Naar inhoud springen

Don Abbondio II/Darfilijn en zijne bekentenissen

Uit Wikisource
XIV. De twee broeders Don Abbondio II (1886) door A. L. G. Bosboom-Toussaint

XV. Darfilijn en zijne bekentenissen

XVI. Katharina Darfillijn
Uitgegeven in 's-Gravenhage door Charles Ewings (bij drukkerij Thieme, Nijmegen).

[ 383 ]

XV.
Darfilijn en zijne bekentenissen.


Darfillijn de oude, als wij reeds gehoord hebben, was een man van talent, van genie zelfs, maar die beide, meer dan verantwoordelijk was in ijdele theoriën en onuitvoerlijke plannen verkwistte. Hij zelf was zonder fortuin, maar het vermogen zijner vrouw vergoedde dit gemis. Zij was eene weeze en had tot aan haar huwelijk bij hare zuster en Don Abbondio ingewoond. Hare familie had zóó veel vertrouwen op de veelzijdige kunde en bekwaamheden van Darfillijn, dat niemand zich over hare toekomst ontrustte. Toen men aanving er over zich te bekommeren, was het te laat, zóó zeker te laat, dat onder de redenen die Don Abbondio bewogen zijn jeugdigen broeder bij Darfillijn te plaatsen, ook die behoorde, door eene belangrijke toelage uit Aelbrecht’s vermogen de inkomsten van die echtgenooten te verbeteren, en het hun mogelijk te maken op den vroegeren voet te blijven leven. Veel zelfgevoel, slechte luim en eene onoverwinnelijke zucht om zijne geestigheid te toon en door scherpheid en ironie, hadden Darfillijn daarbij vele vijanden gemaakt, en werkten hem evenveel tegen, als zijne uitstekende kennis en krachten voor hem werkten; zijn humeur verbitterde zich onder die tegenwerking, waarop hij niet had gerekend, in het vaste vertrouwen, dat bij het »quos echo" van zijn hoogen en scherpen geest alle baren zich als gewillige dienaressen voor zijne voeten zouden effenen; hij werd heftiger en dringender in zijne eischen, en meer dan ooit voorheen onbillijk en onverdraagzaam jegens menschen en zaken. De laatsten bleven er onder zooals ze [ 384 ]waren, de eersten evenzeer, alleen ze werden erger tegen Darfillijn. Vrienden had hij sinds lang niet meer, zijne vijanden begonnen zich meer en meer stelselmatig tegen hem te vereenigen en trokken de onverschilligen op hunne zijde; zijne positie in den kring waar hij zijne plaats had behooren te vinden, was verloren, de cirkel sloot zich voor hem. Overal barrières, overal uitsluiting en overal hinderpalen. In die dagen viel de catastrophe met Aelbrecht voor, welke diens vlucht veroorzaakte, en zonder deze, zijne verwijdering uit dat huis toch onvermijdelijk zou gemaakt hebben, en dit zelfs gaf den materiëlen toestand van het gezin een geweldigen schok.

Darfillijn was niets en hij bezat niets, de inkomsten van het vermogen zijner vrouw, in zoover het niet onder zijne hand was weggesmolten, waren niet meer toereikende. Hij moest zich andere hulpmiddelen verschaffen. Met al de bitterheid zijner zwartgallige ziel, met al de fijnheid en al de behendigheid van zijn vernuft wierp hij zich in de rangen der politieke oppositie, of liever, want die bestond toen nog niet als corps, maar hij dreef op zijne eigen hand een guerilla-oorlog tegen het gouvernement, en in harmonie met sommigen, die dezen weg noodig achtten en door tegenstreving de scheve zijde van ’t staatsstelsel recht wilden maken. Ten tijde van Koning Willem I en vóór den Belgischen opstand had die kleur geene politieke rechten, en men rekende niet met haar zooals nu, alleen wie al te lastig of te hinderlijk werd en wie zich genoeg wist te handhaven en op den voorgrond te stellen om vreeze aan te jagen, werd, ik zal niet zeggen gekocht, maar… gewonnen. Men ondernam die manoeuvre met Darfillijn, en hij was in een toestand die hem geene keuze liet… Hij nam aan wat hem werd voorgesteld, en men begon met hem in de hoofdstad van eene der zuidelijke provinciën een aanzienlijken comptabelen post toe te vertrouwen.

Niets scheen minder geëvenredigd aan zijne bekwaamheden, niets was daarbij minder geschikt voor zijn karakter.

Het beheer van aanzienlijke sommen, die niet de hunne zijn, is voor sommige menschen van een eenvoudig oog of liever van een rustig gemoed en een eerlijk hart geene verzoeking; ze beginnen met het als iets vreemds, als iets buiten het hunne te rekenen, ze eindigen met niet meer aan de waarde te denken, [ 385 ]ze zien er ten laatste niets meer in dan cijfers, dan getallen die sluiten moeten, en het denkbeeld aan ’t gebruik komt niet eens meer in hen op; maar anders is dat voor karakters van eene levendige verbeeldingskracht, van een vurigen, ondernemenden geest met hoogstrevende wenschen en met een hoofd vol van veruitziende ontwerpen; voor hen zijn die groote sommen, die door hunne handen gaan of aan hunne bewaring zijn toevertrouwd zonder daarover beschikking te hebben of ze naar willekeur te kunnen gebruiken, niet slechts eene beproeving, maar eene groote verzoeking, eene slange die aan hunne ruste knaagt en die hun allerlei valsche raadgevingen influistert, allerlei schitterende uitkomsten voorspiegelt, uitlokt tot allerlei ijdele berekeningen van mogelijkheden, die, ware hetgeen zij bestieren werkelijk hun eigendom, nog te onzeker eene kans zouden bieden, maar, waar het niet het hunne is, het wagen eene strafbare roekeloosheid moet genoemd worden, zelfs bij de zachtste opvatting.

Darfillijn zelfs zag dat zoo in, zijn hoofd was warm, zijne verbeelding wild, maar zijn hart was eerlijk; te grooter was zijn strijd tegen alle luchtkasteelen en hersenschimmen, die zijne verbeelding opbouwde, terwijl zooveel goud door zijne handen gleed.

