Naar inhoud springen

Don Abbondio II/Katharina Darfillijn

Uit Wikisource
XV. Darfilijn en zijne bekentenissen Don Abbondio II (1886) door A. L. G. Bosboom-Toussaint

XVI. Katharina Darfillijn

XVII. Besluit
Uitgegeven in 's-Gravenhage door Charles Ewings (bij drukkerij Thieme, Nijmegen).

[ 303 ]

Bij zijne thuiskomst zou het dus te laat zijn om met zulk een onderhoud te beginnen, en hoewel Frits in dit huis vroeger zijne woning had, hoewel er nog altijd eene kamer was, die genoemd werd »de kamer van den jongenheer Frits,” toch was er in zijne verhouding tot oom en nicht nu eene innerlijke verandering gekomen, die het hem onmogelijk maakte zich met de oude vrijmoedigheid van de vroegere rechten te bedienen; hij bleef dus nog slechts een half uurtje met Eva samen en maakte met haar zijne afspraak, om des anderen daags haar vader zeker thuis te vinden. Maar deze verschikking brak reeds terstond het plan van den aanval. Luciaan ook zou zich ’s morgens naar Don Abbondio begeven; hij moest natuurlijk den uitslag kennen van het onderhoud tusschen oom en neef, om daarnaar zijne houding te regelen. Frits, die ’s avonds nog bij hem ging in zijn logement, verkreeg dus van Luciaan, dat hij zijn bezoek een uur later zou stellen, hem met een rijtuig wachten op den hoek van de * * * gracht, daar schielijk de uitkomst van hem hooren en daarop zich naar Don Abbondio begeven met zulke eischen of met zulke voorstellen als de toestand zou vorderen.

Alles dus goed geregeld en overlegd, kon er met ge ene overijling gehandeld worden, geene verwarring ontstaan, en schenen alle voorwaarden van zegepraal, zich aan hunne zijde te bevinden, — en toch, toch zag Luciaan des anderen daags reeds in de verte van uit zijn rijtuig Frits tot zich komen, niet als een vroolijken overwinnaar, maar bleek, ontdaan, met moeite zich een kalme houding gevende op de straat, en eindelijk als een verslagene in de coupé binnenstorten, zoo haast hij het portier zag geopend.

— Verloren! was meer een uitroep dan eene vraag van Luciaan.

— Alles! — riep Frits, naast hem zich neerwerpende op de bank, en zweeg toen, de lippen op elkaar geklemd van spijt en onmachtig iets anders te spreken.

— Maar dat geloof ik nu zoo min als ik gisteren heb gerekend op eene volkomen overwinning, — hernam Luciaan. Ziet gij, ik weet hoe het gegaan is. Gij zult begonnen zijn met edelmoedigheid te toonen, om vrijer op dankbaarheid te rekenen; [ 304 ]hij zal terstond begrepen hebben, dat hij veilig was door die edelmoedigheid, en dus zal hij moed gekregen hebben om zich van de dankbaarheid te ontslaan…

— Gij draaft door op eene valsche onderstelling, — hernam Frits, te veelontstemd om niet wat bits te lijn. — Ik had niet het voornemen hem te ontzien, want ik wilde met allen ernst tot mijn doel komen zonder uwe tusschenkomst, in zijn eigen belang zelfs, en nu gij spreekt van edelmoedigheid… zijne stem haperde.

— Welnu?

— Hij heeft mij niet eens de gelegenheid gelaten om edelmoedig te zijn.

— Ik begrijp u niet.

— Want hij is begonnen met mij te overtuigen, hoezeer hij het zelf was tegenover mij.

— Hij edelmoedig, de egoist, de flauwert! hij edelmoedig tegenover u! Arme Frits! en gij hebt dat geloofd?

— Hoe kon ik anders, waar hij bewees dat hij gelijk had.

— Dat is niet onhandig van hem! Maar hoe heeft hij dat bewezen?

Frits, nog altijd zoo overstelpt door zijne gemoedsaandoeningen, dat hij moeite had om geregeld te denken, bracht de hand aan het voorhoofd en riep uit:

— O! mijn hemel, weet ik het zelf!

Luciaan vatte deelnemend zijne hand en zeide ernstig:

— Beste Frits, zou het u al te groote moeite wezen, wat snel en wat geregeld te vertellen, u het noodigste ten minste duidelijk te herinneren? Bedenk het belang van het oogenblik; al te lang durf ik niet toeven met mijn bezoek, hij mocht uitgaan…

— Gij hebt gelijk, ik zal trachten mijne gedachten te verzamelen…

— Maar laat mij eerst den koetsier zeggen, dat hij een paar grachten omrijdt.

Toen dit geschied was, vroeg hij verder:

— Nu, biecht op, hoe zijt gij aangevangen?

— Zooals wij afgesproken waren. Ruiterlijk met het aanzoek om Eva’s hand, al het andere achterlatende als eene hulpbende, die te pas kon komen ingeval van strijd. [ 305 ]

— Nu, en hoe nam hij het op?

— Met de meeste hoffelijkheid! Hij gevoelde zich vereerd; hij wilde het geluk van zijn kind; hij kende mijn karakter; hij prees het als ernstig en degelijk; hij roemde mijne talenten; hij kende mij een ruim deel gezond verstand toe, enz. enz.

— Inleidingen, die werkeJijk niet op eene nederlaag moesten verdacht maken.

— Niet waar? O! maar gij kent de fijne wendingen niet, waarvan hij zich weet te bedienen om te ontkomen aan datgene, wat hij wenscht te vermijden. Herinner u, dat hij mij gezegd had. — ik heb u niets te weigeren, — en dat hij duizend redenen had om dat woord niet in te trekken! Verbeeld u slechts zijne behendigheid. Ik moest hem als vader mijne aarzeling mededeelen over mijne ongelijkheid in fortuin met zijne dochter. Hij-zelf hielp er mij over heen: Eva was zijn eenig kind, en hij had vermogen voor twee.

— Mijne uitzichten… begon ik, natuurlijk met schroom, want hier raakte ik op glibberig terrein (gij weet, hoe nauw die van het dagblad met de mijne samenhangen), maar weer viel hij in, als onthief hij mij goedig van verklaringen… — Ze kunnen beter worden, en ik geloof zelfs, dat gij op den goeden weg zijt ze dus te maken.

— Maar mij dunkt, hij gaf u daar de vertooning van een vader in ’t laatste bedrijf van een blijspel. Zelfs zwarigheden wegruimen! Ook de best gestemden wachten ten minste tot de eischer zelf ze tracht op te heffen.

— O neen, hij had de gewone kunstgrepen niet noodig. Luister slechts., Toen ik nu meende, dat alles gewonnen was en ik slechts het laatste vormelijke woord der beslissing had uit te lokken, zeide ik hem: dus mag ik mij gelukkig noemen met uwe toestemming? hernam hij snel: — ik heb reeds gezegd, u zou ik niets kunnen weigeren; — daarop goedig en meewarig zijne hand op mijn schouder leggende, sprak hij: alleen, mijn goede Frits, weet gij toch wel, dat gij Eva niet huwen kunt.

— En waarom niet? — vroeg ik, overstelpt van schrik.

— Of liever — hervatte hij zich, — dat een huwelijk voor u altijd onraadzaam is, zoo niet volstrekt onmogelijk.

— Maar waarom dan, oom! — riep ik, verpletterd en duize[ 306 ]lend, als werd ik van een toren nedergestort; het was ook de toren, de rots mijner zoetste hope, waarvan die man mij met zijne woorden plotseling neerwierp.

— Want gij begrijpt toch, — vervolgde hij, — reeds eene eenvoudige formaliteit, en die toch onvermijdelijk is, zou het verhinderen, uwe papieren…

— Gij begrijpt, Luciaan! hoe het mij koud werd bij dit woord, hoe het mij sidderen deed, en toch, het was waarheid; vreeselijke waarheid: niet dan met de grootste moeite, niet dan met het ophalen van de vreeselijkste gebeurtenissen, die nu vergeten zijn, en waarvan zich al de ergernis zou hernieuwen… zou ik zelfs de eenvoudigste bewijzen kunnen verkrijgen van… den dood… Frits zweeg, maar zijn verbleeken zeide Luciaan genoeg.

— Ik zie wel, uw oom is een verschrikkelijk mensch als hij meent dat hij niets te vreezen heeft, — zeide hij — maar gij weet toch, de duisterste beschuldiging, die op uw vader rust is — valsch.

— De zedelijke overtuiging daarvan heb ik sedert lang, dank zij er God voor! maar dat belet immers niet, dat de wereld…

— Maar ik heb u immers gisteren gezegd, dat ik bewijzen. had…

— Die niet kunnen worden aangevoerd zonder eene schromelijke ruchtbaarheid…

— Ja, een proces, — zeide Luciaan droogjes.

— Een proces, dat het jammerlijk tafereel van het verleden in versche ijselijkheid zou verlevendigen, Luciaan! En ik, die mijne moeder heb liefgehad, die de nagedachtenis van mijn rampzaligen vader vereer als die van een martelaap, ik, ik zou ze uit zwak egoïsme hier niet eenmaal de ruste der vergetelheid gunnen… Nog meer, gij zegt vermoeden te hebben, dat mijn oom in de zaak gecompromitteerd is.

— Zekerheid! en nu meer dan ooit, daar hij zoo groote vrees blijkt te hebben voor ieder onderzoek.

— Nu dan, het proces tegen het land zou een proces worden tegen hem, tegen mijn oom, tegen den vader mijner geliefde, tegen den man dien ik tot schoonvader had gewild. Welke uit. komst het ook hebben kan, nooit meer die ik noodig had, die mijn zielewensch vervulde. Eva! mijne arme Eva, die ik aan [ 307 ]de smarten van een ongelukkigen hartstocht heb gewaagd!

— Ta, ta, ta, zóóver zijn we nog niet. Wist uw oom, die scherpzinnige man, die op alles denkt en nu weer het eerst de gedachten aan verleden jammer opwekt, dan volstrekt geen raad…

— Voorzeker neen! maar hij bedwelmde mij werkelijk door alles wat hij mij zeide, door zijne goedheid als door zijne bezwaren, door zijne deelneming als door de opsomming aller hindernissen.

— Frits, — zeide hij, en ik geloof dat zijne woorden waarheid gaven — denk niet, dat ik uw geluk, dat mijner Eva zou tegenhouden. zoo ik slechts eenig licht zag in deze zaak: was een geheim huwelijk mogelijk in onze dagen, en zonder de eer van Eva verdacht te maken, ik stond het uwe toe; uw gebrek aan fortuin is zoo weinig een bezwaar, dat ik u zelfs zonder nadere betrekking dan die van neef wil afstaan wat ik mag. Eva zal altijd meer hebben dan zij behoeft, zij is niet belangzuchtig, en zij zal het geene verkorting in rechten achten, zoo ik u aandeel geef in mijne fortuin…

— Waarlijk, die oom belooft veel! — zeide Luciaan ironisch.

— En heeft reeds veel gedaan. Waarheid is, dat hij het deel van mijn moederlijk vermogen, dat uit de ruïne van mijns vaders zaken is gered geworden, voor mij, den minderjarige, heeft bewaard… en dat mijne studiën als geheel mijne opvoeding op zijne kosten zijn voltooid. Hij herinnerde het mij met die hernieuwde belofte, — kon ik antwoorden met eene dreiging… of met eene vraag van wantrouwen?

— Neen, gij hebt gelijk, gij kondt niets doen dan hetgeen gij gedaan hebt, en daarom hadt gij liever alles aan anderen moeten overlaten, — hernam Luciaan, die intusschen door het voorglas een paar bevelen aan den koetsier had gegeven, — zoodat, om te resumeeren, uw oom geheel zijne vindingrijkheid uitgeput heeft, om u te bewijzen, dat gij zijne dochter niet huwen kunt, hoe lief het hem ook ware.

Frits zweeg, maar knikte toestemmend.

— Welnu, dan zal ik zien, of ik uit dat rijke brein nog niet één hulpmiddel scheppen kan, dat eene andere uitkomst geeft; [ 308 ]we zijn op zijne gracht; nog eene vraag: — wat is er tusschen u voorgevallen over zijn naam in ’t dagblad?

— Daar is het niet eens aan toegekomen… — hernam Frits, wat beschaamd — wellicht houdt hij mij daaraan nog vreemd.

— En zijn dank dus voor de uitredding van gisteren?

— Hij begon er niet van, en ik kon dien toch moeielijk uitlokken…

— Juist, dat begrijp ik nu; wees gerust, ik houd nog niet, dat er zooveel verloren is als gij meent. Vaarwel, Frits, schep wat moed. Over een paar uren hoop ik u te zien bij mijnheer Aelbrecht aan huis, als de afspraak is, en u dan eene geschiedenis te vertellen, waarbij de Tourberies de Scapin een drama mogen heeten.

En Luciaan wipte luchtig uit het rijtuig.



[ 309 ]

X.
De kracht der flauwheid.


Luciaan bevond zich in de zijkamer van Don Abbondio’s huis en wachtte of hij zou ontvangen worden.

Het bondgenootschap van Eva waarborgde hem de zekerheid zijn patiënt thuis te vinden, want eene vrouw of eene dochter heeft het altijd in hare macht, een echtgenoot of een vader ten minste drie kwartier langer in huis te houden, dan het zijn voornemen is, als zij er op gezet heeft, — al zou hij zijne handschoenen niet vinden, al zou zijn hoed verborgen zijn, al zou zijn das niet goed geknoopt wezen, of wel plotseling een knoop ontbreken aan zijn overjas. Maar dat hij thuis zijnde verschijnen zou, op het verzoek van een onbekende, of dezen op zijne kamer toelaten, daarvoor kon Eva niet instaan; maar gelukkig was Luciaan een homme à expédients, en hij had twee woorden op zijn kaartje geschreven, waarvan hij hoopte dat zij den vijand in het open veld zouden lokken.

En zijne hoop bleek niet ijdel. In volstrekten zin kwam Don Abbondio uit zijne verschansing te voorschijn, want in plaats dat een bediende Luciaan verzocht bij hem te gaan, opende hij de deur voor zijn meester; de heer des huizes kwam zelf beneden tot Luciaan. Hij was nog in zijn chambercloak van zwart cachemier, enkel met donkerblauwe ranken afgewisseld, maar het was nog zóó vroeg in den voormiddag, dat zelfs hij hierover geene excuses noodig rekende. Daarbij het stond hem zeer goed, en Luciaan, die hem nooit had gezien, was werkelijk getroffen door zijn statig voorkomen en door de merkwaardige uitdruk[ 310 ]king van zijn gelaat. Het denkbeeld griefde hem, dat hij tegen zulk een man zulke wapens moest richten, als hij met zich voerde, en een oogenblik stelde hij zich voor, of men zich ook in dit karakter kon hebben vergist, en het kostte hem eene zekere overwinning op zich zelf om zich terstond in zijne rol te zetten. De jonge advocaat begon met een paar woorden van verontschuldiging over het vroege uur van zijn bezoek, terwijl zij wederzijdsch plaats namen, waarop Don Abbondio hoffelijk maar kort antwoordde, dat hij zijn tijd tot den dienst stelde van zijn bezoeker.

— ’t Is allergoedwilligst, mijnheer, voor een vreemde… want ik geloof, dat ik het voor u ben. Eigenlijk niet. Don Abbondio kende Luciaan bij geruchte als een der voornaamste medewerkers van het dagblad, als een der gevaarlijke jongelieden dus, waarvan hij Eva gesproken had. maar gij begrijpt, dit was iets dat hij »buiten pijn en banden" niet licht zou erkennen; ook was zijn schrik bij ’t lezen van den naam niet gering geweest, maar werd terstond getemperd door eene combinatie, die hij maakte uit de nevensgevoegde woorden: »Vanwege mevrouw van Eijm." — Gij hadt goede aanbeveling; zoo zijt gij dan bekend in de familie van mijnheer Brandsen? — Die eere heb ik… in den vorigen zomer op een toertje door Zwitserland ontmoette ik mevrouw van Eijm, die hare dochter na de vacantie naar een pensionaat bij Genève terugbracht. Op reis maakt men spoedig kennis, daarbij de familie. onder wier geleide de dames reisden, was een weinig de mijne; ik had dus het voordeel mij te kunnen aansluiten. Wij hebben nog allerliefste uitstapjes met elkander gemaakt, eer de poort van de prachtige kostschool zich achter mejuffrouw Albertine sloot.

De advocaat sprak dit laatste met eene opzettelijke schuchterheid, waarvan voor Don Abbondio de verklaring licht viel, en die hem tegelijk op het spoor hielp van de raadselachtige voorliefde der beide dames voor een dagblad; dit vermeerderde zijne hoop, het gaf hem zelfs eene zekere opgeruimdheid.

— Maar, als gij weet, heeft die fatale poort der gekerkerde sinds eenigen tijd vrijheid gegeven, — glimlachte hij. [ 311 ]

Luciaan boog zich en beantwoordde den glimlach:

— Ik heb zelfs het geluk gehad, toevallig een van de eersten te zijn, die mejuffrouw Albertine in ’t vaderland heeft mogen verwelkomen. Het toeval was mij zoo gunstig, dat ik haar terstond trof bij dezelfde familie, waar zij eenige dagen uitrustte van de vermoeienissen harer reis, eer zij doorging naar Amsterdam.

— Ah ja! daar zijn allergelukkigste toevallen voor sommige jongelieden, — hernam Don Abbondio, die groote achting kreeg voor de behendigheid van den aanstaanden neef van mijnheer Brandsen.

— Niet waar, mijnheer? Maar vergun mij u nog meer te zeggen van mijne fortuin… hetzelfde gelukkige toeval wil, dat ik mij naar Amsterdam moest begeven, om met mijnheer Brandsen eene financiële onderhandeling aan te knoopen…

— Werkelijk? Maar men is niet gelukkiger dan gij… en gij zijt dus reeds met hem samen geweest? — vroeg Don Abbondio toch wat pijnlijk, want hij berekende snel wat er dan reeds sinds den vorig en avond kon besproken zijn.

— Vergeef mij, mijnheer, ’t was mij wel wat vroeg, en ik wenschte mijnheer Brandsen niet te spreken op zijn kantoor, en het is juist dáárom dat ik mij in naam van mevrouw van Eijm tot u wendde…; van den vriend van haar broeder verlangde zij, zoo gij die goedheid wildet hebben, mij zelf in dat huis te presenteeren.

Don Abbondio zag wel, dat dit eerlijk spel was; mevrouw van Eijm, zelfs al had zij haar broeder reeds geheel voor haar gunsteling gewonnen, kon moeielijk zelve een geheimen aanbidder harer dochter in zijn huis roepen, en het kon dus een vriendendienst zijn, de eerste wellicht dien deze familie van hem vroeg, maar ’t kon toch ook anders wezen; de zaak kon nog een anderen keer nemen dan ten genoegen van alle partijen; ’t was toch iets op zijne verantwoording nemen, ’t was zich eenigszins waarborg stellen voor dit jonge mensch, een vreemde — op zijn best, ’t was in ’t eind iets actiefs, iets doen, wat Don Abbondio nooit deed. Hij zeide dus:

— Maar mij dunkt een biljet van introductie van die familie uit Utrecht, waarmede gij reeds zooveel geluk hebt gehad… [ 312 ]

— Het is ook zoo! — hernam Luciaan, die ook met dit doel niet gekomen was en die nu den maatstaf had van zijn goeden wil, van zijn moed — gij hebt volkomen gelijk, mijnheer, dat is zelfs nog beter.

Don Abbondio ontstelde eenigszins, dat hij een verlangen als dit zoo haastig opgaf; hij onderstelde dit jonge mensch in ’t bezit van zeldzame hulpmiddelen, en het speet hem bijna, hem zijdelings te hebben afgeslagen.

— Ik bedoelde geenszins eene weigering, hervatte hij aarzelend.

— Ik begrijp dat… alleen ik zal nog zooveel andere aanspraak te maken hebben op uw goedheid, dat ik door dezen kleinen dienst die rekening niet openen wil, daarbij — en hij zag Don Abbondio aan met een blik van verstandhouding — men mocht er cameraderie in vinden… zoo gij mij die beweest.

Don Abbondio had ongelukkig verbeeldingskracht genoeg om geheel de portée van dit woord te vatten, maar natuurlijk hernam hij:

— Inderdaad… ik begrijp niet, hoe,…

— Denk slechts, de financiële operatie, waarvan ik sprak, is in ’t belang van het dagblad.

Don Abbondio was buiten staat om te vragen welk; al wat hij doen kon was de schouders ophalen, ten bewijze van volslagen onkunde.

— Of liever, ik had wel mogen zeggen: ons dagblad, sinds gij er bijna evenzeer voor geïnteresseerd zijt als ik en de anderen…

— Ik geïnteresseerd bij een dagblad? Ik kan u niet zeggen, mijnheer, hoe het mij bevreemdt…

— En ik u niet, mijnheer, hoe het mij bevreemdt, dat gij ook slechts voor een oogenblik uit het geheugen kunt verliezen… als uwe goedheden voor de Salamander, uwe relatiën met ons dagblad… want in ’t eind, men mag dat toch relatiën noemen, — ging hij voort, zich opwindende als tot een pleidooi, zonder zich een oogenblik te bekommeren om de groote, verschrikte oogen van Don Abbondio, noch aan zijne wanhopige pogingen om hem in de rede te vallen; — men mag dat relatiën noemen, [ 313 ]zoovele weken aaneen een dagblad van feuilleton te voorzien, te eindigen met zijn naam te geven, want in ’t eind gij zult toch niet loochenen, dat gij uw naam gegeven hebt aan ons dagblad…

— Hm… hm, ik ben zeer op het punt om dat te ontkennen.

— Maar in waarheid, mijnheer, waar de antecedenten gesproken hebben, zou u dat toch wel volstrekt onmogelijk zijn. En waarom ook zoudt gij dat? Uwe politieke opiniën zijn van nu aan voor niemand een geheim meer; gij hebt u vertoond bij eene vereeniging, wier aard en strekking niet dubbelzinnig is en waarvan ieder de beteekenis kent, u daar op den voorgrond laten stellen, en zijt alleen teruggegaan voor de belangen van een neef, bewijs, hoezeer uw fijne blik de behoeften van onzen tijd begrijpt, de kansen van onze zaak berekent. Ook is er maar één roep over uwedelmoedigen zin, over uwe vrijzinnige en onbaatzuchtige opvatting van de groote denkbeelden der eeuw, en wij bekennen het allen, waar gij ons bijblijft, voorgaat en leidt, zullen wij snel, maar veilig, den goeden weg van den beraden vooruitgang kunnen houden, Don Abbondio begreep dat dit persifflage was, maar tegelijk dat die persifflage een doel had, dat hij vreezen moest; maar men was onder vier oogen, hij begreep ook dat hij zich nu niet Pieds et poings liés behoefde over te geven, en dat hij een woord zou kunnen spreken, dat hij later kon terugnemen, zoo hij ’t voegzaam vond.

— Gun mij eene vraag voor gij verder gaat, mijnbeer! Is dit alles eene mystificaties van mijn neef?

— Het was dus niet vrijwillig, maar door eenige verlokking van mijnheer Darfillijn, dat gij gisteren tot die vereeniging zijt gekomen? — vroeg Luciaan heel onnoozel — hij heeft ons het tegendeel verklaard, maar tegelijk, dat gij het gedaan hadt, om over zijne belangen het oog te houden, dus verklaarde hij ook uw vertrek na zijne komst.

Don Abbondio kleurde.

— Zooveel ik doorzien kan, heb ik mij niet te beklagen over mijn neef.

— Nu dan, mijnheer, laat hij zich dan ook niet te beklagen hebben over u, of liever, geef ons, die met hem samenwerken en één belang hebben, één belang ook met het beste deel van [ 314 ]de natie, die voldoening, dat een man als gij zijt zich krachtig en openlijk voor onze zaak uitspreekt.

— Maar, mijnheer!… — riep Abbondio.

— Gij hebt gelijk — viel Luciaan in — dat hebt gij reeds gedaan, maar wij wenschten dat gij het nog verder toon en wildet, door in ons belang den invloed aan te wenden, dien men zegt dat gij bezit bij ’t gouvernement.

In dit oogenblik vlamde er werkelijk toorn in de oogen van den vreesachtige, bij wien de angst alleen vonken scheen te kunnen wekken. Vooreerst wilde hij niet weten, dat hij invloed had, ten tweede zou hij dien niet durven gebruiken, en dan nog in zulke zaak!

— Mijnheer, — viel hij in met wat drift — ik weet niet wat u lust geeft mij met valsche onderstellingen te kwellen.

— Ontken het niet, mijnheer! gij bezit invloed; ik weet het, ik weet het zeer goed, en ik weet zelfs waarom, — sprak Luciaan met zóóveel ernst en met zulken nadruk, dat zijne tegenpartij plotseling van kleur en van trekken veranderde en als reeds vooruit verslagen het hoofd boog, en, zoo niet den wil, althans geen andere kracht meer had dan om te luisteren, terwijl de andere voortging hem rustig en met duidelijkheid te ontwikkelen, welken dienst men van hem wenschte bij de regeering, en hoe voordeelig die werken zou op hun journaal, en dus op de gezamenlijke belangen van de partij, die het vertegenwoordigde.

Don Abbondio luisterde toe als iemand, die in roovershanden gevallen, aan handen en voeten gebonden, met den bal in den mond, toeluistert naar de wreede besluiten, die de geweldenaren aan hem willen ten uitvoer brengen.

Luciaan intusschen deed of hij een toehoorder had, die in volkomen instemming en bedaardheid naar hem luisterde, en toen hij geëindigd had, zeide hij alleen:

— Ziet gij, mijnheer, dit was het wat wij van u vragen, en mocht gij daarna redenen hebben om met ons te breken, die ééne bewezen dienst zal ons niet uit het geheugen gaan, en wij zullen dien erkennen, door in ieder opzicht uw wensch te eerbiedigen en uw naam en persoon te veiligen tegen alle soort van aanvallen… [ 315 ]

Het aanbod was in waarheid zoo gering niet. In ruiling van één dienst vergetelheid van alles, waardoor hij zich belachelijk had gemaakt of zich geschaad mocht hebben, en daarna geene verdere betrekking met de onvoorzichtigen, dan hij zelf wilde. Het was werkelijk verlokkend, maar Don Abbondio liet zich nooit verlokken tot eene keuze of tot eene beslissing, en dus antwoordde hij:

— Luister, mijnheer, datgene wat gij van mij vergt, zou ik met den besten wil van de wereld niet kunnen doen, omdat…

— Vergun mij, niet naar die redenen te vragen; vergun mij alleen, u te doen opmerken, dat gij niet meer terug kunt; uw naam is van nu aan te veel gemengd in dit alles, dan dat gij u op eenige eervolle wijze zoudt kunnen terugtrekken of u ontslaan van eene verplichting, die ieder van ons met vreugd en gewilligheid zou op zich nemen, zoo het in zijne macht stond die te vervullen.

— Mijn naam dus gecompromitteerd! neen, mijnheer! In ’t eind wil ik niet langer den last van een anders schuld of zwakheid dragen: dat veel besproken feuilleton — is niet van mij. — Niet van u! Maar heb dan toch de goedheid te zeggen, van wien het dan is…

— Dat weet ik niet, mijnheer, want ik heb velerlei vermoedens, en ik weet niet op wien ik mij voor goed vestigen zal.

— Het is toch onwaarschijnlijk, dat gij iemand zult toestaan uw naam te gebruiken, zonderdat gij deel hebt aan zijn werk — riep Luciaan, de handen ineenslaande met eene verwondering, die treffend gespeeld was, — en indien niet, hoe is het dan mogelijk, dat gij er de verantwoordelijkheid van op u genomen hebt, dat gij u de hoffelijkheden hebt laten welgevallen, die men er u over heeft gezegd, dat…

— Alles het gevolg van den drang der omstandigheden, ik moest mij redden.

— Maar begrijpt gij dan niet, dat die stemgerechtigden van de *** sociëteit woedend zullen zijn en deze mystificatie op uwe rekening zullen stellen, dat zij die op u zullen verhalen?

— Mij dunkt van neen, zoo zij vernemen dat ik zelf het slachtoffer ben van een bedrog, en zij zullen het weten!— vervolgde hij, zich opwindende tot toorn — ik heb in ’t eind [ 316 ]zoo goed recht als een ander om geduld en lankmoedigheid af te leggen, en ik zal het doen; ik wil zien, of het mij niet mogelijk is, te bewijzen… ik wil ten minste weten, wie… zich aanmatigde… ware het desnoods door den weg van rechten.

— Een proces! maar, mijnheer, dat zou ik u nooit raden, dat zou eene allerongelukkigste combinatie geven; men heeft dan in uwe familie wel groote voorliefde voor processen!

— In mijne familie! ik begrijp niet… wat gij meent… — Gij weet dan nog niet, dat de familie Darfillijn, zeker alleen uit zucht om te procedeeren, het land eene actie wil aandoen om herstelling van eer… voor haar overleden vader.

Don Abbondio werd zoo bleek als een doode; hij opende den mond als om te spreken, maar hetzij zijne tong geen geluid kon voortbrengen, hetzij zwijgen hem voorzichtigst dacht, hij zei de niets. Luciaan vervolgde:

— Gij begrijpt, de samenvoeging van die beide zaken zou den lieden nog al wat stof tot conjecturen geven, want, ik kan het u in vertrouwen zeggen, mijnheer, omdat ik nog altijd op uwe goede diensten hoop, het is tegen Darfillijn den jonge, uw neef, dat gij uwe vervolging richten zoudt. Hij is ’t hoofd van onze redactie, zeer zeker zal hij den pleger kennen van de malice, die uw naam zoo en relief bracht, maar edelmoedig en vast van karakter als hij is, zal hij dien niet noemen, daar ben ik zeker van; eer zal hij de beschuldiging voor zich zelven nemen, hij zal niet dulden dat iemand anders dan hij zelf over dit punt verontrust wordt.

