ende openbaart
onze begeerte ende onze vaart,
gelijk dat nu es gedaan?
Metes waar, hij woude mij afgaan,
want ik zeide hem al openbare,
alse onze minne werde mare,
dat ik ’t emmer besterven zoude!
Nu es gedaan mijne vroude,
sent· ik scheiden moet van heme!
Zo bidde ik Gode, dat hij mij neme
haastelijke mijn leven,
ende zijn genade mij wil geven,
ende bidde Gode ontfermelijke,
dat hij ‘t den genen ewelijke
vergeve, die mij heeft verraden,
ende sta hem ewelijk in staden
ende geve hem ere ende prijs,
ende vergeve hem in alder wijs
mijn dood. Al heeft hij mij onwaard,
mijn hert altoos zijnre ere gaart.
Ende al heeft hij dit gezeid,
van hem komt mij zulk zoetigheid,
dat mij te sterven es geen pijne.’
Haar armen nam die vrouwe fijne,
ende hevet haar zelven bevaan
om haar borste, ende zeide zaan,
zuchtende met groten zere:
‘Lief, ik bevele U onzen Here!’
Hier met dwank ze haar arme toe,
dat haar ‘t hart scheurde doe
ende bleef dood liggende daar
op dat hedde, dat es waar.
Haren vriend ende amijs,
die schone was ende faitijs,
en wiste niet van dezer dink.
In die kamere dat hij gink,
daar die dans was ende die feeste,
maar en was hem niet dat meeste;
hem en hehaagt ’s twint niet,
want hij er zijn lief niet en ziet;
dat hem wonderde zere.
Ten hertoge zeide hij: ‘Here,
Deus, Here, ende waarbij
is ‘t, dat u nichte niet hier en zij,
zij ne hevet hier niet gewezen?’
Die hertoge zag al omme met dezen;
tot den ridder zeide hij met dien:
‘Gaat in gene waarderebbe zien,
want ik en zie ’r hier niet,
ofte zij daar mag wezen iet.’
Te hare liep hij haastelijke,
ende helsde ze vriendelijke
ende kuste an haren mond
dik ende te meniger stond.
Kond vand hij den monde ende bleek,
daar zij haar zelven niet en geleek;
hij zag wel, dat zij was dood.
Doen riep hij met rouwen groot:
‘O, vriendinne, die ik minde zere,
Nu helpt God, wel lieve Here,
zij es dood! Wat zal ik aangaan?’
Die maget die stond op zaan,
die daar ziek lag, doen zij hoorde
ende verstond des ridders woorde.
Zij zeide: ‘Here, het mag wel wezen,
want men hoorde nooit lezen
van meerder rouwe dan zij
heeft gemaakt, die vrouwe vrij.
Om die dood heeft zij gebeden
sint zij hier kwam, met droefheden,
om dies die hertoginne zeide
van haren minnen die waarheide,
dat haar was harde leed.
Want in die kamere zij haar verweet
van een hondeken kleene.
In dezen rouwe, in dezen weene
heeft zij geweest een wijle groot,
ende bat dik om die dood;
mij dunkt, zij heeft ze bekort.’
Als die ridder verstond die wort,
dat hij heeft dood die vrouwe hoge
om ’t woord, dat hij den hertoge
zeide ende al liet verstaan,
doen werd hij met rouwen bevaan,
dat hij beefde met allen leden
ende viel in onverduldigheden
ende zeide: ‘Lacen, lieve amie,
dat u mijn ogen zage nie!
Gij waart schone ende wel geraakt mede!
U doget ende U hoveshede
die es al te male nu leden
in wel groter jammerheden!
Ik ben verradere ende ongetrouwe,
ik hebbe u dood, wel lieve vrouwe!
Het ware recht, dat ware gekeerd
deze moord te mij weert,
die gedaan heeft dit verraad
ende deze grote overdaad.
Ay, mij, gij ne mesdaat mij niet,
al hebt gij er omme dit verdriet!
Maar u trouwe es zo groot,
dat gij zijt van rouwen dood!
Nu es ’t recht, dat ik wreke
over mij zelven haasteleke,
die deze verradenesse dede’
Aan ene wand hij nam ter stede
een scharp zweerd, dat daar hing.
Dat trak hij ute, ende ging
weder daar die vrouwe lag,
die hij droeflijk ane zag.
Daar hij hare dus stond bij,
met weenende ogen zeide hij:
‘Ay, geraakte vrouwe fijn,
nu wil ik u goed rechter zijn
van mijne grotere valschheden
ende de ontrouwe die ik dede.’
’t Zweerd nam hij in die hand,
dat hij haalde an die wand
ende stak ’t hem recht in ’t herte vore,
dat het b’ander zijde kwam dore
ende viel neder op haar dood.
Dit zag die maget, in angste groot
werd zij ende zere vervaard,
ende liep ten hertoge waart
ende dede ’t hem al zo verstaan,
als ’t in die kamere was vergaan,
ende hoe stierf die vrouwe fijn,
om dat van haar hondekijn
verweet mijn vrouwe die hertoginne
vore die andere, die er waren inne.
Als ‘t die hertoge hevet verstaan,
werd hij met rouwen zeer bevaan
ende hij ging uter zale
ende die jonkvrouwe al te male.
In die waarderebbe es hij komen
ende hevet die gelieve vernomen
dood liggende alle beide.
Een twint hij doe niet en zeide,
al was ’t dat ’t hem zere deert.
Mij toog uten ridder ’t zweerd
zere verbolgen ende ontdaan
ende es in die kamere gegaan,
daar dans was ende feeste groot.
’t Zweerd zo droeg hij al bloot
ende es in die dans komen,
daar hij zijn wijf heeft vernomen,
ende sloeg haar ’t zweerd op ’t hoofd boven
dat haar die hersene kloven,
gelijk hij haar geloofde wale,
doen hij ’t haar zeide te male.
Die vrouwe viel neder dood.
Daar werd droefheid herde groot
van hem allen te waren,
die daar ter feeste komen waren.
Die hertoge zeide zaan
vore· hem allen, die ’t wouden verstaan,
alle die zake’ van woorde te woorde,
daar ’t menig mense toe hoorde,
die ’t al te rouwelijk klagen.
Als zij die gelieve zagen
alzo liggen beide dood,
was daar rouwe herde groot;
dat hof schiet· met rouwen daar.
Die hertoge dede daar naar
die lijke graven zonder letten mee.
Onder enen zark leide hij die twee,
die zo gelieve waren.
d’Andere leide hij openbare
eerlijk t’eenre ander stad.
Ende die hertoge, om dat
hij hadde den rouwe zo groot,
dat zij om zijnen wille dood
waren, heeft hij ’t cruce ontvaan
ende voer over zee zaan,
daar hij te hand werd tempelier,
ende liet al zijn heerschap hier.
Daar leidde hij een heilig leven
ende bevet deze wereld begeven.

Wie dat draget der minnen dogen
trekke dit exempel voor ogen,
ende hele die minne alte male
jegen die liede, zo doet hij wale,
zonder jegen zijne vriendinne,
Zo blijvet verholen zijne minne;
want der verraders es zo vele,
die gerne benemen der minnen spele.
Dies moet ze god vermalendien
ende algader hare partien: aanhang
Zegt alle Amen, het ’s wel gedaan.

Deze rijme, weet zonder waan,
was geënd zonder zage zonder verzinsels
in mey .xxiiii. dage,
doen men schreef ons heren jaar
MCCC, weet dat voorwaar
ende XV daar toe mede.
Nu zende ons God zijne vrede;
des onne ons die hemelsche vader,
Amen zegget alle gader.
Amen.