Zoolang hij dien strijd met zich zelven alleen voerde, zonder dien in woorden lucht te geven, was de kamp zwaar, maar de schijn der overwinning bleef hem — ik zeg de schijn — omdat zoolang de uiterlijke daad ontbrak, hij geloof had in zijne eigene sterkte en meende een vijand in zijne macht te hebben, dien hij nog niet in waarheid bestreden had.

Maar de aanvechting van buiten kwam; de gelegenheid vertoonde zich onder hare verleidelijkste, onder hare minst aanstootelijke, onder hare onweêrstaanbaarste gedaante: de hoofdambtenaar bij zijn vak liet hem voor zich roepen — en sprak confidentieel over de noodwendigheid die er bestond, om in de oogenblikkelijke verlegenheid van de regeering te voorzien, en over de mogelijkheid om voor korten tijd te beschikken over de gelden die te zijner verantwoording waren, en die soms maanden lang niet verantwoord behoefden te worden. Darfillijn had de zwakheid zich te leenen tot dezen handel, die niet in den regel was, en dien hij met vastheid had moeten afslaan; [ 386 ]en zijn ongeluk wilde, dat die eerste fout werd hersteld zonder opgemerkt te zijn. Op den behoorlijken tijd werd het gebruikte gerestitueerd, en Darfillijn was en règle, toen het oogenblik der verantwoording kwam. Maar er had door dien stap tusschen hem en zijn chef eene toenadering plaats gevonden, en er was eene gemeenzaamheid ontstaan, die het hem licht maakte over de mogelijkheid van het plaatsen en aanwenden van zulke sommen op andere wijze te spreken, of liever de woorden werden hem op de tong gelegd — de chef raadpleegde hem over de mogelijkheid om (altijd in ’t belang van de algemeene zaak!) met de ongebruikte gelden op de eene of andere wijze belangrijke winsten te doen. Hij gaf zijdelings te kennen, dat hij de vraag niet geheel uit zich zelven deed. Ware iemand begonnen met aan Darfillijn in zijn persoonlijk belang een voorstel te doen, en hem het lokaas »voordeel en eere!" voor te houden, anders dan als belooning bij goede uitkomst; hij had geweigerd, voorzeker geweigerd met al den afschuw, dien iemand wie zich eerlijk man gelooft heeft van oneerlijkheid bij haar rechten naam genoemd; maar het werd hem voorgesteld als een groot en wichtig vraagstuk, waarvan men door hem de oplossing wilde, een beroep dus op zijne kennis, op zijn genie, dat hij niet mocht afslaan. Een enkel ontwerp van de duizenden die hij had gesmeed — en dan eene goede uitkomst — en zijn roem, zijne fortuin was voor altijd gevestigd, en zooals het bij plannenmakerijen veelal gaat, het gelukken wordt altijd op den voorgrond gesteld, somwijlen zelfs met wiskunstige zekerheid berekend of met cijfers bewezen; blijft nog de uitvoering in de werkelijkheid, eene kleinigheid, die in zulke oogenblikken niet ter sprake komt.

Men begrijpt het, nooit kon de zwakke zijde van Darfillijn beter getroffen worden dan waar men hem aangreep met een voorstel ter ontwikkeling van alle zijne krachten, van zijne ondernemingszucht, zijne voorliefde tot het ongewone, en tot schitterende uitkomsten, daargesteld door middelen, waarvan de menigte zich geen denkbeeld konde maken — daarbij, het was ditmaal niet het gebruik der som, dat men noodig had, het was slechts de waarborg van een groot cijfer dat beschikbaar heette, waarmeê men wilde dat hij de aanstaande deelnemers [ 387 ]van de uitgedachte speculatie zoude geruststellen. Aan de mogelijkheid, dat die geruststelling zich tot bewijzen zou moeten uitstrekken, was niet gedacht, of de gedachte daaraan werd als bij overeenkomst onderdrukt; en om hem ook de laatste aarzeling te benemen, het was niet enkel het voorstel van een meerdere, het was een voorstel van den chef als vertegenwoordigende een corps, het was bijna een bevel, een last van de hooge overheid, en waaraan zelfs een gewoon ambtenaar, wars van ontwerpen, nauwelijks den moed zoude gehad hebben zich te onttrekken… wij spreken de drangredenen na, waarmede Darfillijn zichzelf overtuigde eer hij toestemde. Hij zette zich aan ’t werk. Een nieuw leven ving voor hem aan, en juist zulk een als hij wenschte, zijn ontwerp werd terstond goedgekeurd, alle onderhandelingen gingen door zijne hand, alle détails werden hem voorgelegd, om door hem te worden gewijzigd; nieuwe en stouter plannen door hem uitgedacht, werden altijd met dezelfde gretigheid aangenomen: — men scheen een onbepaald vertrouwen te hebben op zijne voorlichting, op zijne ervaring. Gestreeld in zijne ijdelheid, dacht hij zich voor het eerst recht gewaardeerd en begrepen, en zag niet den vreeselijken valstrik, waarop men hem deed afgaan. Zijn roekeloos zelfvertrouwen maakte hem onvatbaar om een heilzaam wantrouwen jegens anderen op te vatten, de mogelijkheid dat men hem — hém, den man van zulke scherpzinnigheid, van zulken vèrzienden blik, dupe zou willen maken, kwam niet eens in hem op — en reeds was hij het. De bepaalde sommen werden werkelijk opgeëischt… de groote heer stelde hem gerust, nam alles op zijne verantwoording, zonder daarvoor evenwel eenige stellige verklaring af te leggen, onder voorwendsel dat hij niet op zich zelf stond, en waarborgde de réussite van alles, mits men niet steken bleef te midden van de half overkomen moeielijkheden, mits men den moed had voort te gaan, en meer dan het beloofde te wagen; — werkelijk, terugtrekken scheen den verblinden Darfillijn eene flauwheid zoowel als eene onvoorzichtigheid; men zou hem het onbepaalde vertrouwen ontnemen, dat men tot hiertoe, in hem had gesteld; het was niet meer het oogenblik van teruggaan, van zich door aarzeling of verdenking eene dubbelzinnige houding te geven tegenover zijn chef, een man van zulk aanzien [ 388 ]en zulken veelzijdigen invloed. Zoo aarzelde de ongelukkige dan niet meer, noch bedacht zich; welhaast zelfs durfde hij niet meer omzien — om aan de wenschen van eene machtiger stem te voldoen — moest hij zelfs gevaarlijke stappen wagen bij zijne ondergeschikten — zijne zaken verwarden zich meer en meer — de grootsche uitzichten raakten al verder en verder in ’t verschiet, terwijl de moeielijkheden hem al dichter en dichter omwikkelden; de toestand van zijne zaken was geen geheim meer; de vermoedens omtrent zijne onvoorzichtigheden en het verkeerd gebruik van ’t aanvertrouwde kregen meer en meer vasten grond — er werd met een onderzoek gedreigd Darfillijn wendde zich radeloos van schrik om bescherming tot zijn aanzienlijken vriend, den deelgenoot, de oorzaak zijner schuld; deze zeide hem dat het nog tijd was zich door een laatsten stouten zet te redden, waarbij alles kon hersteld, maar ook alles kon verloren worden; maar die zet was erger dan een misslag, erger dan eene onvoorzichtigheid, die zet was een misdrijf, die zet was een diefstal — in ’t groot — in zijn eigen belang — en tot hier had de ongelukkige zich nog niet dus bezoedeld; nog had hij voor zich zelf geene vruchten gesmaakt van het vreeselijk deel dat men hem in de onderneming had aangewezen — niets dan de vooruitzichten van eere en grootheid, niets dan de gestreelde trots — maar ook nu hem dát werd aangewezen — nu voelde hij tot welken afgrond hij was voortgehold, nu huiverde hij — nu stond hij stil, door ontzetting getroffen — nu wilde hij niet enkel stilstaan, maar zelfs terug en nu, nu was het reeds te laat. De groote heer deed hem gevoelen, dat hij zijne beschermende hand over hem zou uitstrekken, totdat hij zich had gered door zulke overwinning — of bij nederlaag door de vlucht. Darfillijn verschrikt, gekrenkt, wanhopig, wilde geene partij kiezen — en aarzelde; en toen de machtige man hem over de aarzeling wilde heenzetten door vrees voor schande, door bedreiging van geheele verlating, meende hij hem te kunnen trotseeren; was de andere niet de hoofddrijver van ’t gevaarlijke spel, niet zijn medeplichtige, niet de eenige in ’t eind die vruchten had genoten waar hij niets dan bloesems had zien verwaaien, was hij niet de verplichte tot zijne redding, tot zijne bescherming, tot de herstelling eener [ 389 ]eer die niet verdiend had dus geschandvlekt te zijn als de ongelukkige uitkomst nu dreigde; het was zijne zaak zoo goed als Darfillijn’s meende deze, en hij zeide het met vrije, ronde, scherpe woorden.