— O! maar als het mijn neef geldt, dan ben ik zeker dat alles zich licht en gemakkelijk schikken zal; mijn neef is in, mijn huis opgevoed… heeft eenige verplichting aan mij. Zijne uitzichten hangen af van mij, en ik ben zeker dat hij mij de voldoening zal geven, die… ik noodig heb.

— Integendeel, mijnheer; Frits is als man van eer zedelijk verplicht de belangen van ons dagblad voor te staan, en deze eischen, dat uw naam eenmaal, op welke wijze dan ook, aan ons dagblad verknocht, daarvan niet meer op eene geruchtmakende wijze gescheiden zal worden…

— Dat is ook waarlijk het laatste wat ik zou wenschen — [ 317 ]viel Abbondio haastig in — ik begeer zelfs niet eenmaal ophelderingen voor mij zelven, ik wil alleen dat men het gebeurde als niet gebeurd zal aannemen; zooals op dat andere punt met mijn neef reeds overeengekomen was, en… zich wachten voor de recidive… mij dunkt, dat is van mijne zijde meer goedwillige schikkelijkheid dan men recht had te wachten na den trek dien men mij gespeeld heeft, met welk oogmerk dan ook.

— Te veel zelfs, mijnheer, indien werkelijk, als gij zegt, opzet heeft plaats gehad, te weinig indien waarheid is wat ik vermoed, maar altijd is het voor ons de vraag van u den dienst te ontvangen, dien ik u voorsloeg, en Frits mag daarvan geen afstand doen; hij moet alle middelen die in zijne macht zijn aanwenden om dien van u te krijgen, en hij heeft werkelijk beloofd dat hij het doen zou…

— Sinds wanneer… die… belofte?

Luciaan bedacht zich even.

— Nog geen uur geleden heb ik hem gesproken en heeft hij die belofte hernieuwd. Don Abbondio kreeg eene rilling van schrik, nu begreep hij alles! Frits zou zich willen wreken over zijne behendige weigering van Eva’s hand.

— Of liever — hernam Luciaan — hij heeft mij volmacht gegeven, die zaak in zijn naam met u te behandelen, en zoo daar niet die schikking plaats vond, die wij wenschen, het uiterste te ondernemen, daar de menagementen, die hij eerst voorgenomen had te oefenen tegenover uw persoon, nu toch dooreen samenloop van omstandigheden niet meer mogelijk waren in het oog te houden. Wat hem overkomen was, weet ik niet, alleen hij scheen te worstelen met toorn en moedeloosheid, en verklaarde alle hoop op eigen geluk te hebben opgegeven, en dus voor de algemeene belangen zooveel te meer te kunnen en te willen opofferen.

— Dat zal het zijn! de wanhoop aan zijn huwelijk doet hem alles anders zien, geeft hem moed alles tegen mij te ondernemen — dacht Don Abbondio met ontzetting.

— Indien dus Frits nieuwe hoop kreeg op de vervulling zijner wenschen? — vroeg hij aarzelend.

Zekerheid alleen kan hem hier hulp geven, en die zou hem [ 318 ]ongetwijfeld, wat hem persoonlijk betrof, tot iedere concessie bewegen, doch daarmede zijn wij nog niet geholpen, en Frits mag zijne eigen belangen en wenschen niet vóór de onze laten gaan, veel min die gansch daaraan onderschikken; En waar Frits dus zou kunnen toegeven, daar moeten wij streng vasthouden aan onzen eisch. Denkt gij ons te ondersteunen of niet, mijnheer?

— Hoe gaarne ik het wilde, om aan deze zaak een eind te maken, dat kan niet, waarlijk, dat kan niet — zuchtte Don Abbondio op de wijze van iemand, die ziet dat hij zal moeten toegeven.

— Zoo wilt gij oorlog tusschen ons, en uw neef eene actie aandoen? — vroeg Luciaan, die meende dat hij nu met een trotschen aanval de overwinning beslissen zou.

— Neen, zeker neen! dat wil ik niet,

— Maar in ’t eind, mijnheer, wat wilt gij dan?

— Niets, ik wil niets…

— Gij moet toch een besluit nemen.

— Neen, mijnheer… neen, ik neem nooit een besluit— riep Don Abbondio in vuur.

Luciaan glimlachte onwillekeurig, en dit ziende, om zijne houding te redden. voegde Abbondio er meer bedachtzaam bij:

— Ik heb het altijd tot beginsel, de omstandigheden af te wachten en die voor mij te laten kiezen.

— Maar mij dunkt, indien ooit, ze dringen en dreigen u op dit oogenblik.

— Dat zie ik nog niet in…

— Ik verklaar u, mijnheer, ik ga niet van hier, dan met eene uitdaging of… vredesvoorwaarden, — sprak Luciaan, die hem verbluffen wilde — en…

Maar hij moest zwijgen; een bediende trad binnen en bracht zijn meester een brief. Don Abbondio verzocht verlof dien te mogen inzien. Luciaan boog zich toestemmend.

Het formaat was niet dat van een gewonen vriendenbrief, ook het cachet had iets officiëels… Toch was hij in geenerlei betrekking, die zulke correspondentie natuurlijk maakte. Don Abbondio doorliep haastig de beide pagina’s, brief en onderteekening waren van dezelfde hand, het moest eene confidentiëele mededeeling zijn. Bij het lezen verhelderde zich het gelaat van [ 319 ]den lezer aanmerkelijk, even zelfs plooide zich een fijne malicieuse glimlach om zijn mond, maar terstond hernamen weer zijne trekken de droge, onbeduidende uitdrukking, terwijl hij den brief toevouwde en tot Luciaan zeide:

— Vergeef mij, mijnheer, ik heb aan uwe laatste phrase niet al de aandacht gegeven, die zij zeker verdiende; wat was het ook weer dat gij van mij wenschtet…

— Uwe beslissing, mijnheer, — hernam Luciaan, die nu al den schrik meende te kennen, dien zijne partij had voor dat woord, en die hem daarmede tot het uiterste meende te brengen.

— Waarin eigenlijk? — vroeg Abbondio met vastheid.

— Omtrent eene intercessie voor den Salamander bij het ministerie van…

— Daarvoor is het vooreerst nog niet de tijd.

— Vooreerst nog niet… Gij oordeelt dus, dat het de tijd daartoe kan worden? — vroeg Luciaan in de hoogste verwondering.

Montagne a dit: qui sait… et Rabelais: peut-être.

— Gij verstomt mij, mijnheer, en terwijl gij vermoedt, dat die tijd komen kan, wilt gij intusschen eene procedure aanvangen tegen ons dagblad over ’t misbruik van uw naam.

— Integendeel, mijnheer, daarvan is gansch geen sprake: ik zal u liever gulweg bekennen, dat geen misbruik heeft plaats gehad en dat men het recht heeft gehad, mijn naam te plaatsen.

Op zijne beurt was Luciaan verslagen.

— Maar hoe! gij avoueert dan daarmede die stukken als de uwe!

— Ja, mijnheer, zoo doe ik.

— Waarlijk, mijnheer, ik bewonder u.

— Dat is, geloof ik, niet het eerst dat men die goedheid heeft in uwe côterie…

— En gij weet, dat gij daarmede de verantwoording op u neemt van alles wat daarin geschreven is en bedoeld?

— Dat is vrij natuurlijk, als men zijn naam geeft.

— En dat gij u daarmede aan het hoofd van den vooruitgang plaatst? [ 320 ]

— Dat is immers van mij geene daad van dit oogenblik!

— Ik moet mij buigen voor uwe behendigheid! Dus zijt gij van nu aan vrijwillig en in goeden ernst verhecht aan die partij?

— Ik meende, dat gij zelf mij dit reeds in den loop van dit gesprek bewezen hadt.

— Ik beken het, mijnheer, de uitkomst van dit gesprek bewijst tegen niemand zoozeer als tegen mij zelf! hernam Luciaan, verslagen en woedend, dat hij, na zoo overmoedig op Frits te hebben neergezien, nog zulk eene nederlaag leed; in zijn toorn en verbittering waagde hij nog de wanhopige poging, een mijn plotseling te laten springen, die hij zoo voorzichtig had aangelegd, om alleen op het juiste moment uit te barsten en de overwinning te verzekeren. — Maar hetzij! — vervolgde hij — gij ook zult mij nader leeren kennen… wij hebben nog niet afgedaan. Ik sprak zooeven van ’t proces Darfillijn, gij gaaft aan mijn woord toen weinig opmerking, en toch, ik verzeker u, het zal in goeden ernst worden opgevat.

— Ik zou niet weten in wiens belang! Frits heeft er uit voorzichtigheid van afgezien, en hij heeft al te veel eerbied voor de nagedachtenis zijner moeder, om de dwalingen, ik zal liefst geen ander woord gebruiken, van zijn vader opnieuw voor de wereld te ververschen door eene opzettelijke ruchtbaarheid.

— Maar indien hij nu eene ontdekking had gedaan, dat juist die eer van zijn vader kon gered worden, alleen door een vernieuwd, een streng, een openlijk onderzoek dezer zaak in alle hare détails, — en Luciaan drukte sterk op de laatste woorden — zou die verschrikkelijke ruchtbaarheid dan niet anderen treffen, zou het dan niet de plicht worden van den zoon om, zijn vader nog in ’t graf de ontroofde eere te hergeven.

Don Abbondio was groen, geel en paars geworden, zoo wisselden zich zijne aandoeningen bij dit spreken, maar hij trachtte moed te toon en en zeide:

— Dat zal mijn neef niet doen; hij weet hoezeer ik alle opzien haat, en hij zou daardoor de laatste hoop verliezen voor ’t geluk zijns levens.

— Neen, want juist dáardoor immers zou hij de zwarigheden oplossen, die voor altijd zijn huwelijk in den weg zullen staan. [ 321 ]

— Het huwelijk, dat is mogelijk, maar de vrouw, die hij liefheeft, kon dan niet meer de zijne worden. Hij weet dit, en zoo hij ’t vergeten mocht zijn, gij die zijn vriend zijt, neem de moeite het hem te herinneren.

— En toch, mijnheer, indien zijne zwakheid of zijne edelmoedigheid hem door die herinnering deed afzien van zijn plicht, is daar een ander, die er zich mee zal belasten…

— Gij wellicht! maar met welk recht… mijnheer?

— Zoo ik het doe, zal het zijn in den naam van eene, die er het grootste recht der wereld op heeft, en die niet van dit recht heeft afgezien, noch zal afzien, dan op voorwaarden die zij in mijne hand heeft gegeven te stellen…

— Ik kan niet begrijpen van wie gij spreekt, er leeft niemand meer van die familie.

— Behalve eene dochter, Katharina Darfillijn, zuster van Frits. — Die is in Italië overleden.

— Die opgave is valsch, zij leeft, zij is in Holland.

— Dat kan ik niet gelooven, dat zal niemand gelooven, en gij zult de grootste moeite der wereld hebben, hare identiteit te bewijzen.

— Volstrekt niet. Zij is te Amsterdam, en morgen reeds denk ik haar geleider te zijn bij de eerste stappen, die zij noodig heeft te doen om tot haar doel te komen.

— Maar zult gij iemand vinden, die haar erkent als de persoon waarvoor zij zich uitgeeft? Ik zal dat nooit doen, ik zal nooit eene vreemde, die men met eenig misdadig oogmerk tot die rol heeft bewogen, erkennen voor mijne nicht, van wier dood ik zekerheid heb.

— Die zekerheid kunt gij niet hebben, of althans zij zal wijken voor het aanschouwen… en als man van eer rust de zedelijke verplichting op u om te zien, te onderzoeken… en u voor de waarheid te buigen. Meer nog! Gij zult Katharina moeten ondersteunen bij hare pogingen, of ge zoudt u openlijk slecht bloedverwant toonen.

— Met de zonderlinge spelingen der gelijkenis wordt dikwijls veel bedrog gepleegd, en juist in ’t belang der moraliteit zal ik dit bedrog hier niet stijven… en u, mijnheer, u zal het nogal moeielijk zijn, een proces aan te vangen in den naam eener persone, die geen enkel bewijs voor hare persoonlijkheid kan aanvoeren, en die, hier voor dood bekend zijnde, nooit eenig [ 322 ]bewijs van leven heeft gegeven, noch kunnen geven, — zóó moeielijk zelfs, dat ik als een vriend van mijnheer Brandsen, wiens vriendschap gij ambtitionneert, u zou durven raden; van dit periculeus werk, of liever van die don-Quichottische ridderdaad af te zien… om dolende schoonen in aanzienlijke familiën in te schuiven.

Men ziet het, dat was niet enkel verdedigend, dat was zelfs een aanvallend, een dreigend woord, en dat van Don Abbondio! de type der flauwheid, die zelfs geene onbeduidende vraag durfde doen aan een meisje, uit vrees van een gevaarlijk antwoord uit te lokken. Dat is meer dan onwaarschijnlijk, dat kán niet waar zijn. En toch is het waar, voorzeker, zoo eenige, de Don Abbondio’s natuur is niet uit één stuk, uit een zelfde element samengesteld, integendeel, het is eene cameleons-natuur, die alle kleuren aanneemt en alle gestalten, zelfs die der sterkte, mits zij er een schild in ziet om hare weekheid achter te schutten. En wij weten het, onze Don Abbondio had doorzicht en geestkracht beide, en waar de vrees of de zelfzucht hem prikkelde, die te gebruiken, schroomde hij niet die te toonen, ten minste niet in een gesprek onder vier oogen. Dat was het terrein, waar hij het sterkste was, want dan was er de kans van te loochenen hetgeen hij gezegd had, of den andere van verkeerde opvatting en uitlegging zijner woorden te beschuldigen — die kans had hij altijd voor zich, en wat geeft de bangheid en het egoïsme om waarheid? Wat zegt hun die frissche, edele uitdrukking der ziel; die goddelijke vonk, die zij het allereerst smoren in de ziel, omdat zij soms zoo luide en zoo moedig spreken kan, en die alleen wordt opgewekt in gereinigde naturen, tot zij als heilige, louterende vlam alles verteert en verbrandt wat haar tegenstaat, tot ze levensbeginsel wordt van het gemoed, waar zij heerscht. Waarheid is moed, waarheid is liefde, waarheid is kennis. Was het vreemd, dat Don Abbondio sinds lang met haar gebroken had, dat hij eener andere heerscheres in zijn hart een zetel had gegeven, die er alle andere ondeugden in heerschen deed en ten troon hief, — de logen, de verfoeielijke logen, de vondst der duivelen, die alle andere duivelen loslaat in de ziel. O! het is zoet, voor de waarheid te getuigen en de waarheid te roemen zijn wij niet altijd machtig haar waardiglijk uit te spreken, zoet [ 323 ]vooral in dezen tijd, waarin men zelfs aan den voet der geopende graven niet voor haar durft getuigen, zelfs dát niet als de realiteit van den dood en de ijdelheid van het leven zich in volle verschrikkelijkheid toont, zelfs dán nog roemt men de dooden, die de vleitaal niet eens meer hooren kunnen, in plaats van de levenden te waarschuwen, die zulk een heilig recht hadden of de waarheid!

Wij hebben slechts ééne hope, dat het den levenden gegeven worde, het gif der onwaarheid te onderkennen, dat hun daar toegediend wordt onder schijn van eerbiedenis, met hun rouw onder schijn van hulde voor hunne dooden, maar… toch, met al hare roemwaardige deugden heeft de waarheid één gebrek, zij smaakt niet ieder even zoet, zij smaakt den meesten zelfs bitter en verwekt bitterheid. Dit wist onze held, en daarom gebruikte hij haar nooit dan waar zij volstrekt onschadelijk was, of waar zij een schaduwbeeld kon wezen, dat men met één ademtocht kon wegblazen.

Maar Luciaan was intusschen in eene zulke vervoering geraakt van toorn en minachting, dat hij zelf niet meer wist wat hij moest aanvangen, veel min wat hij moest spreken. Eene zulke kracht had hij der flauwheid niet toegekend. Hij had nog slechts één wapen over, en het was een geweldig, maar het was ook zijn laatste, en niet enkel het zijne, maar het laatste van de gezamenlijke bondgenooten! Aelbrecht! Aelbrecht te noemen, maar hij durfde het niet gebruiken, hij durfde dezen niet vooraf aankondigen, omdat het den indruk van zijne verschijning zou verzwakken, omdat het al te gewaagd was, den laatsten inzet te geven bij zijn onzeker spel, omdat hij de kracht van dien aanval niet vooruit wilde breken; en liever verzekerde hij zich een eervollen aftocht dan zijne frissche hulptroepen tevergeefs bloot te stellen na een verloren slag.

Hij voelde zelfs, dat het blijven en ’t hernieuwen van de discussie over de grenzen van het welvoegelijke ging en tot niets meer leiden zou; hij zeide dus als tot inleiding een afscheid:

— Ik dank u voor uwe waarschuwing, mijnheer; zij levert mij het laatst en voldingendst bewijs van uwe goede trouwen teederheid van geweten, bewijzen, waarna ik zeker geene verdere poging zal doen om u voor eene zaak te winnen, die gij zegt [ 324 ]de uwe te zijn; vergun mij alleen, te zeggen, dat ik, hoewel jong advocaat en gansch niet onverschillig omtrent een goed succes in den aanvang mijner carrière, toch te veel teerheid van geweten heb om mij zonder schroom te belasten met de verdediging van het goed recht eener zwakke en weerlooze, al heeft die niet de meeste kans op een schitterenden triomf… Ik wil gelooven, dat gij invloed kunt oefenen op mijnheer Brandsen zoodra gij wilt, maar ik hoop dat mevrouw Van Eijm en hare dochter eene andere weegschaal zullen houden dan de uwe, om hare achting uit te deelen, — En met dezen weerhaak in de ziel verliet hij Don Abbondio.

Wij ook gaan hem verlaten, maar wij moeten eerst weten, wat hem tot zulke gedaante.verwisseling had opgewekt, en wat zijne flauwheid tot zulken moed had bezield — moed, die het uiterste scheen te willen trotseeren. Een wenk van zijn hooggeplaatsten vriend, wien hij den vorigen dag in der haast zijne vreeselijke ontmoeting op de *** sociëteit had gemeld, dat de regeering het gansch niet ongepast achtte, iemand van zijne kleur en zijne behendigheid en vooral van zijne trouw te zien in de rangen eener partij, die lang reeds haar wantrouwen had gewekt, waar die haar nu zelfs bezorgdheid begon te geven, naarmate zij haar in krachten, in hulpmiddelen en in uitgebreidheid zag toenemen. Met Don Abbondio in haar midden kon men altijd, zooals men wilde, haar leiden zoo ’t doenlijk was, haar fnuiken zoo zich die kans bood, haar hinderen en belemmeren waar zich die niet bood, zich met haar bewegen, zich van haar verzekeren waar zij tot de overwinning kon komen. Nobele rol voorwaar! een Abbondio waardig en die ook maar alleen door een zulke als deze kon worden gespeeld. In schijn bemiddelend element tusschen het nieuwe denkbeeld. dat leven kreeg en veld won, en de bestaande macht, die zich nog vastklemde aan de verouderde begrippen, die al vast afbrokkelden onder hare hand, — maar in wezen een der hechtste ankers, die het oude gebouw voor uiteenvallen veiligden, en toch door zulke positie gewaarborgd om niet met dat oude gebouw neer te storten… Het was zeker het begeerlijkste dat een Abbondio voor zich had kunnen uitdenken… alleen men vreest voor hem, dat de positie niet houdbaar zou zijn, [ 325 ]maar vooreerst… voor een Abbondio is alles houdbaar, ten tweede had hij hier zelfs zeer goede kansen. Openlijk was hij reeds in ’t midden van die partij als de hare erkend en aangenomen; wie zou zoovelen plotseling uit de dwaling kunnen helpen, waar hij die dwaling voortaan hielp steunen? Want van nu aan had hij als een vrijbrief om alles te zeggen, te doen, aan te hooren en te billijken wat hij nuttig en noodig dacht, zonderdat hij vrees behoefde te hebben, dat het hem bij zijn Rodrigo anders zou gelden dan voor diensten aan de goede zaak: De novelle in ’t feuilleton was nu eenmaal afgeloopen, en wie haar ook onder de schaduw van zijn naam had in ’t licht gegeven, zou zich vooreerst toch wel onthouden, en vooral dan als hij deed wat hem plotseling inviel, werkelijk iets te geven en met zijn naam, in den geest der partij: dat wil zeggen, het een of ander misbruik aanvallen, dat men toch besloten was af te schaffen, alzoo het gouvernement eene schrede vooruit te zijn en voor hetzelve den overgang lichter te maken, en nog daarenboven te laten voorkomen als eene genadige concessie, die menige vexvatie bedekken zou. Dit gedaan zijnde, was zijne figuur gered, zijne positie gevestigd, en wie hem wantrouwde zou hij naar feiten kunnen verwijzen. Waarlijk, hij had geen ongelijk gehad, toen hij van wachten zijn heil hoopte, toen hij op de omstandigheden rekende!

Van den kant van Brandsen ook was alles zeker; vooreerst voelde hij zich sterk genoeg om den goeden man alles wijs te maken wat hij wilde, ten anderen ook daar had hij zijne opinie gegeven over het dagblad, op eene wijze, die Luciaan zelf moest overtuigen en beschamen. Al die combinatiën gaven zijn activen geest, zoolang onder den nevel van werkelooze rust gedrukt, eene zulke veerkracht, dat hij zich nu naar zijne bibliotheek wilde spoeden, om iets van den vloed zijner denkbeelden en gewaarwordingen op het papier te werpen, maar op eens bedacht hij zich, dat hij eene visite moest maken en dat Eva niet als gewoonlijk de détails voor zijn toilet vooraf met hem besproken had; hij wilde, zich dus naar de woonkamer begeven, waar zij zich op dit uur meestal ophield, maar reeds in de gang snelde zij hem tegemoet.



[ 326 ]

XI.
De aanval van Eva.


Vader! lieve beste vader, ik bid u, hoor mij eene wijle aan. — Met dien uitroep viel zij hem in de armen.

— Te eerder, daar ik u iets te vragen heb, Eva, — zeide hij, haar zachtelijk afwerende.

— Ja, maar met geduld, met verschooning… hervatte zij onder tranen en hem meevoerende naar het binnenvertrek.

— Ik zal u zeggen, dat ik niet in de stemming ben tot verschooning, en allerminst tot geduld, Eva, — sprak hij wat stroef en kort, want hij onderstelde, dat zij hem van Frits ging spreken, en dat deze haar niet onbewust had gelaten van zijn aan. zoek om hare hand en de uitkomst er van, en hij wilde haar reeds vooruit afschrikken van vertrouwelijkheid, maar ditmaal liet zij zich niet afschrikken.

— Mijn goede vader, ik heb schuld, groote schuld tegen u. Hij voelde dat hij ’t niet ontkomen kon, dus voorkwam hij. — Gij zegt dat, omdat gij uw neef Frits bemint en hem toegestaan hebt uw hand te vragen, niet waar, arme lieve? sprak hij met goedheid — maar dat, is geene schuld, dat is een ongeluk, iets dat mij grieft om u… want…

— Gij hebt hem dan afgeslagen? — vroeg zij verschrikt en van hare hoofdgedachte afgeleid.

— Volstrekt niet! hoe zou het in mij opkomen, een knap, soliede jong mensch als Frits, mijn neef, dien ik liefheb, dien ik zelf heb opgevoed, dien gij liefhebt, want, arm kind, dat wist ik sinds lang, maar…

— Maar — toch hem geweigerd? [ 327 ]

— Omdat het onmogelijk was, volstrekt onmogelijk. Frits zelf is de eerste geweest om het in te zien en ’t mij toe te stemmen…

— Maar waarom dan toch, liefste vader? vroeg zij moedig.

— Familie-geheimen, kind! die ik u nu niet ontwikkelen kan, Eva zuchtte; zij begreep zijne meening, en tegelijk hoe vreeselijk sterk hij moest zijn bij al zijne zwakheid, als het er op aankwam, iets te ontwijken dat hij besloten had niet te doen. Hij, hij begreep haar lijden, hij wist den vader van Frits onschuldig, hij moest erkennen dat de jonge man zelf goed en verstandig was, hij had ondervinding van zijne edelmoedigheid en toch, toch kon hij dat alles ter zijde zetten en voorbijzien om ééne vreeze, schuldigen in het licht te stellen, die machtig waren!! Dat komt, omdat flauwheid en zwakheid niet alleen geen waarborg is voor goedheid en zachtheid, maar integen. deel somwijlen harder, onmeêdoogender en onhandelbaarder is dan de stroefste kracht, de strengste vastheid, en vooral in ’t huiselijk leven tegenover zwakke en liefhebbende wezens betoonen zij, die buigzame Abbondio’s zijn in de wereld, in ’t openlijk leven zich ruwe tirannen, ten ware zij eene vrouw aantroffen, die hun dezelfde vreeze, dezelfde bangheid weet in te boezemen, die de wereld in hen opwekt; maar wij weten het, Eva was van deze niet, hoewel ze toch altijd een weinig regeerde, anders had ze geene vrouw moeten zijn.

— Het is ook niet daarvan, dat ik u spreken wilde, — hervatte Eva met een zucht; — mijn geluk zij dan terzijdegesteld; misschien heb ik het verdiend, zeker ben ik schuldig, schuldig aan bedrog.

— Bedrog! — hij fronsde den wenkbrauw — wat zal ik hooren moeten!

— Waarvan gij reeds zooveel last, zooveel leeds en onrust moet geleden hebben, dat… het mij het geweten bezwaart en ik het niet langer kan dragen.

— Last en onrust door een bedrog van u, Eva? Ik zie niet… hoe…

— Denk slechts, die courant, dat feuilleton in den Salamander.

— Ja, ik begrijp het: gij hebt u in ’t geheim daarop geabonneerd en de ontdekking die gij gister gedaan hebt in ’t feuilleton[ 328 ]

— Neen, vader! dat was geene ontdekking — riep Eva met zelfoverwinning — dat was voor mij geen nieuws, want ik, ik zelve heb dat geschreven!

— Gij! Gij! mijn kind! — riep Don Abbondio in de uiterste verwondering, maar die niets toornigs, niets pijnlijks had. Ondeugende! en gij hebt den familienaam er liever aan gewaagd dan de drie letters van den uwen…,

— Vader! riep Eva, verheugd dat hij het zoo opnam — gij, gij zoudt het kunnen vergeven!

— Ik kan meer, ik zal het bewonderen…! zoodra ik het geheel zal gelezen hebben… Maar zeg mij dit ééne, liefste, is Frits er niet een weinigje mede in?

— Wel voor de beste helft, — zei Eva blozende, en nu bij deze opvatting van haar vader overtuigd, dat het bekennen van die waarheid niet meer schaden kon, begon zij hem alles te vertellen, dat wil zeggen met voorbehoud van hetgeen er ten huize van oom Aelbrecht was voorgevallen, van de complotten tegen hem gesmeed en van de vermetelheid van Frits om den familienaam te gebruiken, met de hoop dat die welhaast aan den zijnen zou verbonden worden. Deze ontwikkeling gaf Don Abbondio eene rust, eene verzekerdheid en eene geheime blijdschap, die men zich denken kan. Zijne dochter die verschrikkelijke auteur, tegen wien hij proces had willen voeren; zijne dochter, zijne dochter, die hij bevelen kon te zwijgen of te spreken naar zijn wil! Nooit voelde hij zich zóó sterk tegen de wereld, nooit zóó sterk tegen de lieden, die hem sinds twee dagen zooveel gekweld hadden, zooveel hadden doen lijden. Maar de lezers, die ingenomen zijn met Frits en Luciaan, vinden dat Eva haar aanval al zeer onhandig heeft begonnen en dat zij, zonder een stap verder te komen, tegen hare bondgenooten werkt.

Dat komt omdat haar aanval geen aanval was; het was geene berekening, het was niet het gevolg van de afspraak met de overigen, maar het gevolg van hare liefde voor haar vader, eene natuurlijke opwelling van haar kinderlijk gevoel, waaraan zij toegaf in een oogenblik van teedere bewogenheid, eene zwakheid als men het zoo noemen wil, [ 329 ]maar eene zwakheid die wij in haar moeten liefhebben, omdat die bewijst, dat haar hart beter was dan haar hoofd, haar gemoed niet zoo verschanst was tegen indrukken door zelfzuchtige berekening, om niet haar eigenbelang, zelfs het belang van hare liefde, uit het oog te verliezen voor het eerste en naaste belang: de rust van haar vader. Reeds hadden de scherpe uitingen van Aelbrecht over hem haar smart gedaan en zijne dreigingen haar ontrust, maar in ’t eind de oom was christen, Abbondio zijn broeder, en hoezeer zij opzien had tegen den excentrieken man, zij vreesde niet het kwade, niet het ergste van hem tegen haar vader, ook niet van Frits, hoewel zij dezen in eene soort van doffe verslagenheid uit het huis had zien wegvlieden, na het gesprek van dien ochtend, en zonderdat hij moed scheen te hebben haar toe te spreken en zijn jammer meê te deelen. Dit had zij gezien uit hare kamer en het had haar smart gegeven, maar nog geen zielsangst. Zij hoopte voor hem en voor zich zelve op de tusschenkomst van Aelbrecht, en zij wist hem te edelmoedig, om zelfs bij gansche teleurstelling van zijne wenschen zich op haar vader onedelmoedig te wreken; maar Luciaan! dat was wat anders. Luciaan en de jongelieden van zijne partij hadden geene verplichting tegenover dien man en integendeel vele grieven. Zij hielden hem in minachting om zijne zwakheid, zij hielden hem in wantrouwen om zijne dubbelheid; zij zouden hem niet sparen, zoo hij zich niet tot hun vriend maakte door toe te geven aan hunne eischen; en nu, nu was Luciaan in den heftigsten toorn heengegaan met eene gansch andere houding dan die van Frits, geene van verslagenheid maar van dreiging, en in hare bekommering had zij zich niet kunnen weêrhouden; ze was snel en stil de huiskamer uitgetreden; haar angstige blikken nog meer dan hare mompelende vraag hadden hem gezegd wat zij weten wilde, en hij had gesproken:

— Alles verloren! O! zeker, de flauwheid is eene groote kracht, maar ik zal hem toonen, dat er nog eene grootere is, die hem verpletteren zal; ik zal het uiterste tegen hem wagen! Vergeef het mij, mejuffrouw, maar ik kan niet anders. — En met dat woord had hij haar verlaten. Toen bezweek de moed der dochter, en de geliefde vergat zich, om niets te bedenken, [ 330 ]dan haar kinderplicht. Zij ontdekte liever alles dan dat zij Abbondio langer blootstelde aan de verwarringen, aan de bespotting, aan de angsten en bovenal aan de gevaren van de duisternis waarin men hem liet rondspartelen.