De aanzienlijke man antwoordde met een schouderophalen en met een sarcastischen glimlach, hij dwong hem zijne tegenwoordigheid te verlaten als een lastig indringer, en hij kon zich die vermetele onbarmhartigheid veroorloven, de groote heer, zonder schaamte en zonder geweten, want de onvoorzichtige Darfillijn had geen enkel bewijs tegen hem dat werkelijk in rechten gelden kon, en hij durfde den bedrogene dus trotseeren zonder vreeze; nog meer verbitterd over zijn moed, over zijne ontijdige nauwgezetheid (als hij ’t noemde) trok hij de hand werkelijk terug, die hij nog eene wijle beschermend over hem had uitgestrekt, het eenige wat hem nog hield opgericht, hij liet hem zinken en — de ongelukkige was verloren.

Hij zelf achtte het zich nog niet; schoon onder de vreeselijkste verdenking in hechtenis genomen en ingekerkerd, vleide hij zich nog met de hoop op zijne rechtvaardiging, althans van de zwaarste beschuldiging die op hem rustte; hij kon zich beroepen op zijn chef; en al kon deze de wreedheid hebben hem te verloochenen, er was een medebewuste van — hij zelfnoemde het niet zijne onschuld, maar toch van zijne bedoelingen, en die ééne was: Don Abbondio. Hij had altijd geloofd in diens schranderheid, hij had hem veelmalen geraadpleegd, hij had hem met volkomen oprechtheid en zeker met de naïiteit van iemand die aan niets twijfelt, au courant gehouden van de groote zaken die hij deed met en voor den aanzienlijken man en zekeren ongenoemde, het al ten dienste van den staat!

Men kan begrijpen, hoe de antwoorden van Don Abbondio zijn geweest op zulke inlichtingen, zoo hij al antwoordde, dat niet dan zeer zeldzaam het geval was: onbestemd, het bijzondere vraagstuk, waarin hij geraadpleegd werd, in ’t midden latende en zich verdiepende in algemeene beschouwingen en theoriën over industrie, staathuishoudkunde, of van welk anderen tak van kennis hier eigenlijk de vraag was, en ternauwernood met een duisteren en gekronkelden volzin, waaraan iedere soort van uitlegging kon gegeven worden, de wichtigste vragen [ 390 ]beantwoordende van den broeder, die zóóveel vertrouwen op hem stelde, dat zijn raad wellicht ware gevolgd, zoo die in klare en krachtige taal ware gegeven. Maar Don Abbondio zag uit alles duidelijk, dat de groote heer, de Rodrigo (als wij dezen van nu aan zullen noemen) deze zaken wenschte doorgezet te hebben, en hij vond niet voorzichtig, niet wijs, met openheid zich te stellen in diens weg, zelfs waar die hem een doolpad scheen, waarop men zijn zwager meêvoerde. Wij willen gelooven, dat hij niet het ergste had gewacht, maar het geringste in dezen was reeds te veel, altijd had hij behooren te waarschuwen, ware ook die waarschuwing ijdel geweest. — In den laatsten tijd echter had die correspondentie opgehouden. Darfillijn was in te veel beslommeringen gewikkeld om haar voort te zetten, baat had hij bij de brieven zijns broeders niet gevonden, en hetgeen hem nu beangstigde en bemoeielijkte wilde hij geen derde mededeelen, was nauwelijks onder woorden te brengen, het waren daarbij financieele bezwaren, die hij zou te klagen hebben, en het kon den schijn hebben of hij materieele hulp verlangde, en de arme man was te fier van zelfs tot die onderstelling schijn te geven. Maar toen het geduchte oogenblik van zijn onherstelbaren val gekomen was, schreef hij opnieuw en nu met een beroep op Don Abbondio’s edelmoedigheid, neen, op zijn plicht om voor hem te getuigen. Hij ontvouwde hem alles wat er was voorgevallen, alle listen waarin men hem had verstrikt, de diepten waarin men hem had verlokt, de middelen die men hem had ontvreemd op schijnbaar wettige wijze, en ten laatste het schandelijk voorstel van den Rodrigo om zich door een groot mis. drijf te redden; zijne weigering en de geduchte wraakneming van den man, die toch de hoofdschuldige was.