En mij dunkt, vele mijner lezeressen althans zullen het haar vergeven, dat zij zich dus vergat, dat ze niet koud en hardvochtig, met strakke en onbewogen vastheid en volmaakte tooneelspeelkunst de rol afspeelde, die men haar had opgedragen.

Maar dit is waar, ze had hare eigen zaak bedorven, en van deze zijde had Don Abbondio van nu aan volkomen rust voor zich zelven en tegen de anderen eene groote sterkte.



[ 331 ]

XIV.
Verslagenheid der bondgenooten.


Op het uur der afgesproken samenkomst aan het huis van oom Aelbrecht, was Frits van allen het eerst daar, en vertelde aan den heer des huizes zijn onheil, wel wat beschaamd dat hij niets beters te bekennen had, maar toch getroost en bemoedigd door de wijze zelf waarop hij werd aangehoord, en vooral door de hoop die Aelbrecht in hem wist op te wekken. Deze had zelf geen groot vertrouwen gehad op hetgeen Frits zou kunnen verkrijgen, maar hij prees het in hem dat hij met geene andere wapenen had willen strijden, en te meer vertrouwen had hij op Luciaan, die niets behoefde te ontzien en die werkelijk eene goede kans zou gehad hebben, zoo de omstandigheden, als Don Abbondio ze noemde, niet tegen hem hadden samengezworen. Dit ver trouwen werd echter spoedig teleurgesteld. Luciaan trad binnen, en hoewel hij zich zelf meer meester was dan vroeger Frits, was het toch kennelijk uit den bitteren, snijdenden toon waarmede hij aanving, dat ook hij niet van eene overwinning te roemen had. — Welnu! heb ik u te veel gezegd van de kracht der flauwheid, — vroeg Aelbrecht met een zwaarmoedigen glimlach.

— Niets te veel, inderdaad! Met tien zulke flauwerts stem ik een leger van helden tot de nederlaag — met twee zulke flauwerts demoraliseer ik het cordaatste kabinet van Europa.

— ’t Is onbegrijpelijk! — riep Frits, hij heeft dus alles beloofd, aIles toegestaan…

— Integendeel, hij heeft alles geweigerd…

— Maar dan hadt gij toch het wapen uwer bedreigingen, sprak Aelbrecht. [ 332 ]

— Dat hielp niets, ze maakten hem zoo bang, dat hij, als een tweede Vertumnus, iedere gedaanteverwisseling beproefde en er zelfs moed uit vatte tot weigeren — wederstaan, dreigen! — En wat zeide hij op de ongezochte publiciteit van zijn naam.

— Eerst renieerde hij alle deelneming daaraan, zooals natuur lijk was — en zooals ik wachtte en voor ’t oog had, want die moest mijne dreiging kracht geven, maar later veranderde hij van tactiek en accepteerde haar.

— Hoe, de gansche verantwoording van dit alles…

— Volkomen.…

— Zooals op de **sociëteit, uit wanhoop?

— Neen! uit volle vrije keuze.

— En gij?

— Ik deed hem voelen wat hij daarmede deed en hoe hij zich aan ’t hoofd van den vooruitgang plaatste…

— Ik heb die stelling immers reeds ingenomen — antwoordde hij met zekere ironie.

— Maar dat is toch ondenkelijk stout en dwaas; hij weet toch dat hij het niet heeft geschreven en dat een ander auteur ieder oogenblik van den dag zich kan noemen.

— En toch, zoolang hij het volhoudt, wie zal hem tegenspre ken… Eva althans niet… gij ook kunt u zonder haar wil niet als den auteur bekennen.

— Dat is waar.

— Maar ik wist nog een middel, doch ik moest wat zekerheid hebben, of mijnheer Aelbrecht dat niet liever zelf wilde aanwenden.

— Wat bedoelt gij.

— Zoo gij zelf u aan hem voorstelt als den schrijver…

— Ik had u vrijheid gelaten mij te noemen, mij voorbehoudende zelf toch de waarheid te geven.

— Ik voelde mij zoo slecht en veine dat ik niets meer wagen durfde.

— Welnu dan, zoo zal ik die comedie spelen — sprak Aelbrecht — indien mijne kleine nicht die daar binnenkomt, mij een weinig mijne rol souffleeren wil, en hij ging Eva tegemoet.

— Helaas! oom — sprak deze beschroomd en blozend — [ 333 ]dat kan reeds niet meer baten, mijn vader weet de waarheid…

— Hij weet! dat gij de novelle hebt geschreven — riepen allen tegelijk — en hoe weet hij…

— Door mij… vergeef mij, ik… ik kon niet anders en Eva vermocht niet langer hare tranen te wederhouden.

— Arm kind, zei Aelbrecht meêwarig — hij heeft ook u in den strik zijner behendigheid gevangen…

— Neen, mijn vader heeft geen schuld, mijn vader is… onschuldig… ik alleen was… zwak of… schuldig als gij ’t noemen zult, ik zag hem lijdend, ongeduldig… en bovenal bedreigd… bedreigd door mijnheer Luciaan, door u, door Frits, door allen, ik kon hem niet lijdelijk zien… overgegeven in uwe handen, gij die zoo sterk zijt en hij zoo zwak… ik heb alles verraden.

— Hoe alles! riepen de mannen, en zagen allen op haar, de een met een schouder-ophalen, en de ander hoofdschuddend, de laatste, dat was Frits met een blik, die bewees dat hij deze zwakheid begreep en er haar te liever om had.

— Alles wat mij zelve aanging — hernam Eva kalmer.

— Onderneem dan ook samenzweringen met vrouwen! Ze zijn er te goed voor, zoo ze er niet te onvoorzichtig voor zijn riep Luciaan.

— Maar hoe nam uw vader het op? vroeg Aelbrecht.

— Dat is het verwonderlijkst van alles, hervatte Eva meer op geruimd, — hij vond alles goed…

— Uwe liefde tot uw neef.

— Noemde hij een ongeluk, en beklaagde mij, maar veroor deelde die niet…

— Uwe stoutheid om als feuilletonniste op te treden.

— Moedigde hij eerder aan dan die te misprijzen.

— Het gebruiken van den familienaam…

— Scheen hem eene vergefelijke malice. Meer ophelderingen begeerde hij niet, wilde ze zelfs niet aanhooren.

— Hij is nu meester van het terrein — sprak Luciaan. En ’t is nog ten laatste eene edelmoedigheid zoo hij de verantwoording op zich neemt van ’t geen eene minderjarige heeft gewaagd. [ 334 ]

— Zoodat! — hervatte Aelbrecht, die Luciaan wenkte Eva te sparen, ik dus nog de eenige blijf om mijne kracht te be proeven, ik wil zien — wat er met goedheid te werken is.

— O! zoo gij dat wildet, — zoo mijnheer Luciaan daartoe neigde, zoo Frits edelmoedig blijft, — ondanks iedere teleur stelling! wat mij dat verblijden zou — sprak Eva — de handen gevouwen opheffende en ieder van hen aanziende met eene bede in het oog.

— Welnu ja! lieve, dat willen wij allen, en ik zal er meê beginnen, — sprak Aelbrecht, de anderen wenkende dat men de raadpleging liever afbreken mocht om haar gevoel te sparen en haar tegelijk buiten ontwerpen te houden, die zij niet kon goedkeuren, en licht opnieuw in verwarring zou brengen. De anderen begrepen dien wenk en volgden dien, men bracht het gesprek op onverschillige onderwerpen, totdat Eva vertrokken zou zijn, die haar woord had gegeven om den avond door te brengen bij een der weinige kennissen — die zij nog aangehouden had. Zoo haast zij zich verwijderd had, hernamen de bondgenooten hunne beraadslaging, en vertelde Luciaan met hoeveel vermetelheid Don Abbondio de mogelijkheid had bestreden van een hernieuwd proces en van zijn meer dan hardnekkig ongeloof aan het bestaan van Katharina Darfillijn.

— Zoo zal ik tot hem komen met mijne nicht aan de hand, en in mijn bijzijn zal hij Margaritha’s dochter niet ver loochenen.

— Daarop heb ik hoop, zeide Luciaan, maar zie hoe wij toch ongelukkig zijn— door het veranderde uur van mijn bezoek bij onzen vijand, heb ik ook het uur, waarop ik mejuffrouw Darfillijn afspraak gegeven heb, moeten veranderen, dezen middag kome ik en vind haar niet t’huis, zij had mij eene volmacht beloofd die al genoeg schrik zou kunnen aanjagen in haarafzijn. Ik vroeg of zij niet een brief voor mij had achtergelaten; de bediende antwoordde ontkennend, en zag mij daarbij verwonderd aan… — een afzijn dat zeker toevallig was — is te meer jammer daar wij van nu aan zonder haar niet kunnen voortgaan.

— Hoe wenschte ik mijne zuster te zien, — zuchtte Frits zoudt gij niet oordeelen dat ik… [ 335 ]

— Gescheiden in zoo teêre jeugd, zou zij u niet herkennen, en dat kon een kwaden indruk geven; ’t is beter dat gij elkander niet het eerst onvoorbereid ziet — onder vreemden.

— Mijn ongeduld ook laat zich nauwelijks bedwingen — zei Aelbrecht …

— Tot morgen toch, wel hoop ik… morgen; na mijn onderhoud met haar geleide ik haar tot u …

En toch des anderen daags kwam Luciaan alleen. Xativa wees hem zonder aarzelen den weg, naar het onderaardsche kabinet van haar meester, met al het Hollandsch dat zij in hare macht had, verzekerend dat hij daar werd verwacht. Ware hij niet alleen geweest, nieuwsgierigheid en belangstelling zouden hem zeker met vroolijke drift de vreemdsoortige trap hebben af gevoerd, maar nu — in gedachten verdiept over eene pijnlijke teleurstelling die hij zelf had ondergaan en die hij ook nu een ander moest aandoen — liep hij dien langzaam af en wekte dus te meer het ongeduld van Aelbrecht op, die hem met zeker brandend verlangen had verbeid en die hem reeds aan den voet van de trap stond op te wachten.

— Alleen! — riep hij hem toe met eene stem die alle kalmte miste.

— Ik kom u de bewijzen toonen van Darfillijn\’s onschuld! sprak Luciaan ontwijkend, terwijl hij hem volgde in ’t kabinet.

— Waarom is Katharina niet met u! — vroeg Aelbrecht, die van zijn denkbeeld niet af te brengen was.

— Zij! … zij kon niet met mij mede komen…

— O! mijn God, ik had zoo iets verwacht — ziek — dood, wat is er — geen woord meer dat eene uitvlucht zij, mijnheer, zeg mij alles op eens. Vernietig mijne hoop met een dolksteek, maar, laat mij zoo niet langzaam doodbloeden…

— Ik heb niet noodig, eenige hoop te vernietigen, mijnheer, aan Katharina is .zoover ik weet niets kwaads overkomen, alleen… ik kon haar niet tot u brengen, want ze is niet meer te Amsterdam.

— Waarom niet, waar is zij dan? [ 336 ]

— Gisteren reeds was zij vertrokken — niets heldert mij op waarom — noch waarheen — onbegrijpelijk is het mij dat zij er mij met geen enkelen regel kennis van gaf, mij, dien zij haren eenigen beschermer had genoemd!

— Daar schuilt zeker boosheid onder of bedrog, — riep Aelbrecht.

— Dat kon zijn! … maar van welke zijde! Mevrouw Frevel die het jonge meisje met hartelijke liefde heeft ontvangen, en haar terstond hare woning aanbood voor zoolang zij die noodig kon hebben, zal wel niet uit zich zelve eene verlatene weeze die schuilplaats hebben opgezegd zonder haar gelegenheid te geven, zich onder andere bescherming te stellen — en Katharina zelve heeft zeker die vreemde keuze gedaan, want de kamenier — (de vrouw des huizes was voor mij nog niet zichtbaar) verzekerde mij dat hare mevrouw zich over die dame woorden had laten ontvallen, die allervreemdst klonken; zij schijnt aller zonderlingste manieren en gedragingen te hebben Zij heeft alle hulp en geleide afgeslagen, en is alleen vertrokken, gansch alleen, en te voet, en dat in eene vreemde stad, waar zij niemand kent. Later is een man die slecht Hollandsch sprak, haar koffer komen afhalen nevens eene cassette, het eenige wat zij bij zich had. Ziet gij, mijnheer — beschuldigen wil ik uwe nicht niet, maar die handelwijze is toch altijd… eenigszins onvoorzichtig en… zonderling…

— O! maar hier in Holland waar men altijd reeds vooruit veroordeelt wat slechts eenigszins ongewoon schijnt! — riep Aelbrecht met zekere bitterheid.

— Ik voor mij tracht naar meer onbekrompenheid van oor deel — zeide Luciaan, — alleen al ware Katharina Darfillijn het volstrekte tegenbeeld van hetgeen ik mij heb voorgesteld… al kon zij… schuldig zijn, toch moeten wij haar zoeken, toch is haar te hervinden voor ons allen van het hoogste belang.

— Dat is zoo waar, dat ik zelf! …

— Vergeef mij, mijnheer — ik, die haar ten minste van aanzien ken, mag, geloof ik, betere hoop voeden. Te slagen… Zij ook kent mij, en zij kan geene reden hebben mij te ontwijken. [ 337 ]

— Gij hebt gelijk, de dochter van Margaritha, is voor mij eene vreemde! — sprak Aelbrecht, of ik… ben het voor haar ik die voor dat bloed het mijne zou geven.

Luciaan die zelfs onder het spreken met Aelbrecht niet had kunnen nalaten van tijd tot tijd de blikken te laten gaan door het kabinet dat zooveel prachtigs, zooveel zeldzaams bevatte, en dat voor zijn kunstgevoel en zijne verbeelding zooveel aan trekkelijks had — liet, terwijl Aelbrecht die woorden als tot zich zelf zeide, het oog vallen op de voorwerpen nevens hem uitgespreid als op eene toonbank… hij zag het portret, dat ook Eva’s opmerking getrokken had — en waarin deze hare rnoeder had willen herkennen.

Luciaan riep nu op eens — maar mijnheer eene vreemde kan zij voor u niet zijn! Daar ligt haar portret! …

— Het hare, neen dat is onmogelijk, maar toch het kon zeer gelijkend zijn. Als zij maar iets van hare moeder heeft, want…

— Is dit het portret van hare moeder?

— Van eene vreemde die zooveel op deze geleek, dat men, ondanks verschil van leeftijd, hare beeltenis voor die van Margaritha nemen kon.

Eene vreemde die door deze gelijkenis mijne belangstelling had gewonnen in die mate, dat mijn hart… maar gelukkig, tijdig nog kreeg ik vermoeden dat mijne verbeelding mijn hart had verleid en dat ik eene dwaasheid ging doen en dat…

— Toch verzeker ik u, dat Dooit een portret van Katharina Darfillijn zelve meer gelijkend kan wezen dan dit hier…

— Het vermeerdert zoo mogelijk mijne belangstelling in dat meisje… en toch het geeft mij angstige vreeze, dat…

— Ook deze eene … vrouw is als de andere meent gij? Ik ga al het mogelijke doen om haar te hervinden.

— Maar daar valt mij iets in. Eva zeide dat mijn broeder mevrouw Frevel kende… konden wij inlichting vragen door hem! Wat dunkt u?

— U zal hij dit wellicht niet weigeren, maar — vergeef mij ik twijfel nu aan alles…

— Zoo hij verneemt dat de vermiste jonkvrouw Katharina Darfillijn is, zal hij ons op haar spoor helpen?

— Gij hebt gelijk, ’t is beter dat wij zelf zoeken of liever [ 338 ]dat gij zoekt, — en dat ik hier blijf om te zien wat ik doen kan, want ik begin te vermoeden dat uw broeder ook hierin het zijne kan hebben gedaan.

In hoever die gissing juist is — zullen we zien als wij eenige schreden teruggaan in den loop van ons verhaal — en Don Abbondio vergezellen bij een bezoek waarvan wij vroeger gesproken hebben.



[ 339 ]

XIII.
Een bezoek bij mevrouw Frevel.


De vorige maal, toen Don Abbondio een weinig toilet gemaakt had, om aan bovengemelde dame een bezoek te brengen, was dat en pure perte geweest, in zoover ten minste het voor haar was dat hij zich had geadoniseerd. Mevrouw was niet thuis maar mevrouw had verzocht dat hij eene wijle op haar wachten zoude, en hij had lang gewacht — zoolang zelfs dat zijn geduld was uitgeput, of eigenlijk zoolang als hij durfde, omdat het diner van mijnheer Brandsen hem riep; hij had zich moe. ten verwijderen vóórdat de vrouw des huizes was teruggekeerd. Niet vreemd, dat hij den volgenden dag zijne revanche ging nemen, ware het ook slechts geweest om verontschuldigingen te maken of aan te hooren. Om te weten, wat hij er verder deed, moeten wij eenige kennis maken met mevrouw Frevel zelve.

Uit het spreken van Eva hebben wij kunnen opmaken dat zij leelijk is; maar daar de getuigenis eener jeugdige schoone vrouw over eene vrouw, tegen welke zij nog daarbij eene geheime antipathie heeft, niet voor onbepaald geldig mag gehouden worden, is het niet kwaad, dat wij haar zelve eens zien eer wij oordeelen.

Zij was eene vrouw van dien leeftijd, die sinds lang het voorrecht heeft als de »zekere" in ’t ongewisse te blijven; maar als wij haar aanzien, moeten wij bekennen, dat er ook met de meeste goedwilligheid geen zachter oordeel over haar uiterlijk is te spreken dan dat hetwelk Eva heeft gesproken: zij was leelijk — leelijk zonder dat men iets op hare leelijkheid kon afding[ 340 ]en; hare trekken waren grof en hard, en geen glimlach van vrouwelijke minnelijkheid verzachtte ze ook maar eenigszins. De dikke hardroode lippen van haar grooten mond openden zich op paarlwitte tanden, dat is waar; maar ze openden zich ook altijd en vrij wijd, en zonder iets schranders of minnelijks. Hare kleur was vaalgeel, en ’t was merkbaar dat geen zoete blosjes, maar wel een vlammend rood die bleekheid kon afwisselen; haar voorhoofd was breed en vooruitstekend; de neus die recht en strak was, gaf aan dit gelaat een voorkomen van vastheid en scherpheid, dat verhoogd werd door groenachtig bruine oogen met zware zwarte wenkbrauwen, die reeds grijsden, zij was groot en vrij gezet: hare houding deftig; zij had datgene wat men noemt gedistingueerd — maar zonder gratie; hare kleeding was die van eene fatsoenlijke vrouw, wier gezond verstand haar zegt, dat iedere poging om door opschik te vergoeden wat de natuur haar weigerde, wanhopig is en slechts op het belachelijke uitloopt, en wier goede smaak haar voorlicht op eene wijze die althans niets verergert. Eene muts van blonde met een eenvoudig garneersel van paille lint, een kleed van zwarte of donkerbruine zijde, hoog aan den hals gesloten: ziedaar haar gewone toilet in huis; en zoo zat zij ook nu in haar prachtig salon om Don Abbondio op te wachten. Wat hem toch naar haar heen voerde? Tusschen haar en hem is het geen geheim meer, al is het nog niet met ronde woorden uitgesproken: hij wenscht haar tot zijne levensgezellin! Sinds lang had hij omgegaan met het ontwerp om zich eene tweede echtgenoote te kiezen. Vooral nu Eva op een leeftijd kwam, waarop zij vrouwelijke leiding of althans vrouwelijk geleide behoefde, en waarin hij zelfs hare superioriteit begon te vreezen, terwijl hij zich zonder moed voelde, haar de zijne te toonen. Maar tusschen het besluit tot een huwelijk en de keuze van eene vrouw ligt bij personen van Don Abbondio’s karakter en leeftijd nog een wijd verschil, dat door hen niet met lichtheid wordt overgetreden. Eene jeugdige gade — die zijne fortuin en zelfs zijn voorkomen hem nog had kunnen winnen, ondersteld dat ze zich met Eva goed verdroeg — zou ook voor zich zelve in de wereld willen gaan, wenschen te behagen, verstrooiingen zoeken — een leven vol onrust leiden en hem zelven [ 341 ]daarin medevoeren, met al de gevolgen van dien, Don Abbondio, die altijd en alles vreesde, was wantrouwig van natuur en uit egoïsme kitteloorig en naijverig op zijne rechten — in welke angsten en moeielijkheden kon die hem niet verwikkelen, tot welke daden hem niet dwingen en drijven!… eene jonge, schoone vrouw… neen, hoe ook zijn goede smaak, zijn zin voor het bevallige zich somtijds zagen aangetrokken, dit legde hij zich op:ge ene jonge, schoone vrouw moest zijne echtgenoote worden. Maar dan toch eene vrouw die vroolijk, die levendig, die geestig was; wier vernuft het zout zijner conversatie kon worden, en de eenzaamheid van zijn huis vervullen als met, den geur eener fijne en kostbare specerij… Eene vernuftige vrouw — en met eene zulke — in de samenleving — of zelfs met haar samenleven — neen zeker, het denkbeeld reeds deed hem huiveren, en wij kennen hem te goed om het niet te begrijpen, In die aarzeling ware hij wellicht nooit tot eene keuze gekomen, zoo niet eene toevallige ontmoeting hem met mevrouw Frevel in kennis had gebracht. Zij was sinds zes jaren weduwe, schatrijk, zonder kinderen, in volkomen onafhankelijke positie, en zoo zij zich dus liet overhalen om met haar persoon een deel harer vrijheid en onafhankelijkheid wel te geven — was dat niet uit eenige baatzucht, en moest de persoon, wien zij dit gaf, wel zeker de oorzaak zijn waarom zij het gaf. Zij was zoo leelijk, dat haar bezit hem door niemand kon benijd worden, zoo weinig geestig of behagelijk, dat hij alleen behagen schepte in haar om het afzijn van die eigenschappen. Wij zullen ons herinneren, dat Eva eene ontdekking heeft gedaan, die ons recht geeft te gelooven dat hij met haar portret in de hand Lavater bestudeerde om van hare trekken tot haar karakter te besluiten, in zoover hij niet in de gelegenheid was, die waarneming in het leven te doen; maar hetgeen hem in haar bijzonder aantrok — hebben wij reeds genoemd: zij was beschaafd zonder overbeschaving, zij had een stillen en onberispelijken smaak, en zij had gezond verstand. Met koel gezond verstand — zonder hartstocht, zonder ijdelheid, zonder behaagzucht, begreep hij, was iedere positie houdbaar, en kon iedere zwarigheid, ieder verschil, — iedere verwarring zich zonder gerucht of scenes oplossen, en in evenwicht brengen, en [ 342 ]’t gezond verstand was het eenige zout, de eenige specerij, die hij in zijn huis durfde nemen, zonder vrees zich eene toekomst te bereiden, die met al zijne begrippen van geluk in strijd was. wij gelooven nog daarbij dat hij, zonder het zelf te weten, de betoovering onderging van die zekere vastheid en wilskracht, die mevrouw Frevel onderscheidde, en die zijne zwakheid aantrok; dat zij hem een ontzag had ingeboezemd, waarvan hij zich niet meer kon ontslaan, en dat hij dit voor die hoogachting hield, waardoor op zijn leeftijd en in zijn toestand de liefde zich kenschetst.

Met één woord, mevrouw Frevel had zijne verovering gemaakt, en zij wist het; welke vrouw weet zoo iets liet? maar zij wist het niet heel spoedig — haar verstand was meer juist, dan scherpzinnig, en Don Abbondio was veel te voorzichtig, veel te fijn, veel te staatkundig, en bovenal veel te bangt om zich heel spoedig prijs te geven; hij wilde vooreerst zekerheid van haar, hij wilde bovenal lang wikken en wegen, en vooral zoo lang mogelijk de vrijheid van achteruitgaan voor zich behouden, eer hij zich blootstelde aan eene nederlaag, of naar eene overwinning stond die hem voor goed zijne vrijheid kon kosten.

Er was dus reeds veel tusschen hen omgegaan, eer mevrouw Frevel hare zekerheid had, en in dit tijdperk hunner kennisma. king was er iets gebeurd, dat wij even vertellen moeten.

Mevrouw de weduwe Frevel had met geduld en met waardigheid haar weduwenstaat gedragen, maar in het geheim bekende zij het zich zelve — die toestand begon haar te vervelen en het verdriet daarover klom met de overtuiging, hoezeer die moeielijk zou te veranderen zijn. Het is zoo, er waren mannen van middelbaren leeftijd en zelfs jongelieden zonder fortuin en zonder vooruitzicht, die deden alsof zij hare leelijkheid niet zagen, en die aanvingen hoffelijk te zijn… om bij aanmoediging haar werkelijk hun hof te maken; dan, haar bon sens deed haar inzien, dat ze veeleer het hare zochten dan haar, en dat zoo iets geene voorwaarde was voor eene gelukkige toekomst, en had zij in ’t bloeien harer jeugd om niet eenzaam te blijven een man gehuwd, die in zijne vrouw vooral eene ziekenoppasster wilde vinden, op hare jaren kon zij nauwelijks hopen uit meer vleiende oorzaken te worden gevraagd. Don Abbondio was de [ 343 ]eerste en de eenige, van wien zij het tegendeel kon gelooven. Hij wenschte hare schatten niet, noch had die noodig; hij was van een voorkomen — dat hem ook anderen zou gewonnen hebben, en hij scheen haar toch te zoeken, haar en dus om haar zelve… toen zij begon dat te hopen, was zij reeds niet meer vrij, en had zij slechts één wensch, die hoop tot zekerheid te maken. Hetgeen haar daarbij belemmerde was eene jonge bevallige nicht, weeze zonder fortuin, die zij à titre van gezelschapsjuffer in haar huis had genomen, en die kennelijk eenig deel scheen te hebben in de opmerkzaamheid van Don Abbondio, zoo zij niet de voorname oorzaak was zijner bezoeken. Nog minder uit jaloezie dan wel om tot gewisheid te komen, verwijderde zij het jonge meisje voor eenigen tijd uit haar huis. Onder voorwendsel van haar eenige uitspanning te gunnen, liet zij haarde vrijheid de wintermaanden door te brengen in… eene kleine Noordhollandsche stad!! Maar het was werkelijk uitspanning voor de arme Sophia. Zij was niet gelukkig in het huis van mevrouw Frevel; en hare jonggehuwde vriendin te P… had haar lief als eene zuster en maakte haar het verblijf in hare woning zoo zoet als het zijn kan in eene omgeving van liefde, vrede en geluk.

Mevrouw Frevel ook genoot goede vrucht van hare krijgskunst; Don Abbondio had de reden dezer verwijdering geraden, en hij .had er voor zich zelf, voor zijne wenschen en plannen een zulke goede gevolgtrekking uit gemaakt, dat hij met meer gerustheid en dus ook met meer ijver zijn stelsel van fijne courtoisie doorzette. In den laatsten tijd waren zijne bezoeken zelf; zoo regelmatig geworden, dat de weduwe er hare uitgangen naar regelde, dat wil zeggen: zij bleef thuis als zij hem wachtte. Daarom was hij te meer verwonderd en te meer getroffen, haar de laatste maal niet te vinden, en te eer daar hun gesprek bij het voorgaand bezoek eene wending had genomen, die hem alle recht scheen te geven een beslissenden stap te wagen.

Waarvan was die eerste teleurstelling een bewijs? Wilde men hem afschrikken, of door onrust tot het uiterste brengen…? Wat er ook van ware, hij wilde zijne overtuiging hebben, en daarom was het, dat hij reeds den volgenden dag zijn bezoek hervatte. [ 344 ]

Men begrijpt nu de verhouding van die beide personen tot elkander, en zonder vrees dat hetgeen tusschen hen voorviel niet door u verstaan zal worden, brengen wij u met hen samen. Na de gewone inleiding van een gesprek waagde Don Abbondio een zacht woord over zijne teleurstelling van den vorigen dag en voegde er als verontschuldiging voor zich zelven de reden bij, die hem een langer wachten had onmogelijk gemaakt. — Men kan zijn vrienden soms eene kleine teleurstelling niet sparen, zelfs met den besten wil! maar als men het in de macht heeft die zoo te vergoeden als ik geloof het ditmaal te kunnen doen, dan zouden weinigen zich te beklagen hebben, — sprak mevrouw Frevel, uiterst gevallig en eenigszins mysterieus. Don Abbondio schrikte een weinig; hij vond hare tegemoetkoming wat al te gul, hij vond noodig wat uit te wijken.

— In waarheid! eene vergoeding — ik doorzie niet wel, hoe… hernam hij.

— Dat kunt gij ook niet, of ge moest toovenaar zijn, of litver… chef onzer politie! — hernam de dame lachend.

— Ik bid u, mevrouw! wil een weinig duidelijk zijn, want ik verklaar u, ik begrijp niets — vroeg hij nu werkelijk nieuwsgierig en verwonderd.

— Nu dan, luister! ik zal u zoo aanstonds eene bloedverwante voorstellen, op wier wederzien gij niet had gerekend.

— Eene bloedverwante… van mij — riep Don Abbondio, nog meer verschrikt dan verwonderd, maar zich tot koele bevreemding dwingende — maar dat is onmogelijk, mevrouw! ik heb… — geene bloedverwanten meer dan mijn broeder en een neef, die — van ochtend nog bij mij is geweest.