Men begrijpt zich den doodelijken schrik en strijd van Don Abbondio ten behoeve van een man, die zóó diep gezonken was, zich aanklager stellen van een groot, machtig heer, van zoo vermogenden invloed en die zoo vermetel bleek en zoo wraakzuchtig! Dezen beschuldigen om den ander te bevrijden, hoe zou hij het ooit durven, — en weigeren — Darfillijn weigeren, had ook zijne gevaren, de eer der familie die ook de zijne was (zijne echtgenoot leefde nog), alles hing er aan. Tot weigeren ook kon hij niet besluiten, maar welhaast had hij geene [ 391 ]keus. Als wij gezegd hebben, had hij toch geantwoord, hoe dan ook. Uit die antwoorden bleek ten minste, dat hij kennis droeg van de zaak en haar aard en omvang, uit zijne antwoorden bleek tegelijk, dat hij niet den noodigen moed had gevonden om af te keuren wat berispelijk was, een zichtbaar opzien voor en een vermijden van den invloedrijken naam bleek daaruit zeer duidelijk; met één woord, een slim en behendig man, die zich op menschenkennis verstond, kon er het karakter van Don Abbondio uit leeren kennen, al las hij er ook niets anders in. Deze brieven dan werden met de overige papieren van Darfillijn in beslag genomen en onderworpen aan het onderzoek van den hoofdambtenaar, de schrandere man, aan wien door zijn rang en door zijne voorzichtige menées de hoofdleiding was toevertrouwd van eene zaak waarin hij als hoofdschuldige voor strenge rechters had behooren geroepen te worden. Terstond schatte hij de hooge waarde van Don Abbondio’s getuigenis in ’t belang van Darfillijn en tegen hem zelf, de belangrijkheid vooral van den laatsten brief, dien Darfillijn moest geschreven hebben en waarop Don Abbondio had geantwoord: »ik zal zien wat ik voor u doen kan." De groote heer dacht een weinig na, nam een besluit.

En welhaast reisde Don Abbondio op hoog, maar geheim bevel naar de hoofdstad der Zuidelijke provincie, waar zijn broeder de korte schitterende rol had gespeeld, die zoo treurige ontknooping wachtte.

Maar zijn eerste bezoek was niet voor den gekerkerde, zijn eerste bezoek was aan den Rodrigo! Wat er is voorgevallen tusschen die twee menschen, de een zoo listig, zoo behendig, zoo vermetel, spelend met zijne macht, zoo stout in ’t vertreden van eer en recht, en toch zoo schaamteloos rustig het hoofd opheffend, en de ander ook schrander, ook behendig, maar zwak, vreesachtig en samenkrimpende onder de angsten van gecompromitteerde familie-eer, en toch huiverend om die te redden door zich bloot te stellen aan machtigen haat, — wat er eigenlijk tusschen hen is voorgevallen of overeengekomen, is nooit bekend geworden, maar naar de uitkomsten is het op te maken.

Vooreerst werd het onderzoek met traagheid en met achte[ 392 ]loosheid doorgezet, hoewel met eene kleingeestige omslachtigheid aangevangen, die schijn gaf van groot en ijver en van groote strengheid. Darfillijn bleef in hechtenis, maar zijn proces werd niet aangevangen, vele redenen schenen dit uitstel te rechtvaardigen, of eigenlijk nadat het publiek bekoeld was van de emoties der eerste ontdekking, werd de zaak weinig genoemd in de wereld, en door invloedrijke personen werd die vergetelheid op allerlei wijze bevorderd. Men kent den gewonen loop van zulke intrigues, ieder voelde het, dat het eene dier zaken was die gesmoord moesten worden zonder opzien, en wie het voelde had lust noch moed tot het tegendeel aanleiding te geven, maar bij dit alles was de persoon van Darfillijn de grootste hindernis. In een land waar men geene looden daken heeft en geene citernes als te Venetië geene vestingholen en geene donjongs, waaruit de gevangenen verdwijnen levend of dood, zonderdat iemand weet waarom zij er in gekomen zijn, is een gevangene een vreeselijke hinderpaal waarmede men zeer verlegen is als men zijne zaak niet in eerlijken en openlijken vorm van rechten durft uitwijzen. Zijne vlucht geeft opzien, dat nieuwe verdenking wekt en streng onderzoek onvermijdelijk maakt… Zijn dood… maar wie waagt een gruweldaad, wie vindt personen om ze uit te voeren… Wat er ook van zij, in Darfillijn’s kerker scheen dat proces niet zoo het uitdooven nabij als in de wereld, in Darfillijn’s kerker was het zoo helder niet als in de voorzaal van den Rodrigo, dat er eene schuld bestond die niet gestraft zou worden, in Darfillijn’s kerker was het nacht, diepe, duistere nacht, nacht zonder uitzicht, zonder redding, nacht die tot een dag moest komen, maar de dag der veroordeeling, de dag van het volle licht der schuld, de dag der vreeselijke en schandelijke straffe.

Onder de smarten en angsten van dien nacht die zeer lang duurde, schreef Darfillijn zijne bekentenissen: zij waren gericht aan zijne vrouw, zijne arme Margaritha, die in het laatste jaar niet meer met hem geweest was. Hare gezondheid bezweek onder de dagelijksche ondervinding van hetgeen zij zijne koelheid, zijne onverschilligheid noemde, en dat niets was dan de verstrooiing door zijne beslommeringen veroorzaakt. De geneesheeren, die misschien meer van de oorzaak begrepen dan zij [ 393 ]zeggen wilden, waar zij die oorzaak niet konden wegnemen, rieden haar eene andere lucht aan, het droge zuidelijke klimaat kreeg de schuld van een lijden dat van geen hemelstreek afhankelijk was; maar het moest beproefd worden, Darfillijn wilde het, eischte het zelfs, het gezicht zijner trouwe liefhebbende gade hinderde hem bij zijne waagstukken, het gezicht zijner kinderen schrikte hem somwijlen uit zijne droomen op als eene aanklacht die ze veroordeelde. Met haar zoon Frits en met de kleine Katharina was zij naar Amsterdam vertrokken en leefde daar, meer gezond, meer rustig, zoo al niet meer gelukkig dan aan de zijde van een echtgenoot die doorgaand vergat dat zij met hem was, en hoe zij door hem leed. Dit lijden vooral brandde Darfillijn op zijn geweten nu hij in de sombere eenzaamheid van zijn kerker bekoelde van al zijne hersenschimmen en niet meer afgeleid door de afleidingen van het werkelijk leven, tot nadenken kwam en tot inkeer in zich zelven. Van dit lijden bovenal wilde hij haar vergiffenis vragen en hoopte die te krijgen door eene belijdenis zonder eenige terughouding van al wat er met hem voorgevallen, wat er in hem omgegaan was in de laatste jaren; aan eene andere had hij haar niet opgeofferd, maar hij had haar aan zich zelven opgeofferd, aan zijne begeerten, aan zijne bejagingen, en zóó weinig had hij haar in die vele jaren van hun huwelijk recht leererl kennen, zóó weinig had hij de echte waarde van die liefelijke vrouwenziel leeren schatten, dat hij wanhoopte aan hare vergiffenis, zelfs na de belijdenis zijner schuld, en niet wilde dat ze haar zoude toekomen zoolang hij leefde, en omdat hij toch vreesde dat zij hem niet zou willen weêzien na hetgeen hij haar te belijden had! Op zijne begeerte, die door Don Abbondio met zijne gewone zwakheid werd ingewilligd, werd Margaritha niet met den geheelen omvang van haar ongeluk en zijn toestand bekend gemaakt, zijne gevangenschap haar voorgesteld als eene beperking zijner vrijheid voor een korten tijd, en de verre reis haar ontraden om velerlei redenen samen, de arme moest wel gelooven en volgen, en toen zij begon te wantrouwen, toen zij geene andere stem meer hoorde dan die van haar hart, was het te Iaat… maar wij wijzen uwe nieuwsgierigheid op een einde waartoe wij nog niet gekomen zijn, wij spraken van Darfillijn’s bekentenissen. Wat zij inhouden [ 394 ]konden van zijn vroeger leven, begrijpen wij, wat zij inhielden van zijne inkerkering, waren kreten van rouwen van boete, van liefde en van smart, van wanhoop, die geene redding ziet, en die al dichter en dichter hare prooi omspant. Juist toen was het dat Don Abbondio aanving hem te bezoeken. Van dit oogenblik af wordt zijn toestand in de betrekking tot onzen held zoo belangrijk als voor dezen zelf, en het is daarom dat wij van nu aan de lezing van Aelbrecht volgen zullen.

»Ik had heden een goeden dag Margaritha, men had mij aangekondigd, dat ik Herman zou de zien (de voornaam van onzen Abbondio), werkelijk kwam hij tegen den avond, hij bracht vele uren met mij door, en toch, toch is het mij nu droever en angstiger, dan ik mij nog voelde. Ik had hoop gehad dat hij mijne uitzichten verhelderen zoude, hij ondernam dit werkelijk, maar hij is er alleen in geslaagd om mij het laatste vertrouwen te benemen op de rechtvaardiging mijner zaak en hare vrijspraak voor de wereld. Gij weet hoe het is, niets bestemds en beslissends wilde hij mij antwoorden, maar uit zijne ontwijkingen zelfs, uit zijne terughouding, uit dat verschoonend medelijden dat liever zwijgt dan zich uitspreekt, begreep ik veel, begreep ik alles, mijnheer G. zal zijne macht, zijn invloed gebruiken eerder tegen mij, dan in mijn belang, uit vreeze van zich deelgenoot te bekennen aan mijn vergrijp, en zoo ik bewerk dat hij daarvoor erkend wordt, door mij te beroepen op de getuigenis van mijn zwager en onze briefwisseling, trek ik hem wel mede in mijn val, maar red mij zelven niet, want die getuigenissen bewijzen hetgeen mij zoo noodig is dat in ’t ongewisse blijft, hoewel het mij somwijlen toescheen, dat algeheele klaarheid mijne eenigste ontschuldiging zou kunnen zijn, omdat zij mijne bedoelingen in het licht zouden stellen — »voor de hemelsche gerechtigheid misschien" — zegt mij Herman, maar de menschelijke houdt eene andere weegschaal: zij weegt feiten tegenover hare wetten, en waar zij geen zeker bewijs heeft der overtreding, moet zij teruggaan, waar zij het heeft, ziet zij slechts de schuld, niet de bedoeling…"

»Hij had gelijk, volkomen gelijk, mijn verstand moest het toegeven, en toch, verklaren kon ik het mij zelf niet, maar de aanraking met dat scherp en koud gezond verstand, met die onver[ 395 ]biddelijke werkelijkheid heeft mij verpletterd; heeft mij de laatste hoop benomen op God en menschen. Ik weet het, valsche hoop te voeden, was de dwaling van geheel mijn leven, en het was goed, dat hij mij ieder voorwendsel tot zelfbedrog ontnam, maar… toch of het goed is, een ingekerkerde alleen te laten met niets dan zijne wanhoop, als men hem de laatste hersenschim heeft ontnomen! Mijn goede broeder heeft waarlijk de wijsheid van Minerva, maar hij heeft ook haar speer. De speer heeft mij pijnlijk getroffen, heeft meer in mij gekwetst en vernield dan hij vermoedt. vóór zijne komst rekende ik mijne schuld tegen God zwaarder en die tegen de menschen lichter. Hij heeft het in mij omgekeerd. Hij heeft, om het zoo eens uit te drukken, mijn geweten toegeschroeid met het brandijzer der vree ze voor aardsche schande. Die te ontkomen, is nu mijne eenigste begeerte, maar hoe het te ontkomen! Alles om mij heen draait en duizelt als ik denk aan de moeielijkheden die hij mij voorspiegelt, hij is onbarmhartig, maar hij is waar, dit moet ik toestemmen. Ik heb mij zelven onteerd; de straf der onteering kan volgen, en de wet kan worden toegepast. Margaritha, Margaritha, al kunt gij mij niets vergeven, de ijselijkheid van dit denkbeeld, waarmede ik van nu aan leef, zou u genoeg op mij gewroken hebben, zoo gij wist wat ik er onder lijde. Herman sprak met zekere aarzeling het woord »vluchten" uit, maar hij nam het even spoedig terug, overtuigd dat het onuitvoerlijk was, en ware het uitvoerlijk, dit hulpmiddel neem ik niet te baat, eene sterkere bekentenis van schuld is niet denkbaar dan zulke vlucht. Neen, Herman, al moet ik daardoor uwe verplichte belangstelling missen, al fluistert gij mij duizendmaal het »familie-eer" in, de vlucht bewijst meer tegen mij dan ik heb gepleegd, en dit bewijs ook zal ik niet leveren, al blijkt het mij dan ongeraden, ook anderen in mijn voordeel te laten spreken… "

. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

»Een dag later, Herman heeft uit een bezoek, dat hij bracht aan mijn voormaligen chef de waarschijnlijkheid opgemaakt, dat men mijn proces nog in lange niet zal aanvangen! Hij gaat zelfs verder in zijne onderstelling: men zal het vergeten; maar dan [ 396 ]zou ik willen weten hoe men met mij denkt te handelen… ik beken, dat het eene afleiding is daarover te gissen. Margaritha, gij weet niet welke afleiding een man in mijn toestand, een gekerkerde, noodig heeft, en hoe hij die zoekt."

»Eenige dagen later. Zoo Herman niet de eenige ware die mij bezocht, dan zag ik hem liever niet, maar zoo ik hem eens niet ontvang, is hij in staat niet terug te keeren, en mijn eenige toespraak kan ik niet missen. Niet thuis geven voor een keer gaat niet met een portier als de mijne! en ik moet bekennen, in waarheid, hij is trouwer dan ik van hem gewacht had; misschien wil hij psychologische studiën maken op mij, in dezen toestand, ik begin het te vermoeden, omdat hij mij altijd over mij zelf ondervraagt, met eene belangstelling, alsof het hem schelen kon. Gij zult zeggen: antwoord niet, maar een opgeslotene praat graag, en bovenal over zich zelven. Men wordt zoo egoïst alleen! ’t Is wellicht de onderstelling van die behoefte, die mijn broeder er toe brengt, altijd dat onderwerp te kiezen; ik voor mij zou een vriend in een toestand als den mijnen op een min somber voorwerp hebben gericht, en meer afleiding voor hem hebben gezocht…! Zijne bezoeken korten mij den tijd zoolang hij er is, maar ze laten mij zoo somber achter, dat ik dikwijls spijt heb hem gezien te hebben. Meestal komt hij ’s avonds, hij blijft zoolang het zijn mag en ik vraag hem dat, maar als hij weg is, kan ik den slaap niet vinden. Gisteren klaagde ik het hem; »dat is althans geen gevolg van uw toestand" — hernam hij glimlachend — »ik die vrij ben, slaap nooit." Nooit? herhaalde ik wat ongeloovig, want in ’t eind, zijn voorkomen drukt zulk een lijden niet uit. »nooit zonder hulpmiddelen." En wat noemt gij hierin hulpmiddelen. »Dit" — en hij haalde een klein doosje uit zijn zak — »opium-pillen" zei hij — »als ik slapen wil, gebruik ik er twee of drie, en mijne rust is verzekerd". Zijne rust verzekerd! ik bad hem die proef te mogen nemen. Hij weigerde. »Er zijn toestanden, waarin men zulke proeven niet nemen moet", zeide hij. Waarom niet? »Hebt gij nooit overhelling tot zelfmoord gevoeld?" vroeg hij, mij scherp aanziende. Ik kon met volle waarheid »neen" zeggen, en er bijvoegen: »wees gerust, dat zou nog schandelijker aftocht zijn dan eene vlucht". — »Gij hebt gelijk", sprak hij — [ 397 ]»en als die verzoeking niet bij u bestaat, zal ik u…" »dit doosje afstaan?" vroeg ik, want ik wilde het in mijne macht hebben en niet afhankelijk zijn van zijn al of niet komen. »Behoede ons, neen! maar zóó veel als gij voor een nacht noodig hebt, wil ik u geven." Het blijkt, dat mijn broeder geen groot vertrouwen heeft op mijne wilskracht. Hetzij, ik had geene keuze, ik moest nemen wat hij goedvond te geven."

— »Het heeft gebaat, Margaritha, ik heb het middel in handen rust te hebben en liefelijke droomen, zoo vaak ik wil, ik meen zoo vaak Herman’s barmhartigheid mij die verlichting wil schenken. Het is zoo, mijn ontwaken is dof en duister, maar den dag leeft men schielijk door, mijn cipier brengt mij boeken zooveel ik wil, ik schrijf aan u en… zoo wordt het avond, dan komt Herman en brengt mij mijne rust, mijne verdooving althans.

. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

— »Ik moest Herman gisteren toch eene vraag doen: van waar die vrijheid om mij te bezoeken, daar sinds eenige dagen, ik weet niet waarom, de mijne nog meer eng is ingeperkt; een mijner kennissen schreef mij, dat hij mij een bezoek had willen brengen, doch teruggewezen was. Ik zoude zonder toegang zijn, naar men hem zeide. De goede Z., een man die mij in mijne gevangenis dient (ik heb er tegen hem bij den naam van zijn ambt te noemen) bracht mij dit briefje ter sluik, het was hem niet meer veroorloofd brieven vrij over te geven, of ze moeten geopend, dus gelezen worden door den directeur van dit huis, hetgeen zooveel zegt, als: schrijf niet meer, want wat beduidt een woord der vriendschap dat geschikt is om onder zulke oogen te komen. Dit zal u ophelderen, Margaritha, waarom ik u door Herman laat verzoeken, mij geene brieven meer te zenden dan door hem zelf."