— Toch wel! — hernam zij, — herinner u slechts…, die neef had immers eene zuster…

— Tot mijn leedwezen heb ik zekerheid van haar dood!

— Tot mijne vreugd kan ik u zekerheid geven van haar leven.

— Maar dat is onmogelijk, volstrekt onmogelijk… — bracht Abbondio met moeite uit — ik heb de overtuiging…

— Zie mijnheer, gij zegt dat zóó, of de terugkeer van uwe arme nicht u niet aangenaam zou zijn, — merkte mevrouw Frevel op met eene zekere scherpheid. [ 345 ]

Als het mijne nicht is, kan niets mij aangenamer zijn dan de dochter mijner zuster weer te vinden, dat is immers natuurlijk! sprak hij, zich hervattend — maar — ongelukkig heb — ik eene gewisheid van… een vermoeden — die… die… met één woord, ik geloof dat men u misleid heeft, in afwachting dat men een nog boozer en schandelijker spel zal spelen met mij!

— Maar het is toch ongeloofelijk, dat een jong meisje van dat voorkomen zich zou uitgeven voor wat zij niet is — en welke redenen kan zij daarvoor hebben, en wat zou haar bewogen hebben, juist tot mij te komen, tot eene vriendin harer moeder — die zij nooit heeft gekend — neen! neen! uw ongeloof is redelooze achterdocht, mijnheer! maar die zal wijken, zoo ras gij haar hebt gezien… zij gelijkt sprekend op uwe vrouw, op uwe Eva— de familietrekken zijn onmiskenbaar! ik ga haar halen…

— Maar zij is dan hier, bij u in huis? vroeg Don Abbondio, met stijgenden angst, en in de beklemdheid zijns harten wilde hij ten minste nog tijd winnen, eene wijle uitstel hebben, om zich voor te bereiden op dat gezicht van Katharina, om zich te beraden hoe hij haar zou ontvangen.

— Ja zeker; denkt gij, dat ik haar alleen zou gelaten hebben in een logement, toen ik wist wie zij was — dat is juist de ontdekking, die ik gisteren gedaan heb en die mij dwong langer uit te blijven dan ik wilde: het meisje was te Amsterdam gekomen, zeer kort na het biljet uit Haarlem, waarin zij mij van hare komst verwittigde. In het hotel waar zij mijn antwoord wilde afwachten en waar zij mij adres had gegeven, wilde men eene jonge schuchtere vrouw, die alleen kwam en zonder eenige kenteekenen van rang of aanzien, niet ontvangen. Zij was dus verplicht in een logement van den derden rang wijkplaats te nemen, totdat ik kwam om haar af te halen.

— Zie, mevrouw! dat is toch niet — niet natuurlijk! waarom zou mijne nicht Katharina Darfillijn, indien zij het ware, zich niet terstond bij nare komst in Holland tot mij hebben gewend — waarom vraagt zij van de goedheid eener vriendin of… ik geloof verre verwante harer moeder een steun en eene toevlucht, die zij het eerst aan mij had moeten vragen — ik, [ 346 ]haar oom — de voogd van haar broeder — en waarom wendt zij zich niet tot dien broeder zelven? hernam Don Abbondio, telkens vaster, telkens met meer overtuiging in de stem, want hij wilde niet enkel haar — hij wilde ook zich zelf overtuigen zijn eigen geweten overstemmen — zoo hard te wezen jegens eene bloedverwante kon hij in zich zelf niet goedkeuren — het zou hem veel rustiger zijn, indien hij zich maar bewijzen kon, dat het meisje zijne bloedverwante niet was.

— Gij hebt gelijk, dat is vreemd, dat is zeer vreemd — hernam de weduwe nadenkend — maar toch… het kon zijne redenen hebben; er schijnen familietwisten bestaan te hebben tusschen u en uw zwager… — wat er van is, weet ik niet recht — Katharina zeide mij, dat zij beloofd had, daarvan niet te spreken tot op het oogenblik dat zulks noodig was, en dat men haar ontraden had — hare moeder vooral — om zich niet terstond aan hare naaste verwanten te ontdekken.

Don Abbondio had overtuiging, dat de persone, met wier terugkeer Luciaan hem bedreigd had, en de jonge dame, die zijne weduwe hem wilde voorstellen, dezelfde was; eene inwendige stem zeide hem daarenboven dat het de dochter zijner zuster kon wezen, de ongelukkige weeze, die vreemdelinge in haar eigen vaderland — en zeker zonder middelen om er te leven, het eerste en grootste recht had op zijne bescherming, op zijn steun, op zijne zorge — zoo al niet op zijne liefde. Don Abbondio was niet onmeedoogend van natuur — men had hem vreemden en onverschilligen met belangrijken bijstand zien voorthelpen; hij was zeer spoedig getroffen door een zeker oppervlakkig medelijden voor armen en hulpbehoevenden — ontelbaar waren de nuttige en weldadige inrichtingen, waaraan hij geldelijken bijstand gaf — en toch — en toch — hij besloot vaster dan ooit zijne nicht te verloochenen; hij haalde even de schouders op, nadat hij mevrouw Frevel had aangehoord, en hij zeide alleen:

— Maar, mevrouw, hoe zijt gij tot het geloof gekomen, dat zij werkelijk is wie zij voorgeeft te zijn?…

— Ik… mijnheer — zie — ik geloof het… ik moet zeggen een weinig op het woord af, en op het gezicht… zij is zoo lief — zoo onschuldig — zoo zacht… [ 347 ]

— Maar die eigenschappen kunnen ook aan andere vrouwen behooren, dan juist aan eene nicht van mijne vrouw! glimlachte hij met eenige poging tot galanterie.

— Gij hebt gelijk — sprak zij, een weinig gevleid — maar toch…

— En zoo gij geene andere bewijzen hebt — ging hij voort beken ik een weinig verwonderd te zijn, dat gij voor zulke strikken gevangen wordt, eene vrouw van zooveel gezond verstand!

— Het is waar, — hernam zij weifelend… — ik deed misschien niet wijs, maar ziet gij, toen zij mij schreef, dat zij in het vaderland was weêrgekeerd, dat zij nooit had gekend, en hoe zij er keerde,— en hoe diep hare verlatenheid was, en hoe hare moeder haar verzekerd had, dat zij in mij eene vriendin zou vinden van goed beleid, die haar met raad en daad zou kunnen dienen, hare handelingen zou besturen in eene samenleving, waar zij zich vreemd zou gevoelen, toen, ik beken het, was mijn gevoel getroffen; hoe kon ik aarzelen, zou ik de verwachting een er afgestorvene teleurstellen, en van eene die zooveel geleden heeft!

— Ja, gij hebt gelijk; ik begrijp, dat eene speculatie op het zacht vrouwelijk gevoel zelden mislukt, en zelfs de verstandigste harer het eerst omgekocht is, omdat verstand en edelmoedigheid doorgaans samengaan…

— O! en als gij gezien hadt hoe gelukkig ik de arme maakte, toen ik haar kwam opzoeken in dat geringe logement, waar grove lieden haar grof behandelen, omdat zij haar zonder bescherming waanden… hoe zij mij vol innige dankbaarheid in de armen viel, toen ik haar verzekering gaf van mijne vriendschap, van mijne moederlijke zorge, toen ik haar niet noodigde, maar dwong, mij zonder uitstel te volgen en mijn huis niet weer te verlaten voordat zij zich door geheel hare familie zag erkend en aangenomen… O! zeker, gij hadt mijne handelwijze niet misprezen, al schijnt die u bij scherper toezien wat onvoorzichtig, wat onbedacht! hernam de weduwe, die hem volgaarne in zijn geloof aan hare zachtvrouwelijke eigenschappen versterken wilde.

Don Abbondio had haar onder dit spreken aangezien, of hij werkelijk met haar medevoelde, doch toen zij eindigde, schudde hij lachend het hoofd en zeide: [ 348 ]

— Maar gij zult mij toch toestemmen, dat eene jonge dame, die iets anders is dan eene avonturierster, gezorgd zou hebben dat zij in een goed logement kon ontvangen worden; dat het de werkelijke Katharina Darfillijn niet zou ingevallen zijn, zooveel omstandigheden te maken; dat zij zich rechtstreeks bij de vriendin harer moeder zou hebben aangemeld, overtuigd dat zij welkom moest zijn.

— Het is zoo, maar zij had mij nooit gezien… en hare bescheidenheid aarzelde, en mij dunkt, mijnheer, het woord avonturierster voor eene vrouw, die ik in mijn huis heb opgenomen, die ik mijne bescherming heb toegezegd, is toch wel wat hard!

— Als u dat zoo toeschijnt, neem ik het volgaarne terug, vooral daar ik zie, dat gij er niet zijt af te brengen. Ik zal zelfs te uwen gevalle doen, of ik alles geloof wat de dame goed zal vinden ons te vertellen; ik zal haar als mijne nicht omhelzen, als mijne bloedverwante behandelen tot dat…

— Tot dat?

— Tot dat gij zelve mij het tegendeel veroorloven zult.

— Het is er ver af, dat ik u eene vreemde als bloedverwant zou willen opdringen, maar toch, ja, ontvang haar eene wijle als zoodanig; ik heb haar gezegd wien ik wachtte; het lieve kind had zooveel schroom, zooveelopzien tegen deze ontmoeting…

— Met een oom? vindt gij daar niets vreemds in?

— Ja waarlijk! Maar ziet gij, op die wijze kunt gij het best uwe overtuiging vestigen, zonder haar eerst door eene pijnlijke terugwijzing gegriefd te hebben, als zij blijkt te zijn wat zij zegt.

— En als het tegendeel blijkt?

— Van is er immers zooveel niet verloren?

— Maar zal zij zich dan later niet beroepen op mijne herkenning?

— Weet ik dan niet, dat het afspraak was tusschen ons?

— Gij hebt gelijk, als altijd, mevrouw, en ik zal handelen naar uwe ingeving; laat ik dan nu eindelijk de schoone zien, die mij de eere doet zich mijne nicht te noemen.

Mevrouw Frevel verliet het vertrek, om Katharina uit het [ 349 ]hare af te halen, maar reeds vrij wat geschokt in de vastheid harer overtuiging.

Don Abbondio had intusschen gelegenheid zijne houding te bestudeeren, en toen de weduwe terugkeerrle met Katharina Darfillijn aan de hand, was hij volkomen besloten hoe te handelen, en hij volvoerde zijn besluit met eene onverzettelijkheid en met eene slimheid, die alleen door zulke vreeze der zelfzucht, als de zijne was, kon worden ingegeven.

— Zie dan toch, mijnheer, wat zegt gij van deze gelijkenis? Met deze woorden leidde mevrouw Frevel het meisje in, dat zij nog altijd aan de hand hield en dat zich schuchter en sidderend voor hem boog.

— Ik moet erkennen, de gelijkenis is treffend! — hernam Don Abbondio, terwijl hij lang doordringend en zichtbaar getroffen op haar zag, alleen, men vleit mijne Eva, zoo men haar met deze schoonheid gelijk stelt.

Werkelijk was Katharina, zoo niet veel meer schoon, dan toch oneindig meer belangwekkend en bevallig dan Eva; de Duitschers hebben het woord Anmuth voor die soort van schoonheid, en ik weet geen woord in onze taal, dat dit Anmuth volkomen teruggeeft, maar ik weet wel, dat Katharina Darfillijn er de werkelijkheid van vertoonde. Ouder dan Eva, was bij haar het eerste kinderlijke waas der zestien jaren reeds opgetrokken, en meer nog hadden vroegtijdig lijden en vroegtijdige zorge haar die lustige schalkheid ontnomen, die Eva ’s lachend gezichtje tot hiertoe had gekenteekend en die zich slechts in de laatste dagen wat betrokken had, maar daarentegen lag er op Katharina’s gelaat, dat bleek zou geweest zijn, zonder eene minder krachtige zuiderzon waaronder zij was opgegroeid, zulk eene echt vrouwelijke zachtheid, we zouden haast gezegd hebben weekheid, gemengd met iets dweepachtigs, dat zich in vroomheid of in liefde kon oplossen, en zij had in den opslag harer donkerblauwe oogen iets smachtends en iets geheimzinnigs tevens, dat de vonkeling dierzelfde oogen misschien kon verklaren, maar dat, wat men er ook uit las, toch altijd van onweerstaanbare betoovering moest zijn op ieder, wie haar aanzag, man of vrouw. Bij eene Madonna zou niemand haar hebben vergeleken, maar bij eene heilige Theresia, of bij hare patronesse, Katharina van Siena; altijd echter vóór [ 350 ]de bekeering. Men begrijpt dus, dat het gevoel, waardoor mevrouw Frevel zeide tot haar getrokken te zijn geene aanstelling was, al ware dat dan ook met een weinig overdrijving voorgesteld; maar begrijpt men dan ook, welk een soort van mensch Don Abbondio zijn moest, dat hij zich door dit alles niet in ’t allerminst liet bewegen? Noch door de gelijkenis op zijne afgestorven vrouw, die hij toch had bemind, noch op zijne dochter, die hij zeide lief te hebben, noch door het belangwekkende van den hulpeloozen toestand dier weeze, door zulk een uiterlijk nog tiendubbel verzwaard, noch door die aantrekkelijke schoonheid, waarvoor geen idioot stomp zou zijn gebleven… maar neen, wij vergissen ons, hij scheen gansch niet onverschillig te zijn voor die schoonheid, integendeel toonde hij terstond daarvoor eene bewondering, eene verrukking, die uit zijne houding, uit zijne blikken sprak, al scheen hij zich ook moeite te geven om koele woorden te spreken, eene bewondering, die mevrouw Frevel welhaast opmerkte en waarvoor hij mevrouw Frevel zelve scheen te vergeten. In ’t eerst scheen het haar eenige voldoening te geven, maar hoe langer de bewijzen er van aanhielden, hoe meer ze sprekend werden, hoe minder hij er hare tegenwoordigheid bij gedacht, hoe meer eene zekere opwelling van spijt en van verdriet zich van haar meester maakte, waartegen zij tevergeefs redeneerde.

Toen men zich had gezet, hief Katharina een blik vol innige dankbaarheid op, eerst tot mevrouw Frevel en toen tot haar oom, en sprak met diep gevoel:

— Hoe mij dat ruste geeft en gelukkig maakt, mij door bloedverwanten herkend te zien en zulke bewijzen te ontvangen van hunne deelneming en goedheid!

— O! maar het is gansch niet noodig zich verwant van u te weten, om deelneming en goedheid voor u te hebben, zeide Don Abbondio — uw voorkomen, het belangwekkende van uw toestand, alles, alles brengt er ons toe om voor u te doen wat wij kunnen, en ieder ander zou hetzelfde doen in onze plaats…

— Maar toch… men neemt aan van verwanten, men weigert de diensten en de weldaden van vreemden! - sprak Katharina fier.

— In uw geval, allerliefste, moet gij zoo nauw niet zien, en is [ 351 ]het u geraden, te nemen van wie u bescherming biedt, zonder omzien, uit welke oorzaken zij gegeven wordt, en wees zeker, dat zij u in dat geval niet ontbreken zal…

— Vergeef mij, mijnheer! — hernam Katharine, ondanks zich zelve het vertrouwelijk »oom!", dat zij reeds had gebruikt, weer terughoudende, — mijne moeder heeft mij een anderen weg geleerd en de ondervinding zelve heeft mij doen zien…

— De ondervinding, ja, mijne liefste, ik begrijp dat ge niet hier zijt zonder velerlei ondervindingen van den meest zonderlingen aard. De wijze waarop gij onze taal spreekt, zelf bewijst dat gij geene Hollandsche zijt.

— Geboren toch wel, maar opgevoed in Italië … als gij weet, hebben familierampen mijne moeder derwaarts gevoerd… O! mijne arme moeder, zij heeft veel geleden…

— Ja… mijn kind, ik weet het dat mijne zuster veel heeft geleden, zoo goed, wellicht nog iets beter dan gij zelve hernam Don Abbondio, met iets dubbelzinnigs in den toon en met een glimlach even het hoofd schuddend, terwijl hij met mevrouw een vluchtigen blik wisselde — maar spreken wij liever van het verleden niet; het zal voor u zijne duisterheden, zijne raadsels hebben, denk ik… en zijn looze glimlach hernieuwde zich.

— Ja, dat heeft het zeker — hernam Katharina, in haar eenvoud de vreeselijke bedoeling zijner woorden niet vattende — en mij is het lief, mij is het noodig zelfs, daarvan vooreerst niet te spreken, zelfs niet met hen, die het grootste recht hebben er mij over te ondervragen… — Zij zuchtte diep en steunde het hoofd eene wijle met de hand.

Don Abbondio haalde de schouders op tegen mevrouw Frevel, maar sprak goedig tot haar.

— Welnu, welnu, wij zullen u geene moeite geven om uit die duisternis voor ons licht te scheppen; zonder nader onder. zoek is van nu aan, en alleen ter wille van uwe persoonlijkheid. mijne bescherming u gewaarborgd, zoowel als die van mevrouw!

— Vergeef mij, mijnheer — hernam deze wat spijtig — gij belooft voor mij meer dan ik plan heb te houden; alleen aan de dochter van uwe zuster, van mijne vriendin, niet aan eene vreemde indringster, ware zij ook zoo schoon als men zich [ 352 ]slechts kan inbeelden, is mijne bescherming gewaarborgd; ik kan mijn goeden naam niet wagen aan zekere protecties.

— Maar mevrouw, dat woord van u is zoo hard, zoo vreeselijk hard en vreemd — riep het jonge meisje, nog meer bedroefd dan beleedigd — dat ik niet wete, waarmede ik het heb verdiend, en zoo smadelijke uitdrukking… na de overtuiging die gij hebt wie ik ben…

— Ik ben gansch niet overtuigd, mejuffrouw; ik heb voor hetgeen gij mij verzekert geene andere bewijzen dan die van mijn goed hart.

— Maar die stem kan immers geen valsch getuigenis geven, — sprak Abbondio listig en met ironie.

— Integendeel, mijnheer, niets bedriegt lichter dan het hart en niets wordt meer bedrogen dan een goed hart, — sprak de weduwe driftig en de tranen, die zij wilde weerhouden, sprongen haar toch uit de oogen. Hoewel onze held haar strak en eenigszins getroffen aanzag bij die uitbarsting van gevoel, lachte hij toch sous cape. Zijne partij bij dit fijne schaakspel was juist gekomen op de ruit, waarop hij haar hebben wilde, en overtuigd dat hij nog slechts eenige zetten had te doen, om zich van de overwinning te verzekeren, zweeg hij voorzichtig. Zij vervolgde met wat heftigheid:

— En gij zelf, mijnheer, houdt gij nu geldig hetgeen u zoo straks vrij betwistbaar scheen?

— Om de waarheid te zeggen, ik geloof, sinds ik mejuffrouw heb gezien!… ik wil althans gelooven, — vervolgde hij met eene soort van medelijdenden blik op Katharina.

— En ik vorder van nu aan bewijzen, juist omdat het verstand mij zegt, dat men zich door zijne indrukken en opvattingen niet moet laten regeeren, — sprak mevrouw, een scherpen blik op hem werpende, die toch niet van koelheid sprak.

— O, ik zal bewijzen geven, alle, zooveel ge wilt — riep Katharina, opstaande, met hooggekleurde wangen — alleen… wacht, wacht, nog twee dagen, mevrouw, mijnheer mijn oom! Gij die mij zooveel goedheid toont, nog twee dagen slechts, ik moet mij beraden… met iemand spreken, die…

— Die van uwe zaken meer weet dan gij zelve, dat begrijp ik — hernam Don Abbondio goelijk, maar zooveel vraagt me[ 353 ]vrouw niet, en ik nog veel minder; helder ons slechts dit ééne op, dat gij toch weten kunt, en wellicht gij alleen. De laatste brief, dien ik van mijne zuster ontving, hield het bericht in, dat zij hare dochter verloren had, eene beeldschoone zestienjarige, als zij schreef, een verlies, dat haar in de somberste troosteloosheid achterliet. Ik en allen met mij verstonden uit dat schrijven den dood van die dochter, en in gemoede hebben wij haar beweend en met de moeder getreurd. Het schijnt nu, dat het althans niet over haar dood behoefde te zijn, maar zeg ons, wat beteeken de die rouw, die klachte over verlies? In de negentiende eeuw zijn de gevallen van herleven zeldzaam, zoo ze al voorkomen…

— O! mijnheer, gij weet niet wat gij mij vergt; dat kan, dat zal ik niet zeggen, nu niet, vooral niet aan u, aan mevrouw, die beiden reeds mij wantrouwen en vreemde gedachten van mij voeden, en… terwijl ik juist om hierin verstaan en niet miskend te worden, een groot vertrouwen, een onbevooroordeeld gehoor zou noodig hebben! — en het meisje schreide en wrong zich de handen in onuitsprekelijk en angst.

— Luister, mejuffrouw, — sprak mevrouw Frevel koel, maar toch met zekere trouwhartigheid — de dochter van Margaritha Darfillijn kan op mijne verschooning rekenen, zelfs waar zij eene fout zou te bekennen hebben. Eene vreemde, die zich voor de dochter uitgeeft, is in mijn oog schuldig, reeds door dat bedrog, en nu, oordeel zelve, of het u goed is te spreken of te zwijgen.

Het meisje werd doodsbleek, sidderde, opende den mond tot spreken, maar zweeg plotseling; daarop, met eene stem, dof van geweldige aandoening, begon zij… maar eindigde met te stamelen: ik durf niet, neen, ik mag niet. Eene wijl daarna scheen zij toch besloten, want zij naderde mevrouw Frevel, en was willens zich aan hare borst te werpen, als zocht zij er bescherming en veiligheid, maar don Abbondio voorkwam die toenadering, door te zeggen:

— Gij ziet, mevrouw! hoe wij dit arme kind pijnigen; gij ziet het, zij kan de bede niet uitspreken, dat gij haar verschoonen zult van eene verklaring, die haar moeielijk, al te moeielijk, is geworden — en fluisterend voegde hij er bij, — neem haar [ 354 ]berouw aan, om mijnentwil, en onttrek haar uwe gunst niet, ik heb om uwentwil haar wel als verwante begroet.

Mevrouw Frevel, gloeiend van toorn, zag hem toen aan met smart en bitterheid en zag niet naar de beweging van Katharina, en toen deze dicht bij haar genaderd was, stiet zij haar van zich en wendde het hoofd weg. Het jonge meisje trad terug, bleek van schrik en schreiend van gekrenkt gevoel, snelde zij het vertrek uit. Don Abbondio scheen alles te vergeten om haar te volgen; bij de deur hield hij haar staande, hij sprak haar zacht eenige woorden toe; mevrouw Frevel zag toe met valkenblik, luisterde met al hare zintuigen.

— Ik ben uw oom niet, gij weet dat zoo goed als ik zelf, arme lieve, — sprak hij — maar ik zal het zijn voor de wereld, zoo haast gij het wilt, zoo haast gij mijn raad wilt volgen… zoo niet, geloof mij, het zal u kwalijk vergaan in dit huis, in Holland… — maar Katharina Darfillijn luisterde reeds niet meer, Katharina vluchtte in wanhoop naar hare kamer.

Welk tooneel er tusschen de blijvenden voorviel, kan men zich denken; alleen als men aan eene heftige scène denkt, heeft men zich vergist. Was mevrouw Frevel er de vrouw naar, Don Abbondio was er de man niet naar. Hij liet eene wijle de bui in haar vol geweld op zijn hoofd neerstorten en boog er zich onder, totdat de vlam des toorns had uitgewoed bij gebrek aan voedsel; toen nam hij, een weinigje koel, een weinigje fier, maar toch met eene sprekende mengeling van droefgeestigheid zijn afscheid, en ondanks alles had de weduwe hem het terugkeeren nog niet verboden.

Mevrouw Frevel, hetzij ze ietwat bekomen was van haar toorn, hetzij ze met Katharina eene verklaring wilde hebben of haar eenig voorstel doen, liet haar aan tafel noodigen, toen het uur van den maaltijd gekomen was. Katharina liet antwoorden, dat zij geen eetlust had en niet zou komen.

Mevrouw Frevel gaf bevel, dat men haar op hare kamer zou dienen. Zij moest in den namiddag een bezoek afleggen, waarvan zij zich niet kon ontslaan. Zij gaf hare kamenier order, niemand tot de jonge dame toe te laten, wie het ook ware, zelfs geen bloedverwant, en haar evenmin zelve te laten uitgaan. [ 355 ]

De kamenier kwam niet in verzoeking het eerste bevel te overtreden; er kwam niemand, het andere verbod overtrad Katharina zonder hare medewerking of tegen haar wil, althans zij verliet het huis van mevrouw Frevel, zooals wij gehoord hebben, zeker door angst voor Don Abbondio en door schaamte tegenover hare gastvrouw gedwongen elders eene toevlucht te zoeken.

Wij hebben gezien welk een dubbelzinnig licht die handelwijze wierp over haar persoon, zelfs voor hen, die het meest wenschten haar goed en onschuldig te vinden.

Don Abbondio zegevierde; hij had de ongelukkige weeze verdreven op eene wijze, die haar tegelijk beroofde van iets onmisbaars, haar goeden naam.

De vreeze en de zelfzucht hadden hem gewapend met het middel van Basile en van Jago, honest Jago!



[ 356 ]

XIV.
De twee broeders.


Twee volle dagen verliepen zonderdat de bondgenooten iets van elkander hoorden of Don Abbondio ontrust werd door hen; op den ochtend van den derden dag zat onze schuchtere held rustig te ontbijten, Eva zat tegenover hem en schonk de thee. Er werd gescheld.

— Dat zal de krant wezen — sprak Eva, haar vader sterk aanziende, in de hoop een antwoord uit te lokken, dat aanleiding gaf tot een gesprek over een der punten die sinds de laatste dagen geheel hare gedachten vervuld hadden, zonderdat zij de gelegenheid had gehad er zich over te uiten.

Maar volgens gewoonte sneed Don Abbondio terstond den draad af, waaraan zij zooveel had willen vasthechten, door tot Willem te zeggen:

— Als het de krant is, Willem, breng hem dan hier.

Dit bevel was zijn ongeluk, want het maakte dat Willem naar de huisdeur ging om te openen en… het was de krant niet, maar het was een man, dien men niet gewoon was in dit huis te zien verschijnen, tegen wien de andere bedienden een doorgaand »niet thuis" als consigne hadden, dat aan Willem, den nieuweling, nog niet gegeven was, zeker omdat in de laatste maanden het geval zich niet had voorgedaan, en dien Willem dus terstond met veel beleefdheid binnenliet, zich alleen de vrijheid gevende hem even voor te gaan, de deur der kamer te openen en tot Don Abbondio te zeggen:

— Mijnheer! een heer, die zegt dat hij uwe’s broer is! [ 357 ]

— Ik… ik ben niet… ik… ik, ik… kan niet ontvangen… stamelde Don Abbondio, doodelijk ontsteld.

— Mijnheer is daar al! — sprak Willem, die niets van die ontsteltenis begreep, en werkelijk, Aelbrecht trad binnen, gekleed als gewoonlijk, donkere jas, zwarte das, witte halsboord, casimieren pantalon; ware zijne kleeding excentriek geweest, wellicht had de knecht geaarzeld, maar nu, een deftig, fatsoenlijk heer, die eenvoudig vroeg: »is mijn broer te spreken?" hoe kon een bediende hier aarzelen?

Het was dus te laat. Don Abbondio besefte het met eene soort van ontzetting. Wat Aelbrecht hem ook kon te zeggen hebben, hij kende voor zich geene pijnlijker marteling dan een uur door te brengen in het gezelschap van zijn broeder, dien hij vreesde, vreesde tot innerlijken haat toe, vreeze en haat die hij ondanks al zijne behendigheid moeite had niet door uiterlijke teekenen van antipathie te toonen; maar op dit oogenblik voelde hij toch dat het dringend noodig was, ze te verbergen onder zekere beleefdheidsvormen; de angst zelve gaf er hem kracht toe. Aelbrecht, die van den wanhopigen noodkreet tegen zijn binnentreden iets had gehoord, of althans reden had dien te onderstellen, geliet zich echter of hij niets begreep van den schrik en de ontstemming, die zijne verschijning moest te weeg brengen; ernstig doch zonder onwil beantwoordde hij den gehuichelden welkomstgroet van zijn broeder, kuste Eva, die naar hem toeging, even op het voorhoofd en hield eene wijle hare hand in de zijne gevat, wellicht om op die wijze te vermijden de hand aan te nemen, die Don Abbondio hem aarzelend toereikte en schielijk terugtrok, toen hij zag dat men dit gedeelte van ’t ceremonieel overtollig achtte.

— Eva! schuif die chauffeuse bij het vuur voor uwen oom sprak Abbondio, ons huis heeft niet al de comforts van het zijne, maar wij zullen doen wat wij kunnen om het hem toch zoo goed te maken als mogelijk is.

Eva gehoorzaamde haastig. Aelbrecht deed of hij de betuiging van goeden wil niet hoorde; alleen hij plaatste zich niet in, maar naast den zetel, met den rug naar den schoorsteen gekeerd, de rechterhand liet hij rusten op de borst tusschen de [ 358 ]opening van zijn gewaad, met de linker leunde hij tegen den stoel, zeker om zooveel mogelijk door de kalmte van houding en het vermijden van gebaren te doen begrijpen, dat hij het onderhoud zacht wilde aanvangen en niet met vijandelijke oogmerken tegen de rust van zijn broeder gekomen was. Tot Eva sprak hij, zacht maar gebiedend.

— Lief kind, laat mij samen met uw vader.

Eva begreep al het gewicht van het oogenblik, en hoewel haar het hart klopte, zij bereidde zich te gaan.

— Mij dacht, Eva kon blijven… — waagde Don Abbondio te zeggen.

— Hetgeen ik te spreken heb dient buiten haar om te gaan hernam oom Aelbrecht vast, terwijl zijne nicht zich zwijgend verwijderde.

— ’t Is mogelijk, broeder — hernam Don Abbondio koel ik voor mij heb u niets bijzonders te zeggen.