— »Op mijne vraag, waarom men hem en hem alleen tot mij toeliet en zoo groot een vertrouwen schonk, antwoordde hij in ’t eerst niet, daarop ontwijkend, eindelijk, toen ik dringend werd, bekende hij mij dat hij die vergunning had gekocht! »Gekocht! en waarmede?" — vroeg ik verwonderd.

— »Met eene concessie van iets dat voor zeker hoog perso[ 398 ]naadje groote waarde heeft, en voor u en mij toch tot niets meer dienen kon?"

— »Maar in ’t eind, wat?" — vroeg ik ontrust, »uwe correspondentie" hernam hij met zijne zachte, vleiende stem."

— »Margaritha, dat was de genadeslag voor mijne eer. Mijne correspondentie met Herman in de handen van den groot en heer, die er in werd beschuldigd, wiens listige omwegen om mij te brengen tot waar ik gekomen ben, er in worden ontwikkeld: de eenige bewijzen die er waren om voor mij te getuigen, dat geene opzettelijke ontrouw, geene misdaad in mijn plan lagen, die bewijzen in de hand van den man die het meeste belang had om ze te vernietigen, en die zekerlijk de kwade trouw zou hebben van het te doen!

— Ik was verraden en verkocht door den eenige, die mij had kunnen redden! ik overzag in één oogenblik alles, de ge. volgen en de oorzaak. Zijne verfoeielijke zelfzucht had mij opgeofferd, omdat men hem zijne voorkennis van het gebeurde als misdaad had voorgesteld, omdat hij angst had in de ruchtbaarheid van mijn proces verwikkeld te worden."

— »En heeft men u daarvoor uwe antwoorden teruggeschonken?" — vroeg ik met bitterheid, maar mijn brandenden toorn nog tot schijn van kalmte dwingende."

— »Neen! niets teruggegeven, maar alles is vernietigd, alles" zeide hij — »en dat moge u volkomen geruststellen!"

— »Toen steeg mijne woede ten top. — Volkomen gerust stellen! — riep ik vele malen achtereen, en eindigde met op hem toe te loopen, zijne handen te grijpen en met zulke kracht heen en weêr te schudden, dat angst en siddering hem overvielen, hij vreesde geweld van mij, zijne lafhartigheid en lijdelijkheid bedaarden mij ten laatste, maar ik moest mijne drift en verontwaardiging ten minste in woorden uiten; hij luisterde, Margaritha, zooals hij luisteren kan, deemoedig en zonder ééne tegenwerping te maken dje mijne heftigheid stof kon geven.

— »Toen ik mij op die wijze had lucht gegeven, begon hij te spreken en zich met kalme rustigheid te verdedigen."

»Maar mijn beste Darfillijn, uwe beschuldigingen tegen mij zouden alleen dán zin en beteekenis hebben, als het proces werkelijk tegen u ingesteld werd; gij begrijpt, dat dit niet zal zijn, [ 399 ]Mr… D. Z. heeft er mij de zekerheid van gegeven, en dus van dat alles zal niets u noodig zijn."

— »Mijn proces niet ingesteld! maar in ’t eind, gij die dus zijt ingewijd in de geheimen van mijne rechters, zeg mij dan wat men met mij voorheeft, men kan mij toch niet ontslaan zooals ik hier ben."

— »Daar weet ik u niets op te antwoorden, maar mij dunkt, men kan u in vrijheid stellen bij gebrek aan bewijzen."

— »Een schandelijker uitkomst— dan die van een proces dat mijne schuld bewijst, maar dat mijne bedoeling in ’t licht stelt. En meent gij, dat ik met dit brandmerk op het voorhoofd in de maatschappij zou wederkeeren, dat ik zou kunnen leven op die wijs?

— »Maar acht gij het dan zooveel beter, in werkelijkheid — het schandmerk der veroordeeling te dragen — of te sterven… — — voor u Margaritha — geef ik het vreeselijk woord niet terug, dat mijn broeder kon uitspreken! En vreeselijker nog dat het waar was, en dat er voor mij geen middel zijn kon tusschen die twee uitersten. Dien dag, hetzij achteloosheid, hetzij wreed opzet, ging Herman van mij, zonder mij mijne rust toe te dienen; ik bleef dus ter prooie aan al de folteringen van mijn toestand; ik heb geleden en geworsteld zooals nog geen ander lijder gekampt heeft — en ik was in een toestand die aan krankzinnigheid grenst, toen de uitputting zelve mij in een doffen sluimer neêrdompelde!! Herman blijft vier volle dagen zonder mij… te zien — ik smacht naar hem — en — naar hetgene hij brengt."

— »Ik heb mijn besluit genomen — en ik geloof dat die uitkomst Herman toch nog pijn zal doen, ware het slechts in ’t geweten. ’t Is mijne wraak, en mijne redding. — Gij Margaritha — vergeef — ik kon niet meer leven — — ik had nooit gedacht dat het dáártoe zou komen met mij, maar het moest Herman is een satan, maar hij heeft gelijk — een man als ik kan niet meer leven na hetgeen er is gebeurd.

— »Als Herman komt — is mijn besluit genomen; maar hij komt — niet, wanneer zal ik hem wederzien — mijn pijniger en toch — mijn redder uit deze ellende — want het is van hem dat ik rust en redding wacht." [ 400 ]

Vele dagen liggen tusschen dit schrijven van den ongelukkigen Darfillijn en het einde dat nu volgt. Zijne moedeloosheid scheen hem zelfs den lust ontnomen te hebben zich te verluchten door haar uit te storten op het papier.