— Ik integendeel heb over vele en ernstige zaken te spreken, anders begrijpt gij, dat ik niet tot u zou gekomen zijn, op gevaar af van aan de deur te worden afgewezen door uwe bedienden.

— Dat is maar tweemaal gebeurd, zoover ik weet…

— Hadt gij gewild, dat ik mij meer dan tweemaal daaraan zou gewaagd hebben? — vroeg Aelbrecht met zekere ironie.

— Ik zeg alleen dit: de eerste maal was ik werkelijk… niet thuis, de andere maal was het eene… vergissing…

— Altijd is het vreemd, dat gij mij zulke teleurstelling nooit zijt komen vergoeden door een tegenbezoek — hernam Aelbrecht; die deze grieve toch scheen te willen lucht geven, of wel met oogmerk om zijn broeder door al de zwaarte van die onhoffelijkheid eene wijle neer te drukken.

— Wat zal ik u zeggen, Aelbrecht… men zegt, gij leeft eenigszins op de wijze der Oosterlingen, en ik, eenvoudig Westerling… ik ben wat schuchter…

— Voor een zacht tapijt toch niet of om op een mollige sofa neer te vallen… — hernam Aelbrecht met een minachtend lachje.

— Integendeel, maar die keerkringshitte door het geheele huis… ik heb het nooit in oranjeriën kunnen uithouden.

— ’t Is in mijne vertrekken minder stikkend heet dan hier; [ 359 ]alleen, daarbuiten heerscht dezelfde temperatuur als daarbinnen, dat ik voor mijne gezondheid noodzakelijk acht.

— En men zegt, gij leeft met wilde dieren… schoon ik dat niet geloof! — hervatte Abbondio als wilde hij schertsen.

— Ik heb een tijger, maar ik ben niet gewoon de lieden, die bij mij komen, aan hem ten prooi te geven, zooals de meeste menschen gewoon zijn hunne gasten te doen aan hunne verwende huisdieren — sprak Aelbrecht, en met eenig recht zeker, niet enkel in ’t algemeen, maar zelfs in ’t bijzonder, want Eva’s poes was op de chauffeuse gesprongen en trachtte door een vinnigen aanval harer scherpe fluweelen pootjes Aelbrecht’s hand van de leuning te weren. Don Abbondio wilde het dier verjagen.

— Laat dat blijven, het beest zal zich wel met mij bevredigen, als het ziet dat ik niet wijk; maar wil ik u zeggen, wat u meer dan iets anders terughoudt bij mij te komen…… Gij zijt een van die menschen, voor wie het ongewone en het ongerijmde synoniemen zijn, en men zal u gezegd hebben, dat ik een sérail houde, omdat ik mij bedienen laat door eene Cyprische slavin, die ik uit een Egyptischen harem heb verlost.

— Waarlijk! — hervatte Don Abbondio levendig en alsof hij door sterke belangstelling werd aangegrepen — maar dat is zeker eene edelmoedige daad geweest van u, dat is vast een avontuur! Gij maakt mij heel nieuwsgierig.

— Bedwing die nieuwsgierigheid, als ik u verzoeken mag, het is niet om van zulke onbeduidendheden te spreken dat ik hier ben, als gij denken kunt, evenmin om u eene handelwijze te verwijten, waarin ik sedert lang heb berust, ik weet zelf niet, waarom ik de zwakheid had die ter sprake te brengen, alleen…

— Indien het u eenigszins griefde, vergeef mij, ik wil…

— Genoeg, broeder, laat dat blijven! ik verlang wat anders van u!

— Indien het in mijne macht is te doen wat gij verlangt… wees zeker…

— Hoor eerst wat het is! Ik moet beginnen u te bekennen, dat ik mij schuldig acht aan een groot onrecht, dat ik wensch te herstellen, daarbij moet gij mij helpen.

Don Abbondio, die uit een en ander dat voorafgegaan was, [ 360 ]meende dat hier de vrage zou zijn van de herstelling der harmonie tusschen hen beiden, had reeds een »volgaarne" op de lippen, toen Aelbrecht vervolgde:

— Want het is uw onrecht zoo goed als het mijne, en méér nog, hoewel ik niet wegen wil in dezen… ten minste niet als gij oprecht en eerlijk het gebeurde wilt helpen vergeten…

— Spreek uw verlangen uit, mijn broeder, ik wil doen wat mij mogelijk is! — hervatte Abbondio, die onrustig werd, want hij doorzag niet meer wat volgen zou, hij wilde Aelbrecht zien komen..

— Ik zal ’t u zeggen. Ik kom uwe dochter ten huwelijk vragen! — Voor u zelven! — riep Don Abbondio in de uiterste verwondering.

— Dit denkbeeld! Neen! Voor Frits Darfillijn.

Daar was zeker geen naam met de vier en twintig letters van ’t alphabeth samen te stellen, die dezen man meer onaangenaam in de ooren kon klinken dan de familienaam van zijn neef, en om duchtige redenen; het was dus wel met eene zekere mate van oprechtheid, dat hij uitriep:

— Voor Frits Darfillijn! gij stelt dus belang in den zoon van dien man; ik voor mij meende, dat die naam u even hatelijk en hinderlijk was geworden als mij…

— Een tijd lang, ik beken het, zijn mij dat beide geweest; thans zie ik in Frits den zoon mijner Margaritha en in den naam slechts een toon, die mij van onrecht beschuldigt.

— Gij hebt zoo uwe eigene wijze van de zaken te zien en zoo gij, beleedigd en gegriefd zijnde, u zelven wilt geven als den beleediger en als de oorzaak van leed, staat u dat zeker, volkomen vrij, alleen ge kunt niet vergen dat anderen, die de zaken meer uit het gewone oogpunt beschouwen, aan de vergoedingen, die gij meent schuldig te zijn, het liefste en beste wat zij bezitten, ten offer brengen.

— Op dit alles zal ik alleen antwoorden door de herinnering van hetgeen gij zoo goed weet als ik en langer dan ik geweten hebt: Uwe Eva bemint Frits, zij wordt dus— niet opgeofferd, en ik, zoo ik van ons onrecht gesproken heb, was dat uit edelmoedigheid om u te sparen, want gij weet het, de mate onzer schuld in dezen staat niet eens gelijk. [ 361 ]

Don Abbondio haalde de schouders op.

— Zooals ik zeide, ik ken mij zelven niet de bevoegdheid toe, de mate uwer schuld te wegen, alleen laat mij hetzelfde voorrecht, bid ik u, en geloof mij, zoo ik u zeg, dat ik mij niets te verwijten heb tegenover mijn neef, dat ik integendeel, zoo men rekenen kon onder verwanten, nogal eenige aanspraak zou hebben op zijne dankbaarheid.

Aelbrecht zweeg eene wijle, zag hem scherp en vast aan en sprak eindelijk als tot zich zelven:

— Er zijn dan werkelijk menschen, die zoo min een geweten hebben als een hart. Don Abbondio vond het onnoodig, die aanmerking te verstaan of op te vatten, hij kreeg een aanval van hoest en hij bukte om zijn foulard op te zoeken.

— Gij hebt alzoo besloten Eva’s hand niet aan Frits te geven, en waarom niet? — hervatte Aelbrecht koel na een moeielijk oogenblik van zelfstrijd, om niets anders te zeggen.

Don Abbondio kon of wilde aan Aelbrecht dezelfde reden niet geven, waarmede hij Frits verslagen had, het terrein, waarop hij dan komen zou, was te glibberig, toch was het de ware, hij was dus niet zoo terstond gereed met eene andere, die niet de ware was.

Hij liet tweemaal een hm, hm, hooren, zweeg nog een paar seconden, en scheen maar niet tot een antwoord te kunnen besluiten: eindelijk sprak hij na eene nieuwe aarzeling, en alsof het hem moeite kostte die reden uit te spreken:

— Omdat zij niet gelukkig zouden zijn! Aelbrecht werd gloeiend rood, een scherp ironieke glimlach plooide zich om zijn mond, zijne oogen vlamden, hij scheen op het punt om een hard en heftig antwoord te geven, dan hij weêrhield zich, schoon het aan de zenuwtrekkingen van zijn gelaat te zien was, met hoeveel moeite, en zeide alleen:

— Ah! is het dit!…

Daarop zweeg hij weêr en hervatte, nog meer kalm, hoewel met iets in de stem, dat van eene gemoedsstemming getuigde, die niet lang meer zulke kalmte zoude machtig zijn.

— Ik heb u eene vraag te doen; of gij besluiten kunt, Katharina Darfillijn recht te doen en haar voor uwe nicht te er[ 362 ]kennen, als men u verzekert, als ik u mijn woord geef, dat daaruit voor u noch voor de uwen moeielijkheid of schade zal ontstaan…

— Is dat ook al een droom van Frits, dat zijne zuster nog leeft…

— Ik ben hier niet om u mede te deelen wat anderen droomen, ik wil van u weten, wat gij zult doen, en ik begeer een antwoord, broeder.

En de toon waarop dit gezegd werd, scheen zulken indruk te maken op Don Abbondio, dat hij haastig antwoordde: Volgaarne en zonder eenige aarzeling — alleen toen hij zag dat zich Aelbrecht’s trekken verhelderden, voegde hij er op zijn zachtsten en vleiendsten toon bij:

— Alleen, mijn,goede Aelbrecht, er moet daarvoor werkelijk eene Katharina Darfillijn bestaan, eene dochter van uwe Margaritha.

— Meent gij, dat ik u de vraag zoude doen, zoo ik niet daarvan de volkomene zekerheid had?

— Ja, ik weet, er is eene Katharina ontdekt of eigenlijk… uitgevonden, maar gij die zoo juist ziet, gij die zoo dijn voelt, zult u toch door deze mascarade niet laten bedriegen.

— Ik zal u daarop alleen antwoorden, dat zij er is en dat ik haar in mijn huis wacht. Gij hebt haar dan nog niet gezien?

— Neen!

— Welnu, ik wel! En ik zal u iets zeggen, broeder, als gij haar zult gezien hebben, zult gij getroffen wezen als ik zelf door zekere gelijkenis en bovenal door bekoorlijkheden die het zeer natuurlijk zullen maken dat gij u tot haar beschermer stelt en haar al die weldaden verleent, waartoe eene vrouw zooals deze, ondanks onszelven, ons beweegt. Ik ook heb haar die geboden, en zou die werkelijk hebben verleend en nog willens blijven die te verleenen, zoo het hier niets gold dan een offer van geld, om eene weeze door het leven te helpen, of zelfs indien zij volstrekt een naam noodig had, juist dien van de Darfillijn’s, haar niet belemmeren in het dragen en ’t gebruiken daarvan, zoo Frits kon toestemmen; maar ziet gij, broeder, er is meer, er is, en dit weet gij niet, of zoo gij het weet, is het u niet zoo [ 363 ]voorgesteld, er is een jong advocaat, die behoefte heeft aan zijn eerste proces, een proces dat wat éclat maakt, waarbij eene of meer familiën gecompromitteerd worden, waardoor de nieuwsgierigheid van het publiek wordt geprikkeld en dat zijn naam, hetzij hij wint of verliest, en relief brengt op eene wijze, dat hij, een weinig talent en behendigheid helpende, niet weer vergeten wordt, dat proces nu, lag om het zoo eens uit te drukken. gereed in de verwikkelingen van zekere familie: de familie Darfillijn, in de verwarring van zaken en omstandigheden, waarin het hoofd van die familie gestorven was, en die men uit voorzichtigheid bij een bekend en vertrouwd notaris had neergelegd, met zulke aanbevelingen, dat ze daar veilig waren; ongelukkig is er, hetzij door eene onbescheidenheid of door welk toeval dan ook, van het bestaan dier papieren iets uitgelekt, ter oore van den jongen advocaat gekomen, en als Archimedes heeft hij zijn vraagstuk opgelost gevonden. Alleen er is ééne zwarigheid. Een advocaat, hoe behendig en gewillig hij ook zij. kan moeielijk uit zich zelf een proces beginnen, zonderdat er een individu bestaat in wiens naam hij ageert, wiens belangen het voorwendsel kunnen zijn om zijne welsprekendheid en fijne rechtskennis in ’t licht te stellen. Iemand moest er zijn die hem opdroeg het proces te entameeren, en dat was het wat de zaak Darfillijn tegen zich had, die iemand bestond er niet, Alle leden der familie, die het hadden kunnen ondernemen (indien zij zoo vermetel durfden zijn) waren overleden, die eenige die leefde en kónde optreden, was een zoon, was Frits, die verstand genoeg had en kieschheid genoeg om eene zaak te laten rusten, die niets dan nieuwe beschaming kon brengen over zijn hoofd en nieuwe schande over de nagedachtenis van zijn vader. Hij was zelfs zóó overtuigd van de noodzakelijkheid dezer berusting, dat hij zich bij plechtige belofte daartoe verbonden heeft, belofte die hij houden zal ondanks alle verlokking en drang tot het tegendeel, en dus bleef daar onzen jongen held van de balie geene mogelijkheid meer om de kostelijke vondst te exploiteeren. Maar er zijn geesten, rijk in huipmiddelen, die uit niets iets en veel zelfs weten te scheppen. De dood van de eenige dochter was voorafgegaan van hare onverklaarbare verdwijning uit het moederlijk huis; die dood was niet zoo volstrekt onbetwistbaar geconstateerd, dat [ 364 ]men aan de snerpende rouw der moeder, aan de berichten die de familie ontvangen had, behoefde te gelooven, daarbij het gebeurde had plaats gevonden in het verre vreemde, waarbij vele onregelmatigheden der politie licht eenige rechtsverdraaiing konden plaats hebben; men had dus ruime kans eene Katharina Darfillijn te onderstellen, men moest meer doen, men moest haar toonen. Eene toevallige gelijkenis vond zich, gelijkheid van leeftijd, een zekere trap van beschaving bij eene jeugdige vreemdelinge, weeze of wel een van die weduwen, die nooit een gemaal gekend hebben, of in welke andere interessante positie ook; dat voorwerp, zij het toevallig aangetroffen of opzettelijk en met moeite opgespoord, is nu althans gevonden, het beantwoordt volkomen aan de meest gespannen verwachting van den jongen Mr., het kan voldoen aan alle voorname eischen van de situatie, en zij het niet in staat alle proeven door te staan van een streng en rechtmatig rechtsonderzoek, zij is het toch genoeg om vooreerst de aandacht te trekken, de familie te ontrusten en, indien hij het geposeerd kan krijgen op convenable wijze, heeft hij zijn proces. Zonder eenige aarzeling dus introduceert hij haar in een der notabelste huizen van deze stad, zoo goed als in ’t midden der familie, en hij kon zich vleien met een eersten triomf, zoo zich niet gelukkig omstandigheden hadden gevonden, die de belangwekkende schoone uit deze sterkte verdreven, en waardoor het proces voor goed zou gerenvoyeerd zijn, indien ten minste niet weêr anderen zich door de mystificatie laten aantrekken, en de eer der familie op het spel zetten in \’t belang van een advocaat en van eene opvatting. Broeder, ik heb u veel gezegd, duidelijk rekenschap gedaan van den stand der zaken, hebt gij mij begrepen?

— Volkomen, en ’t is zeker op deze wijze geweest dat gij tot mevrouw Frevel gesproken hebt om haar te bevredigen met Katharina’s verdwijning, waarover haar goed hart zich beangstigde, en die haar geweten in onrust bracht.

— Ah! gij weet, dat ik van het huis van mevrouw Frevel sprak? goed! Zoo begrijpt gij, dat ik van mijne zijde niets heb ontzien, niets, zelfs niet eens een geheimen wensch van mijn hart, voor de eer der familie.

— Ah! voor de eer der familie — herhaalde Aelbrecht en [ 365 ]op denzelfden toon als hij vroeger het: »omdat ze niet gelukkig zouden zijn" had uitgesproken, toen stond hij op, want te midden van de lange toespraak van Don Abbondio was hij in den armstoel neêrgevallen met iets als de uitputting van de heftigste overspanning, en gedurende dat spreken had hij geen oog en blik rustig gezeten, zijn lichaam alle bewegingen gunnende om zich afleiding te geven en zich het zwijgen mogelijk te maken. Maar indien Don Abbondio bij al zijn moed om te spreken en de meest trouwelooze dubbelheid te oefenen, die welke zich uitspreekt als volkomen openheid, ook nog den moed had gehad den man aan te zien, op wiens overreden hij het toelegde, dan zeker ware hem de stem in de keel gestokt, want er spraken vreeselijke dingen uit de sterk teekenende trekken van zijn toehoorder alvorens deze ze tot bewegingloosheid scheen te veroordeelen. Toen Don Abbondio geëindigd had, stond Aelbrecht op; als wij zeiden, en met de woorden die wij herhaalden, nam hij zijn hoed en scheen besloten heen te gaan.

Onze held schrikte meer van dit plotseling, dit zwijgend besluit dan van de heftigste uitbarsting van toorn of drift, die had hij verwacht, ware ’t ook met de onaangename gewaarwordingen, waarin zenuwachtige of vreesachtige lieden een pistoolschot afwachten bij de eene of andere tooneel-representatie; maar die gedwongen kalmte, dat heengaan zonder iets verkregen of zelfs iets beantwoord te hebben, scheen hem zoo onnatuurlijk, zoo ontzettend, dat hij, hoewel bleek van schrik en onder eene rilling, hem de hand toestak én bijna smeekend vroeg:

— Ga niet heen, broeder! ik bid u, ga niet heen, niet zóó.

— Laat mij, het is beter dat ik ga — en Aelbrecht nam de hand niet, die hem toegestoken werd.

— Neen, dat is niet beter, gij hebt mij iets te antwoorden, het is onmogelijk dat gij mij niets te antwoorden hebt.

— Ik zal antwoorden door daden! Gij zijt wel onvoorzichtig, gij kent mij, en gij houdt mij nu terug!

— Ja, ik ken u als heftig opbruischend van natuur, maar dit, dit ken ik in u niet.

— Gij placht vree ze te hebben voor mijne heftigheid…

— Deze onnatuurlijke kalmte jaagt mij grootere vreeze aan! [ 366 ]

Aelbrecht antwoordde niets en deed eenige schreden, maar die stappen waren onvast als van een bedwelmde; Don Abbondio zag hem na met eene verlegenheid die onbeschrijfelijk is; op eens zag hij Aelbrecht met de beide handen om zich grijpen als zocht hij een steunpunt, zonder de uitstekende sieraden van het marmeren blad eener console ware hij neergevallen, nu stond hij zoo eene wijle meer opgericht door den wil zijner ziel dan door de werkende lichaamskracht. Don Abbondio schoof haastig een stoel aan. Aelbrecht had geene keuze meer. hij moest gaan zitten, hij had er op zijn best bewustzijn van dat hij het deed. Een koud zweet stond hem op het voorhoofd en viel in droppelen neer op zijne handen, die koud en slap waren als van een verlamde, Don Abbondio wilde schellen, maar Aelbrecht die niet kon spreken schudde het hoofd met zulk een blik, dat hij de schelkoord ongebruikt liet vallen; hij zelf begreep, dat geen bedienden getuigen moesten zijn van dit tooneel.

Aelbrecht wenkte hem, dat hij water begeerde, Don Abbonclio die, als wij aanduidden, zeer licht bewogen was door ’t physieke lijden van anderen, schonk met eene bevende hand een glas vol uit eene caraffe, die op de ontbijttafel stond. Aelbrecht ledigde het schielijk en zonder tusschenpoos, terwijl Don Abbondio met deelneming zeide:

— Lijdt gij meer aan zulke toevallen, broeder?

— ’t Is niets dan physieke afmatting! — hernam deze.

— Afmatting, gij! hernam Abbondio ongeloovig.

— Niets dan dat, ik heb met wilde dieren gevochten en ik heb ze ontwricht, ik heb geleefd en gestreden met menschen, die met hunne vijanden leefden als wilde dieren met hunne prooi, en nooit, nooit deed uitputting mij neêrzinken; maar niets vermoeit zóó het lichaam, omdat niets zóó de ziel pijnigt, dan het zien van… — hij hield in, maar dat zwijgen was zoo ijzingwekkend, dat Don Abbondio uitriep:

— Om Gods wil broeder, spreek het uit, spreek het uit, dat zal u verlichten.

— Moet ik het uitspreken, moet ik het u in ’t aangezicht zeggen, dat ik u veracht?

— Ja zeg het, zeg het! — hernam onze held — zoo u dat [ 367 ]lucht geeft — want hij bezweek zelf van angst onder de verschooning, die zijn broeder voor hem scheen te hebben.

— Nu dan, dat vermoeit mij méér dan een jaar levens, het beschouwen en peilen van zulk een diep en koud zedelijk bederf, als waartoe ik u gezonken zie; dit, dit is meer dan ik had kunnen wachten, op dit was ik niet voorbereid, niet in zulke mate — en toen hij dit gezegd had, bedwong die zonderlinge man een stroom van tranen niet langer, die sinds lang zijne oogen deed zwellen.

Don Abbondio voelde zich zeker diep beleedigd, maar hij zweeg op zijne beurt, een antwoord om zich te rechtvaardigen kon hij niet vinden, een zulk dat den andere verbitterde durfde hij niet te spreken op dit oogenblik.

— En wilt gij niets, niets beproeven om u daaruit op te richten — hervatte Aelbrecht met eene onuitsprekelijke uitdrukking van smart en teederheid.

— Ik weet niet… wat gij bedoelt, maar altijd immers kunnen wij… spreken… beraadslagen, misschien worden wij het eens! spreek slechts en weerhoud u niet! dan weet ik ten minste wat er tusschen ons ligt.

— Nu het zij! ik zal spreken — hernam Aelbrecht, opstaande en nu weêr volkomen zich zelf — ik zal spreken, ik wil dan ook dit nog beproeven, — toen vestigde hij zijn wonderlijk helder lichtblauw oog met eene zekere uitdrukking van zacht en ernst op Don Abbondio, uitdrukking die intusschen al strenger en strenger werd, gelijk het scheen of dat oog zelf al donkerder en dieper werd van tint onder het spreken en de gewaarwordingen, die het in zijne eigene ziel voortbracht, totdat het op het laatst vonkelde en vlamde… maar wij moeten hem nog hooren.

— Nu dan, hoor mij en stoor mij evenmin als ik u heb gestoord, wees u zelf meester op uwe beurt, gelijk ik het geweest ben.

Gij hebt bij den aanvang van ons gesprek op mijn aanzoek om Eva’s hand voor Frits Darfillijn geantwoord, dat gij in dit huwelijk niet kondt toestemmen uit zorg voor het geluk van uw kind, hoewel gij weet dat Eva haar neef hartelijk liefheeft, hoewel gij niet met eenig recht in den persoon van Frits de [ 368 ]oorzaak kunt opgeven voor zulke vreeze; ik dring bij u aan op erkenning en de handhaving der rechten uwer eenige nicht, die zonder deze erkenning als eene listige avonturierster zich overal verstooten en verdreven zal zien en ten prooi moet raken aan allerlei soort van ellende, — gij antwoordt mij, dat gij het doet uit zorg voor de eer der familie. Voorwaar, mijn broeder, ziedaar al eene zonderlinge wijze om het geluk en de eer der zijnen voor te staan.

— Laat ik u zeggen, broeder, dat ik niet geloof en niet gelooven zal, dat het meisje werkelijk is wie men haar voorgeeft te zijn.

— Gij gelooft het niet, omdat gij niet gelooven wilt, of liever, gij zult nooit toestemmen, dat gij het gelooft; maar ik weet het tegendeel, alles wat gij gedaan en gezegd hebt is er mij bewijs voor, gij hebt de innerlijke stem van uw hart, van uw geweten laten overschreeuwen en tot zwijgen gebracht, en omdat gij ze het spreken verbiedt, verbeeldt gij u, dat ze niets hebben gezegd; maar ik vrage u, zoudt gij zóó veel moeite hebben gedaan, zoudt gij zulke listen bedacht, en zulk eene houding hebben aangenomen, als ge het deedt ten huize van mevrouw Frevel; zoudt gij gesproken hebben zooals ge het zooeven tot mij hebt gedaan, om ook mij door uwe redenen te bewegen, zoo hier sprake was van een bedrog, dat reeds uit zich zelf in duigen zou vallen bij het eerste onderzoek?

— Maar het is juist dat onderzoek zelf dat ik weren wilde in ’t belang van wie den naam Darfillijn voeren of hebben gedragen, en van wie met hen verbonden zijn, ’t is die rampspoedige naam dien ik in vergetelheid wenschte, en althans niet door eenige publieke daad in ’t geheugen der menschen wilde herroepen… en op de spraak gebracht zien.

— Maar wat zoudt gij van dien naam zeggen, zoo hij gezuiverd kon worden door eene publieke daad in de oogen der menschen?

Don Abbondio werd vaalbleek, maar hij zweeg.

— Ik weet, het is het proces zelf, waar gij tegen hebt, en waarom? niet om de familie-eer, ook dit zal uw geweten getuigen zoo gij het onderzoekt, ook niet omdat erger schande op een afgestorvene zou neêrkomen en zijn eenigen zoon nog opnieuw [ 369 ]bevlekken. Gij weet het tegendeel, gij weet, dat uw zwager Darfillijn op zeker punt kan gerechtvaardigd worden, meer nog, gij zijt de eenige die voor zijne onschuld kan getuigen, gij wilt het niet, gij deedt het niet. Veel liever liet gij uw broeder in een kerker sterven zooals… hij gestorven is, dan dat gij den moed naamt tegen zijne vervolgers op te treden, en waar u opnieuw de gelegenheid gegeven wordt aan de zijnen goed te maken wat gij tegen hem misdreeft, daar stoot gij ze onbarmhartig van u af en ontkent tot het bestaan van uwe schuld tegen hen!

— Maar, broeder… inderdaad, gij zegt mij daar dingen die… zoo ze waar bleken… als gruwelen zouden luiden: gij schildert mij in waarheid af als een boos, als een wreedaardig mensch, en ieder die mij kent, die met mij leeft, zal getuigen…

— Ik schilder u af zooals gij zijt. Gij hebt het gewild, ik zal u dien spiegel voorhouden, waarin gij uw beeld in zoo monsterachtige proportien ziet teruggegeven, dat het schrik wekt, en toch zijn die proportien waarheid, toch is die gestalte de uwe, gij zijt de man die gij u zelf daar afteekent, en gij zijt het geworden, niet uit boosheid, maar uit zwakheid, uit lafhartige menschenvrees, uit bekrompen zelfzucht. Uw gansche wezen is samengesteld uit ééne groote zwakheid: menschenvrees, uw tiran, uw satan, uwe boezemzonde, die u tot alle andere zonden heenvoert, zonderdat gij het zelf wilt of mogelijk acht, zij leidt u werwaarts zij wil, zij brengt u waar gij niet wilt zijn, zij dwingt u te doen wat gij in uw harte had gezworen te laten, zij is uwe vervolgster, uwe verleidster, gij zijt doorgaand hare weerlooze prooi, gij siddert en kermt onder hare lood en hand, en toch, toch koestert gij haar als uw troetelkind, als uw hoogste en beste goed, toch beschermt gij haar met alle krachten opdat niets haar van u were, toch hebt gij haar lief in ’t eind als u zelven. En met die zwakheid zijt gij zóó sterk geworden, zoo sterk in iedere list, in iedere logen, in iedere ondeugd, dat ik, die hier voor u sta en voor een zelfstandig man pleeg door te gaan, huiver van uwe kracht en niet meer wete hoe u te bestrijden.

Don Abbondio had wel op vele hardheden gerekend, maar [ 370 ]deze troffen zoo juist, deze wisten zoo juist in te dringen in de geledingen van zijn harnas, dat ze hem pijn deden, gevoelige pijn, omdat iedere waarheid wondde als eene scherpe pijl. De smart prikkelde hem tot toorn, waar de vrees hem terughield die te laten blijken; maar waar hij zijn broeder weêr meende te zien in hetgeen hij zijn natuurlijken toestand noemde, kreeg hij meer moed tegen hem; hij wist nu met welk wapen men hem bestreed, en hij kon dus de aanmerking niet weêrhouden, ware het ook slechts geweest om afleiding te geven van het eigenlijk gevreesde doel.

— Maar, broeder, gij berispt mij zoo hard en zoo streng om eene enkele zwakheid; mijn hemel, ieder heeft toch in ’t eind de zijne, ben ik dan veroordeeld beter te zijn dan een ander, die weêr op andere wijze zijne gebreken heeft en draagt. Gij zelf… zijt gij u dan geenerlei zwakheid bewust…

— Op die vraag, broeder, kan ik maar alleen met eene wedervraag antwoorden. Herinnert gij u nog, indien hetgeen eens anders was ooit zoo diep tot uwe ziel doordrong dat het tot uw geheugen doorging, herinnert gij u ook, waarom ik op mijn twintigste jaar, in het vuur van ’t leven, uit het midden van studiën die mijn lust en trots waren, bij een gloeienden zin voor kennis, met een hart warm aan ’t vaderland en ’t huis gehecht, dat alles, alles, alles verliet, om — of hoort gij u dat liefst niet herinneren omdat het wat laag klinkt in eene aristocratische familie als de onze? — om als gewoon matroos op een koopvaarder naar Indië te trekken…

— Volmaakt goed, mijn broeder, slechts dacht ik eigenlijk, dat gij dit liefst zoudt vergeten, het was omdat gij eenige dwaasheden hadt gedroomd en eenige dwaasheden hadt bedreven. Gij waart te dier tijde ietwat opgewonden, gij waart een weinig verwilderd en verbijsterd, in één woord… ik zeg het niet om u te betichten, maar ziet gij, dit alles bewijst, dat gij toch ook een weinigje uwe zwakheden hebt gehad, en ziedaar waar ik op komen wilde.

— Zwakheden! dwaasheden! noemt niet mijne misdaden, mijne doodzonden met zulk een woord. Om mijnentwille althans behoeft gij met geene woorden te spelen, om de zwakheid mijner schuld voor mijn oog en het uwe te bedekken en weg te goo[ 371 ]chelen; ik weet wie ik toen was, ik weet wat ik deed en ik zal het u zeggen: ik benijdde Darfillijn zijne beeldschoone jonge vrouw, die ik reeds als knaap op mijne knieën had aangebeden en die mij altijd verstooten had, altijd onder voorwendsel dat ik een kind was, schoon zij zelve pas mijn leeftijd had bereikt, die Darfillijn, zooveel haar oudere, dat hij haar vader had kunnen zijn, haar harte gaf, waarvan hij den prijs niet kende, die elken dienst dien ik haar bewees, bevend van blijdschap omdat ik haar dienen mocht, met een half spottend half meedoogend glimlachje aannam, en die zelve, want zij ook kende de liefde, zich gelukkig achtte en gezegend prees, als haar bitse en zwartgallige echtgenoot zich met eene onverschillige houding door haar dienen liet; ziet gij, dat tergde mij tot razernij toe, en toch, dat zag ik iederen dag, dat moest ik zien, omdat uwe wijsheid, de wijsheid van den oudere, van een helderziend man, voor mij, den minderjarige, juist de woning van mijn medeminnaar gekozen had tot verblijf, omdat gij hem, juist hém tot mijn leermeester hadt gekozen.

— Gij herinnert u van hoe uitnemende bekwaamheden hij was, hoe zijn geest… zijne kennis…

— Hoe hij een der grootste mannen van zijn tijd had kunnen worden, zoo hij zich niet door hersenschimmen had laten afleiden en zich niet altijd met luchtkasteelen had beziggehouden, naar wier verwezenlijking hij immer streefde; en waarvoor hij de noodigste werkelijkheid vergat; maar gij begrijpt ook, dat dit bij mij, die zag hoe hij toen reeds aanving de toekomst van zijne vrouw, van zijn zoon te verwoesten, nieuwer en sterker tegenzin verwekte; gij herinnert u hoe kwalijk ik dien verborg, hoe Margaritha\’s bijzijn bijna onmisbaar werd om mij eenige matiging te doen bewaren, en hoe eindelijk op een dag dat zij niet tegenwoordig was, een dag waarop Darfillijn mij de verstrooiingen, waarin ik mij trachtte te bedwelmen, de vermaken waarmede ik mij trachtte te verdooven, verweet alsof het lage misdaden waren geweest, hoe ik hem toen mijn hartstocht bekende, toen Margaritha\’s lot en lijden verweet, hoe de man en de jongeling, de echtgenoot en de minnaar elkander kwetsten en tergden met de tong totdat scherper wapenen werden gegrepen… [ 372 ]

— Ja… gij hadt schermen geleerd en hij had een rang bij de schutterij, gij hadt beiden een degen onder Uw bereik, gij greept dien en… ik geloof, dat hij u eene kleine wond toebracht.

— Hij spaarde mij, ik hem niet, ik wilde meer dan zijn bloed zien, ik wilde zijn leven, daar raakte mijn doodend staal zijn harte zoo nabij, en ik ging toestooten, maar daar kwam mij Margaritha’s smarte, Margaritha’s rouw, Margaritha’s vloek over den dood van haar geliefde voor de verbeelding, en ik wierp den degen weg en ik vluchtte.

— En toen hebben Darfillijn en ik samen over uwe uitzinnige drift het hoofd geschud met een glimlach…

— Dat is mogelijk, maar ik voelde mij met het Kaïns-merk ingebrand in de ziel voor altoos, en dit, nevens de wond en den vlijm van een hopeloozen, van een verboden hartstocht, met de bewustheid van eer, fortuin, tijd verkwist te hebben in ijdele poging om afleiding te zoeken, die toch nooit werkelijk verlichting bracht: mij dunkt, dat was genoeg om het geweten van een twintigjarige te belasten en te doen kloppen tot barstens toe, maar toch, dat was alleen mijne redding, ik wist ten minste, dat ik een schuldige, een zondaar was, ik verbloemde het mij-zelven niet en ik had een afschuw van mij-zelven, die…

— Ziet gij wel, dat gij altijd overdreven zijt geweest. Menigte van jongelieden hebben diergelijke avonturen in hunne jeugd en beginnen hunne lente wat wild en wat onbesuisd, schudden, om het zoo eens uit te drukken, wat bloesem af van overvloedige levenskracht, zonder zich dat verlies en die tuimeling dus sterk aan te trekken… en met zulke namen te noemen.

— Ja, dat is juist het laatste, het gevaarlijkste dat men dan tegen zich zelven plegen kan, de monsterachtige zielskwaal die men voelt te verbloemen onder eenigen verzachtenden naamt die haar nog een schoon en schijn geeft voor anderen. Ik had ten minste die eerlijkheid mijne schuld te erkennen en er van te gruwen, en dat, dat wenschte ik ook van u. Gij vraagt mij, of ik geene zwakheden heb gehad, ik antwoord met de bekentenis van zonde, van misdrijf; van u wilde ik het, dat gij die zwakheid, die zwakheid, die de uwe is, als misdrijf, als zonde wildet inzien.

— Mijn goede Aelbrecht; als gij uw geval liever zóó wilt zien, [ 373 ]begrijpt gij, dat ik niet trachten zal u eene sombere phantasie te ontnemen, vermits zij u schijnt te behagen, alleen gun mij dan ook dezelfde vrijheid mijn gemoedstoestand zóó te beschouwen, als mij dat het meest dient, — en dan moet ik u zeggen, dat ik nogal tevreden ben slechts van zwakheid aangeklaagd te worden door een rechter zoo streng als gij! en in waarheid, niets beschuldigt mij van meer dan dat. Ik begrijp, dat er excentrieke karakters zijn, die zich tot alles kunnen laten vervoeren door hunne hartstochten; ik voor mij heb het geluk gehad van de laatsten vrij te blijven, hetzij dan door toeval, omstandigheden, of temperament, maar ik sleet mijn leven doorgaand in kalmen, rustigen toestand, en geloof daartoe iets aan mij zelven verschuldigd te zijn, omdat ik mij altijd ontzien heb het zonderlinge, het vreemde, het phantastische na te jagen, en liefst op den gewonen, effenen, gebaanden weg stillekens ben voortgegaan, die wel niet aantrekt door de prikkeling van verbeelding, door de streeling van verfijnde zinnen, die zelfs — ik beken het ietwat eentonig is, maar waarop men veilig is tegen grooten val, tegen berispelijke daden, als tegen de dweepzieke hersenschimmen, waar zij ten laatste heenvoeren. Ziedaar mijne wijze van zien en van handelen die ik sinds veertig jaren volge, waarbij ik mij wel bevinde, en waarbij gij mij vergunnen zult te volharden.

— En ik zeg u, zoo gij blijft volharden bij die onberispelijkheid, bovenal bij het geloof er aan, dat gij dan langs dien gebaanden weg, die zoo effen is en zoo veilig, snel en zeker als langs een hellend vlak heênvaart naar de plaatse der uiterste duisternis, naar ’t gebied van satan en zijne engelen…

— Dat is nu toch voorwaar geene zachte, geene liefderijke profetie aan een broeder — sprak Abbondio glimlachend om den toorn te verbergen, die sinds lang in hem brandde, en dien hij toch geen lucht durfde geven dan in den vorm van lichtzinnige persifflage, waarmede hij hernam: — Alleen bid ik u, zeg mij aan welke hel gij eigenlijk gelooft, opdat ik mij eenigszins in de localiteit, die gij mij toedenkt, orienteeren kan, men fluistert wel eens over uwe toeneiging tot den koran: is ’t de diepte waar Mahomed zijne tegenstrevers in neêrwerpt? Het vagevuur waar de mis uit verlost? Of de hel met poorten, waar de Dordsche synode meê dreigt, waarvan de echt-orthodoxe dominés tot heden [ 374 ]toe nog de traditie hebben vastgehouden — en zelfs de sleutelen naar men zegt?

Aelbrecht antwoordde niet terstond, hij was doodsbleek geworden, zijne trekken werden hoe langer hoe strakker, zijne lippen, die wit waren, trilden onder de smartelijkste ontroering, de diepe rimpels van zijn voorhoofd groefden zich dieper dan ooit, hij bukte het hoofd en aarzelde, als bedacht hij zich hoe hij spreken zoude, eindelijk zag hij op Don Abbondio, ernstig en droevig, en niets dat naar bitterheid zweemde, maar wel diepe weemoed, die toch zekere vastheid niet uitsloot, was er in den toon, waarmede hij sprak:

— Alles wat gij wilt, mijn ongelukkige broeder, mits gij u denkt buiten gemeenschap van Christus en Zijne gezaligden en in de omgeving van wat hemel en aarde gruwelijkst en afgrijselijkst hebben voortgebracht, ellendigen, die over elkanders ellende glimlachen, terwijl zij over hunne eigene tandknarsen.

Don Abbondio werd rood van ergernis, hij hoestte tweemaal eer hij zich in staat voelde om op den vroeger aangegeven toon te zeggen:

— Het tafereel is niet vroolijk, maar… in dien tijd toen gij van schilderen hieldt, hebt gij altijd gedweept met de duisternissen van Rembrandt, gelukkig, dat ik niet bijgeloovig ben en in dergelijke geantiqueerde nachtspoken op zijn best nog hulpmiddelen zie om de lage passien der massa’s in ons land een weinig in den band te houden; ik erken, dat er eene menschensoort is, die men zonder de vree ze voor hel en rasphuis moeielijk regeeren kan; — maar ziet gij, voor ons, in een tijd, waarin de chemie en de natuurkunde zulke vorderingen hebben gemaakt, waarin men weet dat de diamant niets is dan vaste koolstof, de kleuren enkel het gevolg van ’t lichtspel; waarin het dierlijk magnetisme en het galvanisme alle gedane of te doene wonderen verklaren, in den tijd in ’t einde van Berzelius, Liebig en von Humboldt, gelooft een fatsoenlijk man evenmin aan de vier elementen, aan den salamander die in ’t vuur leeft als aan ’t helsche vuur en den aankleve van dien. Aelbrecht wierp weder een diep smartelijken blik op hemt maar nog altijd bleef hij zich zóó meester, dat hij hernam op den toon van een gewoon gesprek: [ 375 ]

— Ik geloof, dat gij weet, hoe ik zelf geen vreemde ben in de wetenschap, ik durf zeggen, dat ik niet ophoude mij zelf van alle hare vorderingen te vergewissen, op hare ontwikkeling en ontdekkingen het oog te houden, er mij rekenschap van te geven en mij van de gewisheid harer uitkomsten te verzekeren, en toch kan ik in volkomen oprechtheid zeggen, dat niets van die kennis mij schokt in ’t geloof aan eeuwigheid en vergelding, twee denkbeelden, die de ziel heênvoeren zouden tot de radeloosheid der wanhoop, zoo men daar niet terstond tegenover mocht plaatsen Christus en Dien gekruist — eindigde hij vast, en zijn blik schitterde van helderheid en van innig en levendig geloof.

Don Abbondio haalde even de schouders op:

— Ik zal uwe ervaring niet tegenspreken zoo min als uwe denkwijze veroordeelen, ik behoor niet tot die soort van wouldbe-liberalen, die anderen geene vrijheid laten dan… te denken zooals zij zel ve; maar gij vergist u, zoo gij mij voor een Voltairiaan houdt, die leeft zonder eenig geloof aan ’t Opperwezen en wat daarmede in verband staat, alleen ik acht schadelijk en ik kan niet zonder tegenzin hooren, dat men zich weêr opnieuw gaat vasthechten aan die bepaalde plaatsen van torture, die de Voorzienigheid zou uitgedacht hebben voor hare weêrspannige schepselen, en waarmede sommigen hunner zich zelven en elk. ander zoo van tijd tot tijd eens eene rilling over ’t lijf jagen.

— Maar hoe verklaart gij dan voor u zelven de denkbeelden Eeuwigheid en Vergelding?

— Dat zijn duistere en zware woorden, broeder, waarover de predikanten op hunne kansels zeer lang, zeer vernuftig, somwijlen zeer treffend redeneeren kunnen, waarvan zij uit bon sens in den loop hunner gesprekken, als zij tot den rang van gewone stervelingen zijn neêrgedaald, voorzichtig zwijgen (excepte les exceptions, maar de meesten hebben tegenwoordig nogal tact om geen aanstoot te geven), en waarover gewone menschen, die niet hunne studie maken van theologie, hoe langer hoe minder licht krijgen bij ’t nadenken, hetgeen maakt dat het beter is zich er niet in te verdiepen, wil men niet tot ongerijmdheden vervallen, en daar dit onderwerp toch zeker niet tot het doel uwer komst behoort, zoude ik u verzoeken het [ 376 ]daar te laten, overtuigd dat dit althans ons niet nader tot elkander brengt.

— Maar ongelukkige, hoe zal ik u dan duidelijk maken, dat het oordeel des Heeren u zekerlijk wacht… — riep Aelbrecht, zich vergetende en in pijnlijke verslagenheid de handen samenwringende.

— Mij dan meer en strenger dan u! — riep Abbondio, zijn onwil en ongeduld niet meer meester, en die ten koste van alles van dit gesprek wilde ontslagen zijn. — Vergeef mij, broeder, ik zou altijd de laatste zijn om u een verwijt te doen. veel min herinneringen uit uw leven op te wekken, die u pijnlijk of beschamend kunnen zijn; maar in waarheid, gij drijft mij tot het uiterste. Gij komt toespraken tot mij richten als een heilige, die zich de moeite geeft uit zijne hoogte af te dalen om de wonderdadige bekeering daar te stellen van een groot zondaar — en waar is dan toch eigenlijk uw recht om zulk eene houding aan te nemen tegenover mij, tenzij gij het grondt op mijne aangeboren zucht tot ruste, die toen wij nog samen jong waren altijd maakte dat ik, schoon de oudere, voor u boog, voor u ter zijde ging, voor u deed al wat gij van mij eischtet, zelfs waar ik diensten had mogen vragen… van u…

— Zoolang onze ouders leefden, het is waar, was onze verhouding eene zoodanige, en zij was onnatuurlijk, ik erken het, maar ligt daarvan al de schuld bij mij, en kunt gij den man in ernst wijten wat de knaap misdeed in het overmoedig gevoel zijner sterkte? Dan mag ik u zeggen, zoo ras gij mij wees zaagt, hebt gij u ontslagen van den last mijner tegenwoordigheid; gij, reeds man, vreesdet den jongeling!

— Zijne onstuimige drift, zijne heftigheid waren mij tegen, ik beken het, en ik oordeelde dat uwe opvoeding op dien leeftijd niet kon voltooid worden door mijne hand!

— Beter dan door die van Darfillijn, die mij in ’t vuur der verzoeking leidde, die mij door terging overprikkelde.

— Ik verklaar u plechtig, dat ik een beter vertrouwen had op zijn oordeel, en stem mij toe, dat de keuze voor u hare gevallige zijde had! Van uw hartstocht wist ik niets, maar gij waart het troetelkind mijner vrouw, toen nog zelve kinderloos, Margaritha Darfillijn was hare zuster, eene zachte jonge vrouw, [ 377 ]die het in ’t eind niet helpen kon, dat gij ongelukkig waart in haar huis.

— Neen, daar hebt gij gelijk in, mijn radelooze hartstocht bedierf alles; Darfillijn kon niet naijverig zijn op een knaap, maar zijn trots was gekrenkt dat ik durfde aanbidden waar hij… door koelheid martelde. Hij toonde het mij door mij te krenken en te vernederen tegenover haar. O! God alleenweet wat ik geleden heb in die dagen, de eerste lentedagen der jeugd! Was het vreemd, dat een leven wild en stormachtig was dat zoo aanving!

— Ik sprak niet van onze jeugd om u leed te doen, ik wilde u alleen herinneren, dat gelijk gij mij toen beheerschtet door physieke kracht, gij het nu schijnt te willen door eene andere meerderheid, en door deze opnieuw met dwang van mij te verkrijgen wat gij weet dat mij tegen is te geven, en waar ik weiger, neemt gij voorstellingen te baat, die, hoe weinig ik er aan hecht, toch als dreigingen klinken, — en ziet gij, dit van u, die in goeden ernst in moraliteit niets op mij voorhebt, dan… ondervinding en avonturen van zulken aard… dat, vergeef mij, ik neem slechts eene uitdrukking over die gij zelf hebt gebruikt, dat gij u zelf van boozen hartstocht aanklaagt, en u vergelijkt bij Kaïn, — niets minder dan dat!

— Er is zelfs méér dan dat. Gij kent nog niet de helft van mijn levensloop.

— Bij geruchte weet ik er zoo een en ander van, en indien men alles wilde gelooven wat er verteld wordt!…

— Zeg mij, wat wordt er verteld?

— Liever niet. Ik meen alleen, indien men wilde gelooven, zou… o dit uw recht om tot mij te spreken als gij deedt niet versterken.

— Te eerder kunt gij het zeggen.

— Mij dunkt niet. Als het u al te hard of al te onwaar klonk, mocht gij het kwaad gerucht op den overbrenger wreken, en ik zou wenschen dat wij vrienden scheiden…

— Mij dunkt, naar ’t geen gij mij reeds hebt gezegd en naar de wijze waarop ik het heb aangehoord, kondt gij gerustheid hebben, dat ik… in geduld heb gewonnen…

— Dat is waar! ik vind u oneindig kalmer en zachter dan [ 378 ]ik mij u had kunnen denken; hoewel ik er op had gerekend dat gij… een twintigtal jaren ouder waart geworden sinds wij te zamen omgingen…

— De jaren zouden het mij nog niet gedaan hebben, broeder, het bloed bruischt mij nog driftig door de aderen; maar ik heb mijne hartstochten leeren overwinnen, en ziet gij, zelfs maar eene enkele zulke overwinning geeft groote, groote kracht. — In ’t eind, het voorwerp dood zijnde…

— Meent gij dan dat een hartstocht, zooals de mijne was niet langer duurt dan een menschenleven!

— Zooals ik u zeide, ik heb van die excentrieke toestanden geen denkbeeld, alleen ik geloof, dat er karakters zijn, waarbij alles waarschijnlijk wordt.

— Spreek mij van de onwaarschijnlijkheden, die men mij toedicht. Ik wil het.

Don Abbondio, nu vrij wel gewaarborgd tegen heftige aanvallen, hernam dan ook met zekeren schertsenden glimlach, alsof hij zelf niets hechtte aan hetgeen hij zeide:

— Als gij het dan wilt, hier gaan geruchten van allerzonderlingste excursies in een Italiaansch klooster, die geëndigd zijn met de ontvoering een er schoone non en met den dood van den een of anderen pater… maar gij begrijpt, dat de lieden die ’t vertellen, zelve niet aan zulke praatjes gelooven.

Aelbrecht luisterde kalm, maar ernstig en oplettend.

— Ik had niet gedacht, dat ze nog zóóveel wisten, hoe onjuist en verward ook deze voorstelling zij van het gebeurde, hernam hij.

— Ah, is er dan toch zoo iets of wat gebeurd? — vroeg Don Abbondio met zekere ironie.

— Alleen met dit onderscheid, dat het een monnik was, die ontvoerd werd uit een mannenklooster, en dat eene jonge non, of eigenlijk eene nieuwelinge, in het hare werd teruggebracht.

— En de… monnik stierf wellicht een overhaasten dood in eene rencontre met u, waarbij gij u eenigszins door drift verrassen liet…

— Neen, broeder, zoo was het niet. Ik heb den monnik gedood, dat is waar, maar op dat oogenblik had ik alle mijne zelfbeheersching, alle mijne beradenheid, en ik verzeker u, dat [ 379 ]het mij zelfs zeer veel kostte te doen wat ik moest doen. De monnik is na een vonnis van zijne geestelijke overheid, dat volkomen billijk was, door mijne hand onthoofd, ten aanzien van de lieden die zijne misdaad kenden en die recht hadden, tegenwoordig te zijn.

Don Abbondio was ontzet van de akelige koelheid, waarmede Aelbrecht dit zeide; maar hij wilde zijne vrees en zijn afschuw niet laten blijken, en hij hernam:

— Maar gij hebt dan in Italië als exécuteur des hautes oeuvres gefungeerd…? Snel en geheim recht geoefend op de manier van een veemgericht?

— Juist op de manier van een veemgericht — hernam Aelbrecht doodsbleek, altijd met zonderling strakke trekken; en hetgeen u misschien eenigszins verwonderen zal, misschien wel een weinig verschrikken, is dit: dat ik dat gericht ook in Holland denk te oefenen…

— Ik… onderstel… dat gij schertst, broeder, maar anders zou ik u raden, hier te lande van die functiën… af te zien; wij genieten hier nogal den zegen eener goede politie, en ik twijfel of gij eene crimineele rechtbank volkomen bevredigen zoudt met de rechtmatigheid en de noodzakelijkheid uwer tusschenkomst!…

— Juist! Hier in Holland, als men schuldigen straffen of lastigen uit den weg ruimen wil, moet men anders doen, men moet omwegen nemen die ons van alle verantwoordelijkheid ontslaan! Men moet de daad veroorzaken, men moet de middelen aangeven, men moet haar niet zelf doen, maar men moet het onvermijdelijk maken dat zij gedaan wordt, opdat men, als zij gedaan is met een opgeheven hoofd, tegen de menschen kan zeggen: ik ben onschuldig aan dit, en zelfs zijn geweten omkoopen, tot men nog moed en kracht houdt, om met overtuiging tot anderen te zeggen: zie… ik ben onberispelijk. Dit nu is eene kunst, die ik nog niet heb geleerd, en waarin ik onderricht kom vragen bij u.

— Bij mij… bij mij… — herhaalde Abbondio in verwarring — ik weet niet wat gij zegt, ik begrijp niet wat gij wilt, wat gij bedoelt.

— Het bewijs dat gij mij volkomen verstaat is, dat gij sid[ 380 ]derend en bedwelmd voor mij staat als een overtuigde misdadiger…

Werkelijk, de man die zoolang koele onverschilligheid had weten te toonen, zoo niet te bewaren, scheen nu verpletterd door die enkele verdenking.

— Broeder, dat wat gij meent, is niet waar… — stamelde hij — ik zweer het u bij…

— Ik verbied u in dit oogenblik een valschen eed — sprak Aelbrecht, gebiedend den arm naar hem uitstrekkend, en werkelijk, Don Abbondio zweeg, ten deele omdat hij het niet waagde voort te gaan, ten deele omdat de angst hem stem en sprake benomen had. Opnieuw tastte zijne sidderende hand naar de schel, want hoewel hij nog niet recht wist wat hij eigenlijk vreezen moest van

Aelbrecht, met hem alleen blijven scheen hem het vreeselijkste wat er te denken was.

Maar toch bedacht hij zich: bedienden mochten althans geen getuigen zijn van dit tooneel, Aelbrecht was de man om alles te zeggen in hunne tegenwoordigheid, en in eene radelooze wanhoop liet hij dus weer dit hulpmiddel ongebruikt. Aelbrecht hield gedurende die beweging altijd den vasten en zonderlingen blik onbewegelijk op hem gericht, zonder een woord of gebaar om hem er van te doen afzien, hij scheen overtuigd, dat de ongelukkige niet durfde doen wat hij doen wilde. Op eens viel Don Abbondio iets anders in, hij wilde geen anderen roepen; maar hij kon zelf heengaan. Met zijn zachten, sluipenden gang, alleen overmatig versneld, wilde hij achter Aelbrecht omsluipen, die met den rug naar de deur stond gekeerd; deze zag de beweging, maar liet hem gaan tot vlak bij de denr, toen keerde hij zich om en stond tegenover hem, en zóó dicht bij, dat zij elkander aanzagen, oog in oog, of eigenlijk dit is onjuist, want onze held, als men denken kan, sloeg het zijne neêr, meer nog, hij bukte het hoofd zoo diep. dat hij den blik, dien Aelbrecht op hem wierp niet zag, hoewel wij gelooven dat hij dien toch voelde, zóó veel magnetische kracht lag daarin.

— Blijf! — zeide Aelbrecht.

Don Abbondio bleef werkelijk. Hij scheen niet meer de bezinning te hebben zich tegen dien man te verzetten, hij voelde zich eindelijk onder de macht van dien vasten wil. Eindelijk [ 381 ]gebeurde wat hij van ’t eerste oogenblik zijner ontmoeting gevreesd had, en waartegen hij zich verdedigd had met al den moed der wanhoop, hij voelde zich door Aelbrecht overmeesterd, hoewel hij met al de taaiheid van het zwakke rijs zich gebukt had en had laten slingeren naar den wind van des anderen luim; of zich daartegen gesteld juist om dien te doen veranderen met alle kracht zijner behendigheid en de veelheid zijner hulpmiddelen en uitvluchten.

Onbestemd voelde hij de penetratie van zijn broeder die giste hetgeen geene menschelijke stem hem konde hebben ingefluisterd, hetgeen naar zijne berekening geene menschelijke hand op het papier tot iets blijvends kon gemaakt hebben, maar toch was het nog slechts eene gissing, en al raadde hij juist, misschien bleef hem nog kans van ontkennen. Die hoop wellicht gaf hem eenigen moed, toen hij blijven moest. Maar die hoop zelfs moest hij opgeven. Aelbrecht wees hem zwijgend een stoel bij de tafel. Hij zelf ging tegenover hem zitten en haalde een pakketje papieren te voorschijn. Op de enveloppe stond een zonderling op schrift: »Bekentenissen aan Margaritha, na mijn dood te overhandigen door de trouwe hand van Z."

Aelbrecht hield zijn broeder dat opschrift voor.

— Kent gij de hand? — vroeg hij.

Don Abbondio boog het hoofd toestemmend, hij kon niet weten wat dit pakket inhield, maar hij voelde zich zóó reddeloos verloren, dat hij niet eens meer ontkennen wilde.

— Als gij ziet, schreef Darfillijn aan zijne vrouw uit zijn kerker: het zijn geheimen, waarin hij haar eerst wilde ingewijd hebben na zijn dood. Dit heeft gemaakt, dat zij ze eerst maanden later ontvangen heeft, want »de trouwe." was een tijd lang onzeker over het oord waar zij hare smart en hare schande verborg. Deze bekentenissen behelzen geheimen, door hem alleen aan eene echtgenoot vertrouwd, en die wij dus het recht niet zouden hebben te lezen, zoo deze brief van Margaritha zelve er mij niet toe verplichtte.

Hij gaf aan Don .Abbondio den brief, dien Luciaan hem overhandigd had.

Don Abbondio zag dien even in met een snellen, verwarden blik, en liet dien toen als wezenloos uit de hand vallen. [ 382 ]

— En nu, luister, ik zal u die bekentenissen voorlezen.

— Indien het noodig is… dat ik wete, kon ik niet zelf lezen? — stamelde Abbondio smeekend — dit zal u zeker schokken.

Waarheid is, dat de kalmte en de vastheid van Aelbrecht meer getuigde van een ijzeren wil waarmee hij zijn gevoel martelde, dan van gebrek aan medegevoel bij hetgeen hij sprak en opwekte, en wij weten nauwelijks wat het akeligst was om aan te zien zijne ruste of de angst van zijn broeder.

— Neen! gij zult aanhooren. Verbeeld u slechts dat gij reeds op de plaats zijt, waar de eene rampzalige den anderen met zijne ellende en misdrijven pijnigt. Ik zeg niet, dat ik niet lijde, maar… ik ben gewoon aan zelfmarteling, gij, gij hebt altijd rust gehad, misschien leert gij nu begrijpen wat lijden is.

Toen opende Aelbrecht het pakket en begon te lezen, zooals zulk een man lezen moest, als hij besloten heeft, noch zich zelf noch zijn toehoorder te sparen, om hetgeen hij te lezen had in volle vreeselijk waarheid recht te doen.

Wij zullen dit alles niet mede aanhooren, maar wij hebben intusschen ophelderingen noodig over personen en situatien, die niet met een paar woorden kunnen gegeven worden en die wij daarom vinden in het hoofdstuk: [ 383 ]

XV.
Darfilijn en zijne bekentenissen.


Darfillijn de oude, als wij reeds gehoord hebben, was een man van talent, van genie zelfs, maar die beide, meer dan verantwoordelijk was in ijdele theoriën en onuitvoerlijke plannen verkwistte. Hij zelf was zonder fortuin, maar het vermogen zijner vrouw vergoedde dit gemis. Zij was eene weeze en had tot aan haar huwelijk bij hare zuster en Don Abbondio ingewoond. Hare familie had zóó veel vertrouwen op de veelzijdige kunde en bekwaamheden van Darfillijn, dat niemand zich over hare toekomst ontrustte. Toen men aanving er over zich te bekommeren, was het te laat, zóó zeker te laat, dat onder de redenen die Don Abbondio bewogen zijn jeugdigen broeder bij Darfillijn te plaatsen, ook die behoorde, door eene belangrijke toelage uit Aelbrecht’s vermogen de inkomsten van die echtgenooten te verbeteren, en het hun mogelijk te maken op den vroegeren voet te blijven leven. Veel zelfgevoel, slechte luim en eene onoverwinnelijke zucht om zijne geestigheid te toon en door scherpheid en ironie, hadden Darfillijn daarbij vele vijanden gemaakt, en werkten hem evenveel tegen, als zijne uitstekende kennis en krachten voor hem werkten; zijn humeur verbitterde zich onder die tegenwerking, waarop hij niet had gerekend, in het vaste vertrouwen, dat bij het »quos echo" van zijn hoogen en scherpen geest alle baren zich als gewillige dienaressen voor zijne voeten zouden effenen; hij werd heftiger en dringender in zijne eischen, en meer dan ooit voorheen onbillijk en onverdraagzaam jegens menschen en zaken. De laatsten bleven er onder zooals ze [ 384 ]waren, de eersten evenzeer, alleen ze werden erger tegen Darfillijn. Vrienden had hij sinds lang niet meer, zijne vijanden begonnen zich meer en meer stelselmatig tegen hem te vereenigen en trokken de onverschilligen op hunne zijde; zijne positie in den kring waar hij zijne plaats had behooren te vinden, was verloren, de cirkel sloot zich voor hem. Overal barrières, overal uitsluiting en overal hinderpalen. In die dagen viel de catastrophe met Aelbrecht voor, welke diens vlucht veroorzaakte, en zonder deze, zijne verwijdering uit dat huis toch onvermijdelijk zou gemaakt hebben, en dit zelfs gaf den materiëlen toestand van het gezin een geweldigen schok.