— Hij gaf diezelfde oorzaak op van zijn stilzwijgen eer hij vervolgde — daarna ging hij voort:

— »Hij is eindelijk gekomen, eindelijk heb ik de gift zijner barmhartigheid verkregen waarnaar ik snakte. Hij had mij die onthouden — uit voorzichtigheid, was zijn woord. Fraaie voorzichtigheid, iemand der wanhoop ter prooie te laten! en hem te berooven van het eenige middel, waardoor hij die verdooven kon! »Maar ongelukkige" — zeide hij mij — »gij zult de gift telkens moeten verdubbelen en ten laatste" — — nu, ten laatste? vroeg ik op een bitteren toon; — »zooveel noodig hebben als ik u nooit zal willen geven." Ei, wil mijn broeder! want gij zult daarmeê toch moeten eindigen — dwong ik, hij bleef zich houden bij zijn gewone aalmoes, terwijl hij mij met zijne scherpe doordringende oogen aanzag — zeide hij: »Ik zou het alleen daarom niet willen, omdat ik het misbruik, dat gij er van maken kunt, niet op mijn geweten zou willen hebben." Gij hebt gelijk, mijn broeder, dat gij uw geweten vrij houdt in dezen, zeide ik met bitterheid, en werkelijk, hoe kon hij weten dat ik mij vier dagen lang speende van alle rust, om ten laatste het middel in handen te hebben, tot de onverstoorbare rust te komen. Vier dagen lang! Wat ik in die vier dagen geleden heb, moge mij volstaan als boete voor veel schuld — want geen martelaar op den brandstapel kan meer lijden aan ’t lichaam dan ik doorstaan heb in de ziel. Maar nu ook zal het voorbij zijn — dezen nacht sluimer ik in om niet weêr te ontwaken… Geen gierigaard telt met meer volkomen welbehagen de uitgewoekerde goudstukken, dan ik nu het opgezamelde gif — ik heb geteld, ik heb meer dan genoeg!!

. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

»Margaritha — vaarwel — de trouwe Z. zal deze bladen vinden en u ze doen toekomen. Ik sterf ten deele ook voor u mijn dood brengt u dus minder schande aan, dan mijn leven — of — het eind van mijn proces. — Wil vergeven — wil [ 401 ]alles vergeven. Ik zeg u niet: wreek mijn dood — maar ik smeek u: weer de laagste verdenking van mijn hoofd, gij kunt dat door de inlichtingen die ik u hier gaf; — wat Herman aangaat, moge hij voor den zoon een ander zijn dan voor den vader. Ik wist in mijne nabijheid geen man, wien ik deze zorg kon opdragen: de weinige kennissen die ik had zullen na mijn dood wel geene vrienden worden, en in ’t eind, Herman is rijk niet geldgierig, en — hoe rein hij zijn geweten ook acht van mijn dood, hij zal te wel zich herinneren alles wat er tusschen ons is voorgevallen, alles wat hij uit zwakheid tegen mij heeft verricht — om niet te gelooven iets schuldig te zijn aan mijne nagedachtenis. En nu — wees gezegend, gij — die geen deel hebt aan mijne schuld, mijne kinderen hebben eene moeder, die hun een vader als ik was, licht zal vergoeden; gij verliest in mij een echtgenoot — die zich over niets zoo beklaagt dan dat hij u niet beter heeft gewaardeerd, niet meer liefde heeft getoond. Zoo men weten kon waar Aelbrecht zich ergens in de wereld bevond, zoude ik u den raad geven: vertrouw u aan hem; blijf geene weduwe — hij is met al zijne heftigheid een beter mensch dan ik en vooral beter dan — Herman."

Hier eindigden de bekentenissen van Darfillijn, den oude — maar, als men denken kon, had Aelbrecht niet noodig gevonden die laatste phrasen voor te lezen. Ook was er al meer dan genoeg om Don Abbondio te verpletteren.

Toen hij geëindigd had, was Aelbrecht opgestaan, kruiste de armen over de borst, en trad met zonderlinge bedaardheid voor zijn broeder, tot wien hij zeide: — En nu, zegt gij met Kaïn: ben ik mijns broeders hoeder?

Bleek en bevende liet Don Abbondio het hoofd op de borst vallen, en sprak met eene doffe stem: Ik wil goedmaken waarmede kan ik goedmaken?

— Wat wilt gij goedmaken? Een menschenleven! eene menschenziel — die verloren kan zijn voor de eeuwigheid?

— Wilt gij mij dus tot wanhoop brengen zooals… ik hem?

— Neen — ik wil u afbrengen van de overtuiging uwer onberispelijkheid — en ik herhaal mijn eisch dat gij voor den zoon zult doen wat gij kunt, dat gij de dochter zult erkennen, die uit de stervende hand harer moeder deze laatste bekente[ 402 ]nissen van haar vader heeft ontvangen, en die zelfs tegenover eene rechtbank nauwelijks geldiger getuigenis zou behoeven dan deze regelen en de wijze waarop zij ze ontving. — Gij ziet, met deze letteren vangt Luciaan zijn proces aan zoodra hij het wil.

Don Abbondio was zoo geheel verslagen dat hij alleen zeide: wat wilt gij van mij? — wat ik voor u zelven van u wil, heb ik u reeds genoeg gezegd — maar gij hebt niet goedgevonden mij te verstaan; wat ik voor anderen van u eisch is dit: den brief schrijven, dien ik u in de pen zal geven.

— Aan wien, die brief?

— Aan mijnheer Z.

— Aan den man, die nu zoo hoog is geklommen, van wien men geheel het verleden vergeten heeft? — hernam Don Abbondio met siddering.

— Dezelfde — en dat verledene moet gij hem herinneren; ik weet wat u dat kost, want gij vreest dien man meer dan God, voor Wiens oordeel ik u nog niet heb zien sidderen…

— Ik zal schrijven, — sprak Don Abbondio, die geene keuze meer had, en die zich werkelijk tot schrijven zette.

Wat Aelbrecht hem opgaf zal de uitkomst bewijzen; maar terwijl de brief verzegeld werd en het adres geschreven, tikte een bediende aan de deur en kondigde mijnheer Luciaan B. aan.

— Ik had hem hier bescheiden — sprak Aelbrecht. Luciaan werd binnengelaten. Don Abbondio deed wat hij kon om zich eenigszins te herstellen, maar ditmaal gelukte het hem niet goed. Aelbrecht gaf den brief aan den jongen advocaat, wien een glans van voldoening het gelaat kleurde, toen hij het adres las.

— En nu, broeder — sprak Don Abbondio smeekend, — de bekentenissen van Darfillijn in ruiling van dat schrijven.

— Na het huwelijk van Frits en Eva, mijn broeder; het kon mogelijk zijn, dat die groote heer zien wilde, eer hij geloofde of toegaf en vergeef mij, in uwe hand konden zij het lot hebben van zekere andere correspondentie…

Don Abbondio had niets te antwoorden. Aelbrecht verwijderde zich met Luciaan.