Darfillijn was niets en hij bezat niets, de inkomsten van het vermogen zijner vrouw, in zoover het niet onder zijne hand was weggesmolten, waren niet meer toereikende. Hij moest zich andere hulpmiddelen verschaffen. Met al de bitterheid zijner zwartgallige ziel, met al de fijnheid en al de behendigheid van zijn vernuft wierp hij zich in de rangen der politieke oppositie, of liever, want die bestond toen nog niet als corps, maar hij dreef op zijne eigen hand een guerilla-oorlog tegen het gouvernement, en in harmonie met sommigen, die dezen weg noodig achtten en door tegenstreving de scheve zijde van ’t staatsstelsel recht wilden maken. Ten tijde van Koning Willem I en vóór den Belgischen opstand had die kleur geene politieke rechten, en men rekende niet met haar zooals nu, alleen wie al te lastig of te hinderlijk werd en wie zich genoeg wist te handhaven en op den voorgrond te stellen om vreeze aan te jagen, werd, ik zal niet zeggen gekocht, maar… gewonnen. Men ondernam die manoeuvre met Darfillijn, en hij was in een toestand die hem geene keuze liet… Hij nam aan wat hem werd voorgesteld, en men begon met hem in de hoofdstad van eene der zuidelijke provinciën een aanzienlijken comptabelen post toe te vertrouwen.

Niets scheen minder geëvenredigd aan zijne bekwaamheden, niets was daarbij minder geschikt voor zijn karakter.

Het beheer van aanzienlijke sommen, die niet de hunne zijn, is voor sommige menschen van een eenvoudig oog of liever van een rustig gemoed en een eerlijk hart geene verzoeking; ze beginnen met het als iets vreemds, als iets buiten het hunne te rekenen, ze eindigen met niet meer aan de waarde te denken, [ 385 ]ze zien er ten laatste niets meer in dan cijfers, dan getallen die sluiten moeten, en het denkbeeld aan ’t gebruik komt niet eens meer in hen op; maar anders is dat voor karakters van eene levendige verbeeldingskracht, van een vurigen, ondernemenden geest met hoogstrevende wenschen en met een hoofd vol van veruitziende ontwerpen; voor hen zijn die groote sommen, die door hunne handen gaan of aan hunne bewaring zijn toevertrouwd zonder daarover beschikking te hebben of ze naar willekeur te kunnen gebruiken, niet slechts eene beproeving, maar eene groote verzoeking, eene slange die aan hunne ruste knaagt en die hun allerlei valsche raadgevingen influistert, allerlei schitterende uitkomsten voorspiegelt, uitlokt tot allerlei ijdele berekeningen van mogelijkheden, die, ware hetgeen zij bestieren werkelijk hun eigendom, nog te onzeker eene kans zouden bieden, maar, waar het niet het hunne is, het wagen eene strafbare roekeloosheid moet genoemd worden, zelfs bij de zachtste opvatting.

Darfillijn zelfs zag dat zoo in, zijn hoofd was warm, zijne verbeelding wild, maar zijn hart was eerlijk; te grooter was zijn strijd tegen alle luchtkasteelen en hersenschimmen, die zijne verbeelding opbouwde, terwijl zooveel goud door zijne handen gleed.

Zoolang hij dien strijd met zich zelven alleen voerde, zonder dien in woorden lucht te geven, was de kamp zwaar, maar de schijn der overwinning bleef hem — ik zeg de schijn — omdat zoolang de uiterlijke daad ontbrak, hij geloof had in zijne eigene sterkte en meende een vijand in zijne macht te hebben, dien hij nog niet in waarheid bestreden had.

Maar de aanvechting van buiten kwam; de gelegenheid vertoonde zich onder hare verleidelijkste, onder hare minst aanstootelijke, onder hare onweêrstaanbaarste gedaante: de hoofdambtenaar bij zijn vak liet hem voor zich roepen — en sprak confidentieel over de noodwendigheid die er bestond, om in de oogenblikkelijke verlegenheid van de regeering te voorzien, en over de mogelijkheid om voor korten tijd te beschikken over de gelden die te zijner verantwoording waren, en die soms maanden lang niet verantwoord behoefden te worden. Darfillijn had de zwakheid zich te leenen tot dezen handel, die niet in den regel was, en dien hij met vastheid had moeten afslaan; [ 386 ]en zijn ongeluk wilde, dat die eerste fout werd hersteld zonder opgemerkt te zijn. Op den behoorlijken tijd werd het gebruikte gerestitueerd, en Darfillijn was en règle, toen het oogenblik der verantwoording kwam. Maar er had door dien stap tusschen hem en zijn chef eene toenadering plaats gevonden, en er was eene gemeenzaamheid ontstaan, die het hem licht maakte over de mogelijkheid van het plaatsen en aanwenden van zulke sommen op andere wijze te spreken, of liever de woorden werden hem op de tong gelegd — de chef raadpleegde hem over de mogelijkheid om (altijd in ’t belang van de algemeene zaak!) met de ongebruikte gelden op de eene of andere wijze belangrijke winsten te doen. Hij gaf zijdelings te kennen, dat hij de vraag niet geheel uit zich zelven deed. Ware iemand begonnen met aan Darfillijn in zijn persoonlijk belang een voorstel te doen, en hem het lokaas »voordeel en eere!" voor te houden, anders dan als belooning bij goede uitkomst; hij had geweigerd, voorzeker geweigerd met al den afschuw, dien iemand wie zich eerlijk man gelooft heeft van oneerlijkheid bij haar rechten naam genoemd; maar het werd hem voorgesteld als een groot en wichtig vraagstuk, waarvan men door hem de oplossing wilde, een beroep dus op zijne kennis, op zijn genie, dat hij niet mocht afslaan. Een enkel ontwerp van de duizenden die hij had gesmeed — en dan eene goede uitkomst — en zijn roem, zijne fortuin was voor altijd gevestigd, en zooals het bij plannenmakerijen veelal gaat, het gelukken wordt altijd op den voorgrond gesteld, somwijlen zelfs met wiskunstige zekerheid berekend of met cijfers bewezen; blijft nog de uitvoering in de werkelijkheid, eene kleinigheid, die in zulke oogenblikken niet ter sprake komt.

Men begrijpt het, nooit kon de zwakke zijde van Darfillijn beter getroffen worden dan waar men hem aangreep met een voorstel ter ontwikkeling van alle zijne krachten, van zijne ondernemingszucht, zijne voorliefde tot het ongewone, en tot schitterende uitkomsten, daargesteld door middelen, waarvan de menigte zich geen denkbeeld konde maken — daarbij, het was ditmaal niet het gebruik der som, dat men noodig had, het was slechts de waarborg van een groot cijfer dat beschikbaar heette, waarmeê men wilde dat hij de aanstaande deelnemers [ 387 ]van de uitgedachte speculatie zoude geruststellen. Aan de mogelijkheid, dat die geruststelling zich tot bewijzen zou moeten uitstrekken, was niet gedacht, of de gedachte daaraan werd als bij overeenkomst onderdrukt; en om hem ook de laatste aarzeling te benemen, het was niet enkel het voorstel van een meerdere, het was een voorstel van den chef als vertegenwoordigende een corps, het was bijna een bevel, een last van de hooge overheid, en waaraan zelfs een gewoon ambtenaar, wars van ontwerpen, nauwelijks den moed zoude gehad hebben zich te onttrekken… wij spreken de drangredenen na, waarmede Darfillijn zichzelf overtuigde eer hij toestemde. Hij zette zich aan ’t werk. Een nieuw leven ving voor hem aan, en juist zulk een als hij wenschte, zijn ontwerp werd terstond goedgekeurd, alle onderhandelingen gingen door zijne hand, alle détails werden hem voorgelegd, om door hem te worden gewijzigd; nieuwe en stouter plannen door hem uitgedacht, werden altijd met dezelfde gretigheid aangenomen: — men scheen een onbepaald vertrouwen te hebben op zijne voorlichting, op zijne ervaring. Gestreeld in zijne ijdelheid, dacht hij zich voor het eerst recht gewaardeerd en begrepen, en zag niet den vreeselijken valstrik, waarop men hem deed afgaan. Zijn roekeloos zelfvertrouwen maakte hem onvatbaar om een heilzaam wantrouwen jegens anderen op te vatten, de mogelijkheid dat men hem — hém, den man van zulke scherpzinnigheid, van zulken vèrzienden blik, dupe zou willen maken, kwam niet eens in hem op — en reeds was hij het. De bepaalde sommen werden werkelijk opgeëischt… de groote heer stelde hem gerust, nam alles op zijne verantwoording, zonder daarvoor evenwel eenige stellige verklaring af te leggen, onder voorwendsel dat hij niet op zich zelf stond, en waarborgde de réussite van alles, mits men niet steken bleef te midden van de half overkomen moeielijkheden, mits men den moed had voort te gaan, en meer dan het beloofde te wagen; — werkelijk, terugtrekken scheen den verblinden Darfillijn eene flauwheid zoowel als eene onvoorzichtigheid; men zou hem het onbepaalde vertrouwen ontnemen, dat men tot hiertoe, in hem had gesteld; het was niet meer het oogenblik van teruggaan, van zich door aarzeling of verdenking eene dubbelzinnige houding te geven tegenover zijn chef, een man van zulk aanzien [ 388 ]en zulken veelzijdigen invloed. Zoo aarzelde de ongelukkige dan niet meer, noch bedacht zich; welhaast zelfs durfde hij niet meer omzien — om aan de wenschen van eene machtiger stem te voldoen — moest hij zelfs gevaarlijke stappen wagen bij zijne ondergeschikten — zijne zaken verwarden zich meer en meer — de grootsche uitzichten raakten al verder en verder in ’t verschiet, terwijl de moeielijkheden hem al dichter en dichter omwikkelden; de toestand van zijne zaken was geen geheim meer; de vermoedens omtrent zijne onvoorzichtigheden en het verkeerd gebruik van ’t aanvertrouwde kregen meer en meer vasten grond — er werd met een onderzoek gedreigd Darfillijn wendde zich radeloos van schrik om bescherming tot zijn aanzienlijken vriend, den deelgenoot, de oorzaak zijner schuld; deze zeide hem dat het nog tijd was zich door een laatsten stouten zet te redden, waarbij alles kon hersteld, maar ook alles kon verloren worden; maar die zet was erger dan een misslag, erger dan eene onvoorzichtigheid, die zet was een misdrijf, die zet was een diefstal — in ’t groot — in zijn eigen belang — en tot hier had de ongelukkige zich nog niet dus bezoedeld; nog had hij voor zich zelf geene vruchten gesmaakt van het vreeselijk deel dat men hem in de onderneming had aangewezen — niets dan de vooruitzichten van eere en grootheid, niets dan de gestreelde trots — maar ook nu hem dát werd aangewezen — nu voelde hij tot welken afgrond hij was voortgehold, nu huiverde hij — nu stond hij stil, door ontzetting getroffen — nu wilde hij niet enkel stilstaan, maar zelfs terug en nu, nu was het reeds te laat. De groote heer deed hem gevoelen, dat hij zijne beschermende hand over hem zou uitstrekken, totdat hij zich had gered door zulke overwinning — of bij nederlaag door de vlucht. Darfillijn verschrikt, gekrenkt, wanhopig, wilde geene partij kiezen — en aarzelde; en toen de machtige man hem over de aarzeling wilde heenzetten door vrees voor schande, door bedreiging van geheele verlating, meende hij hem te kunnen trotseeren; was de andere niet de hoofddrijver van ’t gevaarlijke spel, niet zijn medeplichtige, niet de eenige in ’t eind die vruchten had genoten waar hij niets dan bloesems had zien verwaaien, was hij niet de verplichte tot zijne redding, tot zijne bescherming, tot de herstelling eener [ 389 ]eer die niet verdiend had dus geschandvlekt te zijn als de ongelukkige uitkomst nu dreigde; het was zijne zaak zoo goed als Darfillijn’s meende deze, en hij zeide het met vrije, ronde, scherpe woorden.

De aanzienlijke man antwoordde met een schouderophalen en met een sarcastischen glimlach, hij dwong hem zijne tegenwoordigheid te verlaten als een lastig indringer, en hij kon zich die vermetele onbarmhartigheid veroorloven, de groote heer, zonder schaamte en zonder geweten, want de onvoorzichtige Darfillijn had geen enkel bewijs tegen hem dat werkelijk in rechten gelden kon, en hij durfde den bedrogene dus trotseeren zonder vreeze; nog meer verbitterd over zijn moed, over zijne ontijdige nauwgezetheid (als hij ’t noemde) trok hij de hand werkelijk terug, die hij nog eene wijle beschermend over hem had uitgestrekt, het eenige wat hem nog hield opgericht, hij liet hem zinken en — de ongelukkige was verloren.

Hij zelf achtte het zich nog niet; schoon onder de vreeselijkste verdenking in hechtenis genomen en ingekerkerd, vleide hij zich nog met de hoop op zijne rechtvaardiging, althans van de zwaarste beschuldiging die op hem rustte; hij kon zich beroepen op zijn chef; en al kon deze de wreedheid hebben hem te verloochenen, er was een medebewuste van — hij zelfnoemde het niet zijne onschuld, maar toch van zijne bedoelingen, en die ééne was: Don Abbondio. Hij had altijd geloofd in diens schranderheid, hij had hem veelmalen geraadpleegd, hij had hem met volkomen oprechtheid en zeker met de naïiteit van iemand die aan niets twijfelt, au courant gehouden van de groote zaken die hij deed met en voor den aanzienlijken man en zekeren ongenoemde, het al ten dienste van den staat!

Men kan begrijpen, hoe de antwoorden van Don Abbondio zijn geweest op zulke inlichtingen, zoo hij al antwoordde, dat niet dan zeer zeldzaam het geval was: onbestemd, het bijzondere vraagstuk, waarin hij geraadpleegd werd, in ’t midden latende en zich verdiepende in algemeene beschouwingen en theoriën over industrie, staathuishoudkunde, of van welk anderen tak van kennis hier eigenlijk de vraag was, en ternauwernood met een duisteren en gekronkelden volzin, waaraan iedere soort van uitlegging kon gegeven worden, de wichtigste vragen [ 390 ]beantwoordende van den broeder, die zóóveel vertrouwen op hem stelde, dat zijn raad wellicht ware gevolgd, zoo die in klare en krachtige taal ware gegeven. Maar Don Abbondio zag uit alles duidelijk, dat de groote heer, de Rodrigo (als wij dezen van nu aan zullen noemen) deze zaken wenschte doorgezet te hebben, en hij vond niet voorzichtig, niet wijs, met openheid zich te stellen in diens weg, zelfs waar die hem een doolpad scheen, waarop men zijn zwager meêvoerde. Wij willen gelooven, dat hij niet het ergste had gewacht, maar het geringste in dezen was reeds te veel, altijd had hij behooren te waarschuwen, ware ook die waarschuwing ijdel geweest. — In den laatsten tijd echter had die correspondentie opgehouden. Darfillijn was in te veel beslommeringen gewikkeld om haar voort te zetten, baat had hij bij de brieven zijns broeders niet gevonden, en hetgeen hem nu beangstigde en bemoeielijkte wilde hij geen derde mededeelen, was nauwelijks onder woorden te brengen, het waren daarbij financieele bezwaren, die hij zou te klagen hebben, en het kon den schijn hebben of hij materieele hulp verlangde, en de arme man was te fier van zelfs tot die onderstelling schijn te geven. Maar toen het geduchte oogenblik van zijn onherstelbaren val gekomen was, schreef hij opnieuw en nu met een beroep op Don Abbondio’s edelmoedigheid, neen, op zijn plicht om voor hem te getuigen. Hij ontvouwde hem alles wat er was voorgevallen, alle listen waarin men hem had verstrikt, de diepten waarin men hem had verlokt, de middelen die men hem had ontvreemd op schijnbaar wettige wijze, en ten laatste het schandelijk voorstel van den Rodrigo om zich door een groot mis. drijf te redden; zijne weigering en de geduchte wraakneming van den man, die toch de hoofdschuldige was.

Men begrijpt zich den doodelijken schrik en strijd van Don Abbondio ten behoeve van een man, die zóó diep gezonken was, zich aanklager stellen van een groot, machtig heer, van zoo vermogenden invloed en die zoo vermetel bleek en zoo wraakzuchtig! Dezen beschuldigen om den ander te bevrijden, hoe zou hij het ooit durven, — en weigeren — Darfillijn weigeren, had ook zijne gevaren, de eer der familie die ook de zijne was (zijne echtgenoot leefde nog), alles hing er aan. Tot weigeren ook kon hij niet besluiten, maar welhaast had hij geene [ 391 ]keus. Als wij gezegd hebben, had hij toch geantwoord, hoe dan ook. Uit die antwoorden bleek ten minste, dat hij kennis droeg van de zaak en haar aard en omvang, uit zijne antwoorden bleek tegelijk, dat hij niet den noodigen moed had gevonden om af te keuren wat berispelijk was, een zichtbaar opzien voor en een vermijden van den invloedrijken naam bleek daaruit zeer duidelijk; met één woord, een slim en behendig man, die zich op menschenkennis verstond, kon er het karakter van Don Abbondio uit leeren kennen, al las hij er ook niets anders in. Deze brieven dan werden met de overige papieren van Darfillijn in beslag genomen en onderworpen aan het onderzoek van den hoofdambtenaar, de schrandere man, aan wien door zijn rang en door zijne voorzichtige menées de hoofdleiding was toevertrouwd van eene zaak waarin hij als hoofdschuldige voor strenge rechters had behooren geroepen te worden. Terstond schatte hij de hooge waarde van Don Abbondio’s getuigenis in ’t belang van Darfillijn en tegen hem zelf, de belangrijkheid vooral van den laatsten brief, dien Darfillijn moest geschreven hebben en waarop Don Abbondio had geantwoord: »ik zal zien wat ik voor u doen kan." De groote heer dacht een weinig na, nam een besluit.

En welhaast reisde Don Abbondio op hoog, maar geheim bevel naar de hoofdstad der Zuidelijke provincie, waar zijn broeder de korte schitterende rol had gespeeld, die zoo treurige ontknooping wachtte.

Maar zijn eerste bezoek was niet voor den gekerkerde, zijn eerste bezoek was aan den Rodrigo! Wat er is voorgevallen tusschen die twee menschen, de een zoo listig, zoo behendig, zoo vermetel, spelend met zijne macht, zoo stout in ’t vertreden van eer en recht, en toch zoo schaamteloos rustig het hoofd opheffend, en de ander ook schrander, ook behendig, maar zwak, vreesachtig en samenkrimpende onder de angsten van gecompromitteerde familie-eer, en toch huiverend om die te redden door zich bloot te stellen aan machtigen haat, — wat er eigenlijk tusschen hen is voorgevallen of overeengekomen, is nooit bekend geworden, maar naar de uitkomsten is het op te maken.

Vooreerst werd het onderzoek met traagheid en met achte[ 392 ]loosheid doorgezet, hoewel met eene kleingeestige omslachtigheid aangevangen, die schijn gaf van groot en ijver en van groote strengheid. Darfillijn bleef in hechtenis, maar zijn proces werd niet aangevangen, vele redenen schenen dit uitstel te rechtvaardigen, of eigenlijk nadat het publiek bekoeld was van de emoties der eerste ontdekking, werd de zaak weinig genoemd in de wereld, en door invloedrijke personen werd die vergetelheid op allerlei wijze bevorderd. Men kent den gewonen loop van zulke intrigues, ieder voelde het, dat het eene dier zaken was die gesmoord moesten worden zonder opzien, en wie het voelde had lust noch moed tot het tegendeel aanleiding te geven, maar bij dit alles was de persoon van Darfillijn de grootste hindernis. In een land waar men geene looden daken heeft en geene citernes als te Venetië geene vestingholen en geene donjongs, waaruit de gevangenen verdwijnen levend of dood, zonderdat iemand weet waarom zij er in gekomen zijn, is een gevangene een vreeselijke hinderpaal waarmede men zeer verlegen is als men zijne zaak niet in eerlijken en openlijken vorm van rechten durft uitwijzen. Zijne vlucht geeft opzien, dat nieuwe verdenking wekt en streng onderzoek onvermijdelijk maakt… Zijn dood… maar wie waagt een gruweldaad, wie vindt personen om ze uit te voeren… Wat er ook van zij, in Darfillijn’s kerker scheen dat proces niet zoo het uitdooven nabij als in de wereld, in Darfillijn’s kerker was het zoo helder niet als in de voorzaal van den Rodrigo, dat er eene schuld bestond die niet gestraft zou worden, in Darfillijn’s kerker was het nacht, diepe, duistere nacht, nacht zonder uitzicht, zonder redding, nacht die tot een dag moest komen, maar de dag der veroordeeling, de dag van het volle licht der schuld, de dag der vreeselijke en schandelijke straffe.

Onder de smarten en angsten van dien nacht die zeer lang duurde, schreef Darfillijn zijne bekentenissen: zij waren gericht aan zijne vrouw, zijne arme Margaritha, die in het laatste jaar niet meer met hem geweest was. Hare gezondheid bezweek onder de dagelijksche ondervinding van hetgeen zij zijne koelheid, zijne onverschilligheid noemde, en dat niets was dan de verstrooiing door zijne beslommeringen veroorzaakt. De geneesheeren, die misschien meer van de oorzaak begrepen dan zij [ 393 ]zeggen wilden, waar zij die oorzaak niet konden wegnemen, rieden haar eene andere lucht aan, het droge zuidelijke klimaat kreeg de schuld van een lijden dat van geen hemelstreek afhankelijk was; maar het moest beproefd worden, Darfillijn wilde het, eischte het zelfs, het gezicht zijner trouwe liefhebbende gade hinderde hem bij zijne waagstukken, het gezicht zijner kinderen schrikte hem somwijlen uit zijne droomen op als eene aanklacht die ze veroordeelde. Met haar zoon Frits en met de kleine Katharina was zij naar Amsterdam vertrokken en leefde daar, meer gezond, meer rustig, zoo al niet meer gelukkig dan aan de zijde van een echtgenoot die doorgaand vergat dat zij met hem was, en hoe zij door hem leed. Dit lijden vooral brandde Darfillijn op zijn geweten nu hij in de sombere eenzaamheid van zijn kerker bekoelde van al zijne hersenschimmen en niet meer afgeleid door de afleidingen van het werkelijk leven, tot nadenken kwam en tot inkeer in zich zelven. Van dit lijden bovenal wilde hij haar vergiffenis vragen en hoopte die te krijgen door eene belijdenis zonder eenige terughouding van al wat er met hem voorgevallen, wat er in hem omgegaan was in de laatste jaren; aan eene andere had hij haar niet opgeofferd, maar hij had haar aan zich zelven opgeofferd, aan zijne begeerten, aan zijne bejagingen, en zóó weinig had hij haar in die vele jaren van hun huwelijk recht leererl kennen, zóó weinig had hij de echte waarde van die liefelijke vrouwenziel leeren schatten, dat hij wanhoopte aan hare vergiffenis, zelfs na de belijdenis zijner schuld, en niet wilde dat ze haar zoude toekomen zoolang hij leefde, en omdat hij toch vreesde dat zij hem niet zou willen weêzien na hetgeen hij haar te belijden had! Op zijne begeerte, die door Don Abbondio met zijne gewone zwakheid werd ingewilligd, werd Margaritha niet met den geheelen omvang van haar ongeluk en zijn toestand bekend gemaakt, zijne gevangenschap haar voorgesteld als eene beperking zijner vrijheid voor een korten tijd, en de verre reis haar ontraden om velerlei redenen samen, de arme moest wel gelooven en volgen, en toen zij begon te wantrouwen, toen zij geene andere stem meer hoorde dan die van haar hart, was het te Iaat… maar wij wijzen uwe nieuwsgierigheid op een einde waartoe wij nog niet gekomen zijn, wij spraken van Darfillijn’s bekentenissen. Wat zij inhouden [ 394 ]konden van zijn vroeger leven, begrijpen wij, wat zij inhielden van zijne inkerkering, waren kreten van rouwen van boete, van liefde en van smart, van wanhoop, die geene redding ziet, en die al dichter en dichter hare prooi omspant. Juist toen was het dat Don Abbondio aanving hem te bezoeken. Van dit oogenblik af wordt zijn toestand in de betrekking tot onzen held zoo belangrijk als voor dezen zelf, en het is daarom dat wij van nu aan de lezing van Aelbrecht volgen zullen.

»Ik had heden een goeden dag Margaritha, men had mij aangekondigd, dat ik Herman zou de zien (de voornaam van onzen Abbondio), werkelijk kwam hij tegen den avond, hij bracht vele uren met mij door, en toch, toch is het mij nu droever en angstiger, dan ik mij nog voelde. Ik had hoop gehad dat hij mijne uitzichten verhelderen zoude, hij ondernam dit werkelijk, maar hij is er alleen in geslaagd om mij het laatste vertrouwen te benemen op de rechtvaardiging mijner zaak en hare vrijspraak voor de wereld. Gij weet hoe het is, niets bestemds en beslissends wilde hij mij antwoorden, maar uit zijne ontwijkingen zelfs, uit zijne terughouding, uit dat verschoonend medelijden dat liever zwijgt dan zich uitspreekt, begreep ik veel, begreep ik alles, mijnheer G. zal zijne macht, zijn invloed gebruiken eerder tegen mij, dan in mijn belang, uit vreeze van zich deelgenoot te bekennen aan mijn vergrijp, en zoo ik bewerk dat hij daarvoor erkend wordt, door mij te beroepen op de getuigenis van mijn zwager en onze briefwisseling, trek ik hem wel mede in mijn val, maar red mij zelven niet, want die getuigenissen bewijzen hetgeen mij zoo noodig is dat in ’t ongewisse blijft, hoewel het mij somwijlen toescheen, dat algeheele klaarheid mijne eenigste ontschuldiging zou kunnen zijn, omdat zij mijne bedoelingen in het licht zouden stellen — »voor de hemelsche gerechtigheid misschien" — zegt mij Herman, maar de menschelijke houdt eene andere weegschaal: zij weegt feiten tegenover hare wetten, en waar zij geen zeker bewijs heeft der overtreding, moet zij teruggaan, waar zij het heeft, ziet zij slechts de schuld, niet de bedoeling…"

»Hij had gelijk, volkomen gelijk, mijn verstand moest het toegeven, en toch, verklaren kon ik het mij zelf niet, maar de aanraking met dat scherp en koud gezond verstand, met die onver[ 395 ]biddelijke werkelijkheid heeft mij verpletterd; heeft mij de laatste hoop benomen op God en menschen. Ik weet het, valsche hoop te voeden, was de dwaling van geheel mijn leven, en het was goed, dat hij mij ieder voorwendsel tot zelfbedrog ontnam, maar… toch of het goed is, een ingekerkerde alleen te laten met niets dan zijne wanhoop, als men hem de laatste hersenschim heeft ontnomen! Mijn goede broeder heeft waarlijk de wijsheid van Minerva, maar hij heeft ook haar speer. De speer heeft mij pijnlijk getroffen, heeft meer in mij gekwetst en vernield dan hij vermoedt. vóór zijne komst rekende ik mijne schuld tegen God zwaarder en die tegen de menschen lichter. Hij heeft het in mij omgekeerd. Hij heeft, om het zoo eens uit te drukken, mijn geweten toegeschroeid met het brandijzer der vree ze voor aardsche schande. Die te ontkomen, is nu mijne eenigste begeerte, maar hoe het te ontkomen! Alles om mij heen draait en duizelt als ik denk aan de moeielijkheden die hij mij voorspiegelt, hij is onbarmhartig, maar hij is waar, dit moet ik toestemmen. Ik heb mij zelven onteerd; de straf der onteering kan volgen, en de wet kan worden toegepast. Margaritha, Margaritha, al kunt gij mij niets vergeven, de ijselijkheid van dit denkbeeld, waarmede ik van nu aan leef, zou u genoeg op mij gewroken hebben, zoo gij wist wat ik er onder lijde. Herman sprak met zekere aarzeling het woord »vluchten" uit, maar hij nam het even spoedig terug, overtuigd dat het onuitvoerlijk was, en ware het uitvoerlijk, dit hulpmiddel neem ik niet te baat, eene sterkere bekentenis van schuld is niet denkbaar dan zulke vlucht. Neen, Herman, al moet ik daardoor uwe verplichte belangstelling missen, al fluistert gij mij duizendmaal het »familie-eer" in, de vlucht bewijst meer tegen mij dan ik heb gepleegd, en dit bewijs ook zal ik niet leveren, al blijkt het mij dan ongeraden, ook anderen in mijn voordeel te laten spreken… "

. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

»Een dag later, Herman heeft uit een bezoek, dat hij bracht aan mijn voormaligen chef de waarschijnlijkheid opgemaakt, dat men mijn proces nog in lange niet zal aanvangen! Hij gaat zelfs verder in zijne onderstelling: men zal het vergeten; maar dan [ 396 ]zou ik willen weten hoe men met mij denkt te handelen… ik beken, dat het eene afleiding is daarover te gissen. Margaritha, gij weet niet welke afleiding een man in mijn toestand, een gekerkerde, noodig heeft, en hoe hij die zoekt."

»Eenige dagen later. Zoo Herman niet de eenige ware die mij bezocht, dan zag ik hem liever niet, maar zoo ik hem eens niet ontvang, is hij in staat niet terug te keeren, en mijn eenige toespraak kan ik niet missen. Niet thuis geven voor een keer gaat niet met een portier als de mijne! en ik moet bekennen, in waarheid, hij is trouwer dan ik van hem gewacht had; misschien wil hij psychologische studiën maken op mij, in dezen toestand, ik begin het te vermoeden, omdat hij mij altijd over mij zelf ondervraagt, met eene belangstelling, alsof het hem schelen kon. Gij zult zeggen: antwoord niet, maar een opgeslotene praat graag, en bovenal over zich zelven. Men wordt zoo egoïst alleen! ’t Is wellicht de onderstelling van die behoefte, die mijn broeder er toe brengt, altijd dat onderwerp te kiezen; ik voor mij zou een vriend in een toestand als den mijnen op een min somber voorwerp hebben gericht, en meer afleiding voor hem hebben gezocht…! Zijne bezoeken korten mij den tijd zoolang hij er is, maar ze laten mij zoo somber achter, dat ik dikwijls spijt heb hem gezien te hebben. Meestal komt hij ’s avonds, hij blijft zoolang het zijn mag en ik vraag hem dat, maar als hij weg is, kan ik den slaap niet vinden. Gisteren klaagde ik het hem; »dat is althans geen gevolg van uw toestand" — hernam hij glimlachend — »ik die vrij ben, slaap nooit." Nooit? herhaalde ik wat ongeloovig, want in ’t eind, zijn voorkomen drukt zulk een lijden niet uit. »nooit zonder hulpmiddelen." En wat noemt gij hierin hulpmiddelen. »Dit" — en hij haalde een klein doosje uit zijn zak — »opium-pillen" zei hij — »als ik slapen wil, gebruik ik er twee of drie, en mijne rust is verzekerd". Zijne rust verzekerd! ik bad hem die proef te mogen nemen. Hij weigerde. »Er zijn toestanden, waarin men zulke proeven niet nemen moet", zeide hij. Waarom niet? »Hebt gij nooit overhelling tot zelfmoord gevoeld?" vroeg hij, mij scherp aanziende. Ik kon met volle waarheid »neen" zeggen, en er bijvoegen: »wees gerust, dat zou nog schandelijker aftocht zijn dan eene vlucht". — »Gij hebt gelijk", sprak hij — [ 397 ]»en als die verzoeking niet bij u bestaat, zal ik u…" »dit doosje afstaan?" vroeg ik, want ik wilde het in mijne macht hebben en niet afhankelijk zijn van zijn al of niet komen. »Behoede ons, neen! maar zóó veel als gij voor een nacht noodig hebt, wil ik u geven." Het blijkt, dat mijn broeder geen groot vertrouwen heeft op mijne wilskracht. Hetzij, ik had geene keuze, ik moest nemen wat hij goedvond te geven."

— »Het heeft gebaat, Margaritha, ik heb het middel in handen rust te hebben en liefelijke droomen, zoo vaak ik wil, ik meen zoo vaak Herman’s barmhartigheid mij die verlichting wil schenken. Het is zoo, mijn ontwaken is dof en duister, maar den dag leeft men schielijk door, mijn cipier brengt mij boeken zooveel ik wil, ik schrijf aan u en… zoo wordt het avond, dan komt Herman en brengt mij mijne rust, mijne verdooving althans.

. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

— »Ik moest Herman gisteren toch eene vraag doen: van waar die vrijheid om mij te bezoeken, daar sinds eenige dagen, ik weet niet waarom, de mijne nog meer eng is ingeperkt; een mijner kennissen schreef mij, dat hij mij een bezoek had willen brengen, doch teruggewezen was. Ik zoude zonder toegang zijn, naar men hem zeide. De goede Z., een man die mij in mijne gevangenis dient (ik heb er tegen hem bij den naam van zijn ambt te noemen) bracht mij dit briefje ter sluik, het was hem niet meer veroorloofd brieven vrij over te geven, of ze moeten geopend, dus gelezen worden door den directeur van dit huis, hetgeen zooveel zegt, als: schrijf niet meer, want wat beduidt een woord der vriendschap dat geschikt is om onder zulke oogen te komen. Dit zal u ophelderen, Margaritha, waarom ik u door Herman laat verzoeken, mij geene brieven meer te zenden dan door hem zelf."

— »Op mijne vraag, waarom men hem en hem alleen tot mij toeliet en zoo groot een vertrouwen schonk, antwoordde hij in ’t eerst niet, daarop ontwijkend, eindelijk, toen ik dringend werd, bekende hij mij dat hij die vergunning had gekocht! »Gekocht! en waarmede?" — vroeg ik verwonderd.

— »Met eene concessie van iets dat voor zeker hoog perso[ 398 ]naadje groote waarde heeft, en voor u en mij toch tot niets meer dienen kon?"

— »Maar in ’t eind, wat?" — vroeg ik ontrust, »uwe correspondentie" hernam hij met zijne zachte, vleiende stem."

— »Margaritha, dat was de genadeslag voor mijne eer. Mijne correspondentie met Herman in de handen van den groot en heer, die er in werd beschuldigd, wiens listige omwegen om mij te brengen tot waar ik gekomen ben, er in worden ontwikkeld: de eenige bewijzen die er waren om voor mij te getuigen, dat geene opzettelijke ontrouw, geene misdaad in mijn plan lagen, die bewijzen in de hand van den man die het meeste belang had om ze te vernietigen, en die zekerlijk de kwade trouw zou hebben van het te doen!

— Ik was verraden en verkocht door den eenige, die mij had kunnen redden! ik overzag in één oogenblik alles, de ge. volgen en de oorzaak. Zijne verfoeielijke zelfzucht had mij opgeofferd, omdat men hem zijne voorkennis van het gebeurde als misdaad had voorgesteld, omdat hij angst had in de ruchtbaarheid van mijn proces verwikkeld te worden."

— »En heeft men u daarvoor uwe antwoorden teruggeschonken?" — vroeg ik met bitterheid, maar mijn brandenden toorn nog tot schijn van kalmte dwingende."

— »Neen! niets teruggegeven, maar alles is vernietigd, alles" zeide hij — »en dat moge u volkomen geruststellen!"

— »Toen steeg mijne woede ten top. — Volkomen gerust stellen! — riep ik vele malen achtereen, en eindigde met op hem toe te loopen, zijne handen te grijpen en met zulke kracht heen en weêr te schudden, dat angst en siddering hem overvielen, hij vreesde geweld van mij, zijne lafhartigheid en lijdelijkheid bedaarden mij ten laatste, maar ik moest mijne drift en verontwaardiging ten minste in woorden uiten; hij luisterde, Margaritha, zooals hij luisteren kan, deemoedig en zonder ééne tegenwerping te maken dje mijne heftigheid stof kon geven.

— »Toen ik mij op die wijze had lucht gegeven, begon hij te spreken en zich met kalme rustigheid te verdedigen."

»Maar mijn beste Darfillijn, uwe beschuldigingen tegen mij zouden alleen dán zin en beteekenis hebben, als het proces werkelijk tegen u ingesteld werd; gij begrijpt, dat dit niet zal zijn, [ 399 ]Mr… D. Z. heeft er mij de zekerheid van gegeven, en dus van dat alles zal niets u noodig zijn."

— »Mijn proces niet ingesteld! maar in ’t eind, gij die dus zijt ingewijd in de geheimen van mijne rechters, zeg mij dan wat men met mij voorheeft, men kan mij toch niet ontslaan zooals ik hier ben."

— »Daar weet ik u niets op te antwoorden, maar mij dunkt, men kan u in vrijheid stellen bij gebrek aan bewijzen."

— »Een schandelijker uitkomst— dan die van een proces dat mijne schuld bewijst, maar dat mijne bedoeling in ’t licht stelt. En meent gij, dat ik met dit brandmerk op het voorhoofd in de maatschappij zou wederkeeren, dat ik zou kunnen leven op die wijs?

— »Maar acht gij het dan zooveel beter, in werkelijkheid — het schandmerk der veroordeeling te dragen — of te sterven… — — voor u Margaritha — geef ik het vreeselijk woord niet terug, dat mijn broeder kon uitspreken! En vreeselijker nog dat het waar was, en dat er voor mij geen middel zijn kon tusschen die twee uitersten. Dien dag, hetzij achteloosheid, hetzij wreed opzet, ging Herman van mij, zonder mij mijne rust toe te dienen; ik bleef dus ter prooie aan al de folteringen van mijn toestand; ik heb geleden en geworsteld zooals nog geen ander lijder gekampt heeft — en ik was in een toestand die aan krankzinnigheid grenst, toen de uitputting zelve mij in een doffen sluimer neêrdompelde!! Herman blijft vier volle dagen zonder mij… te zien — ik smacht naar hem — en — naar hetgene hij brengt."

— »Ik heb mijn besluit genomen — en ik geloof dat die uitkomst Herman toch nog pijn zal doen, ware het slechts in ’t geweten. ’t Is mijne wraak, en mijne redding. — Gij Margaritha — vergeef — ik kon niet meer leven — — ik had nooit gedacht dat het dáártoe zou komen met mij, maar het moest Herman is een satan, maar hij heeft gelijk — een man als ik kan niet meer leven na hetgeen er is gebeurd.

— »Als Herman komt — is mijn besluit genomen; maar hij komt — niet, wanneer zal ik hem wederzien — mijn pijniger en toch — mijn redder uit deze ellende — want het is van hem dat ik rust en redding wacht." [ 400 ]

Vele dagen liggen tusschen dit schrijven van den ongelukkigen Darfillijn en het einde dat nu volgt. Zijne moedeloosheid scheen hem zelfs den lust ontnomen te hebben zich te verluchten door haar uit te storten op het papier.

— Hij gaf diezelfde oorzaak op van zijn stilzwijgen eer hij vervolgde — daarna ging hij voort:

— »Hij is eindelijk gekomen, eindelijk heb ik de gift zijner barmhartigheid verkregen waarnaar ik snakte. Hij had mij die onthouden — uit voorzichtigheid, was zijn woord. Fraaie voorzichtigheid, iemand der wanhoop ter prooie te laten! en hem te berooven van het eenige middel, waardoor hij die verdooven kon! »Maar ongelukkige" — zeide hij mij — »gij zult de gift telkens moeten verdubbelen en ten laatste" — — nu, ten laatste? vroeg ik op een bitteren toon; — »zooveel noodig hebben als ik u nooit zal willen geven." Ei, wil mijn broeder! want gij zult daarmeê toch moeten eindigen — dwong ik, hij bleef zich houden bij zijn gewone aalmoes, terwijl hij mij met zijne scherpe doordringende oogen aanzag — zeide hij: »Ik zou het alleen daarom niet willen, omdat ik het misbruik, dat gij er van maken kunt, niet op mijn geweten zou willen hebben." Gij hebt gelijk, mijn broeder, dat gij uw geweten vrij houdt in dezen, zeide ik met bitterheid, en werkelijk, hoe kon hij weten dat ik mij vier dagen lang speende van alle rust, om ten laatste het middel in handen te hebben, tot de onverstoorbare rust te komen. Vier dagen lang! Wat ik in die vier dagen geleden heb, moge mij volstaan als boete voor veel schuld — want geen martelaar op den brandstapel kan meer lijden aan ’t lichaam dan ik doorstaan heb in de ziel. Maar nu ook zal het voorbij zijn — dezen nacht sluimer ik in om niet weêr te ontwaken… Geen gierigaard telt met meer volkomen welbehagen de uitgewoekerde goudstukken, dan ik nu het opgezamelde gif — ik heb geteld, ik heb meer dan genoeg!!

. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

»Margaritha — vaarwel — de trouwe Z. zal deze bladen vinden en u ze doen toekomen. Ik sterf ten deele ook voor u mijn dood brengt u dus minder schande aan, dan mijn leven — of — het eind van mijn proces. — Wil vergeven — wil [ 401 ]alles vergeven. Ik zeg u niet: wreek mijn dood — maar ik smeek u: weer de laagste verdenking van mijn hoofd, gij kunt dat door de inlichtingen die ik u hier gaf; — wat Herman aangaat, moge hij voor den zoon een ander zijn dan voor den vader. Ik wist in mijne nabijheid geen man, wien ik deze zorg kon opdragen: de weinige kennissen die ik had zullen na mijn dood wel geene vrienden worden, en in ’t eind, Herman is rijk niet geldgierig, en — hoe rein hij zijn geweten ook acht van mijn dood, hij zal te wel zich herinneren alles wat er tusschen ons is voorgevallen, alles wat hij uit zwakheid tegen mij heeft verricht — om niet te gelooven iets schuldig te zijn aan mijne nagedachtenis. En nu — wees gezegend, gij — die geen deel hebt aan mijne schuld, mijne kinderen hebben eene moeder, die hun een vader als ik was, licht zal vergoeden; gij verliest in mij een echtgenoot — die zich over niets zoo beklaagt dan dat hij u niet beter heeft gewaardeerd, niet meer liefde heeft getoond. Zoo men weten kon waar Aelbrecht zich ergens in de wereld bevond, zoude ik u den raad geven: vertrouw u aan hem; blijf geene weduwe — hij is met al zijne heftigheid een beter mensch dan ik en vooral beter dan — Herman."

Hier eindigden de bekentenissen van Darfillijn, den oude — maar, als men denken kon, had Aelbrecht niet noodig gevonden die laatste phrasen voor te lezen. Ook was er al meer dan genoeg om Don Abbondio te verpletteren.

Toen hij geëindigd had, was Aelbrecht opgestaan, kruiste de armen over de borst, en trad met zonderlinge bedaardheid voor zijn broeder, tot wien hij zeide: — En nu, zegt gij met Kaïn: ben ik mijns broeders hoeder?

Bleek en bevende liet Don Abbondio het hoofd op de borst vallen, en sprak met eene doffe stem: Ik wil goedmaken waarmede kan ik goedmaken?

— Wat wilt gij goedmaken? Een menschenleven! eene menschenziel — die verloren kan zijn voor de eeuwigheid?

— Wilt gij mij dus tot wanhoop brengen zooals… ik hem?

— Neen — ik wil u afbrengen van de overtuiging uwer onberispelijkheid — en ik herhaal mijn eisch dat gij voor den zoon zult doen wat gij kunt, dat gij de dochter zult erkennen, die uit de stervende hand harer moeder deze laatste bekente[ 402 ]nissen van haar vader heeft ontvangen, en die zelfs tegenover eene rechtbank nauwelijks geldiger getuigenis zou behoeven dan deze regelen en de wijze waarop zij ze ontving. — Gij ziet, met deze letteren vangt Luciaan zijn proces aan zoodra hij het wil.

Don Abbondio was zoo geheel verslagen dat hij alleen zeide: wat wilt gij van mij? — wat ik voor u zelven van u wil, heb ik u reeds genoeg gezegd — maar gij hebt niet goedgevonden mij te verstaan; wat ik voor anderen van u eisch is dit: den brief schrijven, dien ik u in de pen zal geven.

— Aan wien, die brief?

— Aan mijnheer Z.

— Aan den man, die nu zoo hoog is geklommen, van wien men geheel het verleden vergeten heeft? — hernam Don Abbondio met siddering.

— Dezelfde — en dat verledene moet gij hem herinneren; ik weet wat u dat kost, want gij vreest dien man meer dan God, voor Wiens oordeel ik u nog niet heb zien sidderen…

— Ik zal schrijven, — sprak Don Abbondio, die geene keuze meer had, en die zich werkelijk tot schrijven zette.

Wat Aelbrecht hem opgaf zal de uitkomst bewijzen; maar terwijl de brief verzegeld werd en het adres geschreven, tikte een bediende aan de deur en kondigde mijnheer Luciaan B. aan.

— Ik had hem hier bescheiden — sprak Aelbrecht. Luciaan werd binnengelaten. Don Abbondio deed wat hij kon om zich eenigszins te herstellen, maar ditmaal gelukte het hem niet goed. Aelbrecht gaf den brief aan den jongen advocaat, wien een glans van voldoening het gelaat kleurde, toen hij het adres las.

— En nu, broeder — sprak Don Abbondio smeekend, — de bekentenissen van Darfillijn in ruiling van dat schrijven.

— Na het huwelijk van Frits en Eva, mijn broeder; het kon mogelijk zijn, dat die groote heer zien wilde, eer hij geloofde of toegaf en vergeef mij, in uwe hand konden zij het lot hebben van zekere andere correspondentie…

Don Abbondio had niets te antwoorden. Aelbrecht verwijderde zich met Luciaan.



[ 403 ]

XVI.
Katharina Darfillijn.


Aelbrecht liep voort met zoo groote versnelde schreden, dat Luciaan, die wel jonger was maar in sterkte voor hem moest zwichten, hem nauwelijks kon volgen — maar ook, hij wist wat hem wachtte in zijn huis.

Na een laatst bezoek bij mevrouw Frevel, waarbij hij haar inlichtingen had gegeven die — zonder Don Abbondio’s karakter al te zeer te bevlekken — Katharina’s goeden naam voorloopig herstelden, was de jonge advocaat naar Haarlem teruggekeerd, door een vermoeden geleid dat hij bevestigd vond, en dat alles ophelderde wat er onverstaanbaars scheen in Katharina’s gedragingen. Overtuigd dat zij te Amsterdam — vreemde als zij er was — niet dan teleurstelling, verwarring en schrik zoude ontmoeten, was zij naar Haarlem gegaan — en had zich aangemeld aan het adres van haar advocaat; dat was de reden dat zij hem niet had geschreven en geene volmacht had achtergelaten. Hare papieren waren van zulk belang, dat zij, door veel leed en lijden tot wantrouwen gestemd, die niemand anders ter bezorging toevertrouwde, vooral niet uit het huis van mevrouw Prevel, waar zij vrees had voor omkooping van Don Abbondio. Luciaan niet vindende, had zij zich naar het logement begeven, waar zij door zijne tusschenkomst reeds vroeger haar intrek had genomen; en niets was dus gemakkelijker voor hem, dan de jonge schoone daar op te zoeken — en deze verklaring met haar te hebben; — toen had zij hem de bewuste papieren gegeven, — die hij terstond naar Aelbrecht zond, met bericht, dat hij zoo spoedig zijne zaken het toelieten, met mevrouw Darfillijn [ 404 ]naar Amsterdam zou komen; dat was nu geschied — Katharina Darfillijn was in het huis van den man, die meer dan eenig mensch ter wereld met teeder verlangen naar haar had uitgezien, en zij wachtte hem — men begrijpt hoe — als de verdoolde in eene woestijn haar gids, als eene zwakke die zich rondom van vijanden omringd weet, den sterken en machtigen vriend, die ze allen zal verslaan.

Spoediger dan bij den afstand mogelijk scheen, trad dan Aelbrecht zijn huis en zijne woonkamer binnen, — hij vond er Frits, die reeds in de beste verstandhouding was met zijne zuster, die hem van zijne moeder sprak, en die hem hare eigene lotgevallen vertelde, zooveel zij konde en durfde. Zij was in een der gemakkelijke sofa’s neêrgezonken; Frits zat vertrouwelijk naast haar, en hield hare hand in de zijne, terwijl hij met rustige teederheid op haar zag. Aelbrecht en Luciaan waren binnengekomen, zonderdat zij het bemerkten — het mollig tapijt verdoofde het geluid hunner voetstappen; Aelbrecht wilde op Katharina toegaan, eenigszins met de deftige kalmte van een vaderlijk vriend, van een man die hare moeder had liefgehad; hij wilde haar toespreken op denzelfden toon — maar nauwelijks stond hij voor haar, of de stem stokte hem in de keel en hij bleef staan, bleek, roerloos en als verstijfd. Zij, daarentegen vloog op met een luiden gil en wierp zich aan zijne voeten, het hoofd diep neêrgebogen op den grond, met den uitroep: — Signor! signor! Alberti! mijn vriend! mijn redder!

— Carlotta! — riep hij diep bewogen en toch met meer strengheid in den toon dan men zou verwacht hebben, — ik kan vergeven, maar zeg mij — zeg mij welke list hebt gij gebruikt om tot mij te komen? Carlotta zelve zou mij welkom zijn, waarom geeft gij u hier voor Katharina Darfillijn?

— Katharina en Carlotta zijn dezelfde — slechts was Carlotta eene schuldige zonder berouw — en Katharina eene boetende zonder hoop.

— Berouw! boete! Katharina! — Carlotta! — hoe gij u ook noemt — die twee woorden verzoenen alles — niet aan mijne voeten, aan mijn hart is uwe plaats — de dochter van Margaritha werd er gewacht en Carlotta weet welke rechten zij waarop zoude hebben, zoo zij die niet zelve had verworpen. [ 405 ]

Met eene onbeschrijfelijke mengeling van hartstocht en vertrouwen wierp zich toen Katharina. Carlotta aan de borst van Aelbrecht — die haar daarop lang en uitvorschend in de oogen zag, en toen met weemoedige teederheid haar het voorhoofd kuste. Hij zuchtte diep, terwijl hij op smartelijken toon herhaalde: — Carlotta! Carlotta! — gij, de dochter mijner Margaritha — hoe dubbele aanspraak hebt gij op mijne zorge — op mijn steun — en hoe gelukkig had ik nu kunnen zijn, indien… Frits en Luciaan gevoelden dat er tusschen die twee menschen na hunne wederzijdsche herkenning een geheim was waarin geen derde behoefde gemoeid te worden, en dat zij te veel waren bij dit tooneel — zij wilden gaan; maar Aelbrecht zeide hun: — Blijft hier. Hetgeen ik met Carlotta te spreken hebkan alleen worden gezegd op de plaats waar ik ook om harent wil veel heb geleden; — en hare hand nemende, verliet hij het vertrek, en leidde haai de trap af naar zijn onderaardsch verblijf — voerde haar dat door, voorbij de standbeelden waarvan wij vroeger hebben gesproken, trok toen haastig den sluier weg, die de marmergroep bedekte, waarvan het gezicht Eva zoo vreeselijk had getroffen, en sprak toen:

— Zie, Carlotta! dus heb ik recht geoefend over dien man! Zij liet een doffen kreet hooren, en zonk neder aan de voeten van de groep — in dezelfde houding van de geknielde non en ware de mantille van doffe zwarte zijde, die haar omhulde, en de zwarte kanten sluier dien zij droeg, in wit veranderd, men had haar kunnen verwarren met dat beeld — de gelijkenis was volmaakt — nu zelfs in de houding en niet meer onbewegelijk was het beeld dan Carlotta zelve onder de eerste verplettering van den schrik. Eene wijle daarop hoorde men van hare lippen een zacht gemurmel als van een gebed — het was een gebed, als de Roomsche Kerk dat aangeeft voor de rust der zielen van afgestorvenen. — En daarna opstaande, zeide zij nog diep geroerd maar toch met zekere vastheid:

— Ik heb vergeven! — Zoo waarlijk moge ik zelve vergiffenis vinden bij God… en menschen — voegde zij er aarzelend bij, den blik schuchter naar Aelbrecht opheffende.

— Gij hebt immers de mijne, — hernam hij; — van wie anders acht gij die nog noodig?… uwe moeder… [ 406 ]

— Zij stierf in vrede, verzoend met mij. Om harentwille had ik mijn naam veranderd, mijne afkomst verborgen, toen gij mij aantroft. Ik ben weder tot haar gekomen, zij had nog vergiffenis, zij had nog trouwe moederlijke liefde voor mij; en toch, tegen haar had ik de grootste schuld.

— Tegen haar? — riep Aelbrecht met eene uitbarsting van verwijt; — tegen haar! acht gij uwe schuld tegen mij dan zoo licht?

— Zijne moeder heb ik de grootste grieve aangedaan door hare Kerk te verlaten, aangetrokken door de vreemdste verlokking, ook zelfs haar huis… het heeft haar, die reeds zooveel leed, een jaar lang het leven verbitterd, en ware zij gestorven zonder mij hare vergiffenis te schenken — had ik niet maanden lang aan haar kwijnend leven mijne teederste zorgen mogen besteden, ik zou bezweken zijn onder de smart der wroegingen; maar wat u betreft… ik heb u altijd zoo liefgehad — ik heb u zoo weinig vergeten — zelfs toen ik u verloren had; ik heb zoo voortdurend met de herinneringen aan u geleefd — en Carlotta trachtte hem aan te zien met eene teederheid, die zeker onweêrstaanbaar zou geweest zijn, zoo niet de vreeselijkste argwaan in zijne ziel had geheerscht, en hij den blik had afgewend.

— Carlotta! eer gij verder gaat met die betuigingen, zeg mij eerst, hoelang hebt gij geleefd op het kasteel van den prins Pandolfo?

— Drie maanden, signor! — hernam zij zacht maar kalm… juist zooveel tijd als ik noodig had mij met mijne moeder te verzoenen.

— En de prins? was hij daartoe het middel? — vroeg hij op een toon van snijdende ironie.

— De prins! — hernam zij met de uiterste verwondering, heer Aelbrecht, gij… gij kunt zoo spotten? — Spotten met een slachtoffer, riep zij verschrikt, — want was — het eene daad — van gerechtigheid — eene wreedheid blijft het toch!! — Neen, Carlotta, ik begrijp u niet, wat toch bedoelt gij: Ik heb mij niet aan den prins vergrepen, al brandde de jaloezie in mijne ziel.

— Maar! de prins en de monnik — zijn een! — riep Car[ 407 ]lotta, en wees op het beeld van den onthoofde; — weet gij dat dan niet?

Aelbrecht antwoordde niet, maar drukte haar de hand met een blik van blijdschap, alsof hij zich plotseling van eene onuitstaanbare kwelling verlost zag.

— Zijne moeder en zijn oom, de kardinaal — die mij vergoeding schuldig meenden te zijn voor alles wat ik door hem geleden had, namen mij liefderijk op, — vervolgde Carlotta rustig; — de kardinaal onthief mij van den dwang eener gelofte, die ik niet had mogen doen zonder den wil mijner moeder, en bewerkte mijne verzoening… met deze.

— Het was dus over zijn eigen neef, dat de kardinaal dat vreeselijke vonnis heeft… gesproken — dat — ik… uitvoerde? — Ja — die grijsaard was onverbiddelijk, toen hij de eer der familie en die der Kerk beide geschonden wist. Ik, uit het klooster bevrijd, dat toch mijne roeping niet was, en nog niet verzoend met mijne moeder, schreef aan — u; ik kreeg geen antwoord. Ik kreeg zekerheid dat gij waart weggereisd… toen moest ik wel mijne toevlucht nemen tot de gastvrijheid der oude prinses, die als eene moeder voor mij was, die mij zelve naar mijne moeder heeft teruggebracht — en die niet opgehouden heeft ons beiden blijken te geven van de zorgzaamste vriendschap.

Dat ik ondanks dat alles niet gelukkig was, nooit meer gelukkig kon worden zonder u — hebt gij kunnen weten… maar ik nam dit lijden als eene rechtvaardige boete voor al mijne dwalingen, voor die verbijstering, waardoor ik mij van mijne moeder liet wegvoeren naar een klooster, aangetrokken door hetgeen ik voor heiligen ijver hield, en dat slechts een gevolg was van opgewonden verbeelding. De ontnuchtering volgde, en ik leed zooals geene andere kon lijden, op eene plaats waar niets mij bevredigde — want ik had mij die zelve gekozen! Toen voerde mijn goede engel u tot mij… gij begreept mijn lijden — en gij, die als geneesheer werd geroepen voor mijn lichaam, gij wildet ook mijn krank gemoed genezen door den zachten balsem der teederheid.

— Gij weet — hetgeen mij aantrok in u — was eene sprekende gelijkenis… [ 408 ]

— Met eene die gij niet noemdet, die ik niet noemen durfde mijne moeder. Ik weet, niet om mij zelve, maar om dat beeld hadt gij mij lief — ik, integendeel, stelde mijne hoop en mijn hart dus vast op u — dat…

Gij gehoor gaaft aan de influisteringen der afschuwelijkste list — der afschuwelijkste zelfzucht.

— Gij weet niet welke angsten de vreeselijke monnik der arme nieuwelinge wist in de ziel te drukken — de toorn van den hemelschen Bruidegom — de angst voor mijne zaligheid, voor de uwe; en de abdis, die zich uit zwakheid aan uwe zijde had gesteld, die zelve verklaarde geene bruid des hemels te willen, die wereldzin bleef voeden in ’t harte — de strijd de vertwijfeling, die mij aangreep, en de monnik, die sprak als een heilige. — O! eene andere, eene betere dan ik had wellicht begrepen — ik begreep niet, en ik volgde; — maar toen hij zich ontmaskerde, toen hij de monnikspij afwierp en mij den gehaten Pandolfo toonde — toen sidderde ik, en — was er dan geen heilige om dit voor mij te getuigen bij u — toen wilde ik tot u wederkeeren; — gij — gij vergistet u in mijne smart — gij begreept mijn zwijgen niet — gij liet mij terugvoeren naar het klooster, dat nooit voor mij weêr een verblijf van rus te kon worden; en gij zijt heengereisd verre van mij, juist toen ik uwe liefde, uwe bescherming zoo noodig had en geene toevlucht had dan in de trouw van een verloofde.

— Carlotta, gij hebt gelijk; ik schijn dit verwijt te verdienen. Maar nooit ware ik heengegaan, zoo ik niet in den monnik den gelastigde van Pandolfo had gezien — zoo de ongelukkige zich had willen noemen, zoo de kardinaal zelf — zeker om de eer van den naam te redden, terwijl hij den persoon strafte mij ontdekt had dat het zijn neef was — die aan zijne voeten zwijgend zijn vonnis wachtte. Een kistje met vrouwelijke sieraden, dat bij hem gevonden werd, en dat Pandolfo’s wapen voerde — dacht mij een zeker bewijs dat hij u heenvoerde naar den prins. De abdis zelve versterkte mij in dat geloof — vergeef mij zoo ik aan bewijzen geloof sloeg die tegen u spraken…

— Nu gij weet dat de prins en de monnik dezelfde waren, begrijpt gij toch… [ 409 ]

— Dat alles eene nieuwe list was van den ongelukkige. En nu, Carlotta, ik heb uwe moeder liefgehad, en gij… zijt mijne verloofde. Beslis zelve — of gij nog mijne echtgenoote wilt zijn…? Katharina-Carlotta antwoordde niets — maar zij reikte hem de hand — en hij begreep haar zwijgen.

— Voor mij nóg geluk! — riep hij in verrukking, terwijl hij zich aan hare voeten wierp.