Stavoren, in het Z. W. deel van Friesland gelegen, is die oudste stad dier provincie, en bestond reeds 300 jahren voor J. C. Omstreeks het jaar 1200 was zij de stapelplaats van den handel en hare inwoners zoo dartel, dat zij de huisdeuren med goud overtrokken en den naam kregen van »de verwenschte kinderen van Stavoren.” — Eene zeer rijke koopmansweduwe aldaar, een schip naar Dantzig bevracht hebbende, deed uit baldadige trotschheid de lading uit tarwe bestaande, in zee werpen, waarop de Goddelijke wrake eerlang volgde. Het water, eerst bijzonder vischrijk en diep, geraakte verzand en de haven verstopt, zoodat de welvaart verliep; de plaats der haven draagt nog den naam van »Vrouwenzand,” en is met ledige halmen digt begroeid. — In 1421 brandde er 500 huizen af, en in 1572 werd die stad door ’s prinsen volk ingenomen, doch op den volgenden dag hernomen door de Spanjaarden die er gruwelijk moorden en haar in brand staken, zij was voorheen de Friesche hoofdstad en residentieplaats von 9 koningen doch thans zeer in verval.
Komt vrienden! luister naar mijn lied
waarin ’k u duidlijk zal doen hooren
wat eens in Friesland is geschied
in ’t wijd vermaard en grijs Stavoren
’t is bijna duizend jaar geleên
doch nog, nog melden ’s lands kronijken
hoe vroegere welvaart daar verdween
toen dwaze trotsch zich daar deed blijken
Ginds in die wijd vermaarde stad
die ’s jaarlijks meer dan duizend schepen
beladen met onmeetbren schat
haar schoone haven in zag slepen
daar leefde een rijke weduwvrouw
wier voorbeeld iederen kan leeren
hoe vreugd verkeert in bittren rouw
Als God de hoogmoed wil verneeren
Het huis op haar bevel gebowd
geleek het lusthuis van een koning
Al wat men zag was louter goud
een zilvren stoep lag voor haar woning
een deurknop scheen een vorstenkroon
en was met paarlen als omgeven
terwijl de leuning wonderschoon
door kunstnaars was uit goud gedreven
Het marmer en het blank albast
zag men de plaats von hout vervangen
langs iedre muur was op haar last
het keurigst beeldwerk opgehangen
de plek zoover haar woning stond
zag men met blank metaal bestraten
want heel den omtrek in het rond,
was hier bedekt met zilvren platen
Het oog verblindend door haar pracht
liep zij eens langs de haven henen
juist toen een schip met volle vracht
hier in de haven was verschenen
»wel,” sprak zij tot den kapitein
»wat goederen hebt gij ingekregen
gij weet het moet wat heerlijks zijn
doch hoe kapitein! gij shijnt verlegen”
»’k Heb immers u op ’t strengst belast
het kostlijks voor mij in te laden
wat brengt gij dat aan de Oostzee wast
en hier onze oogen kan verzaden
gij weet, ik heb het u besteld
en wie zich ook aan prijs moog storen
wat geef ik om en hand vol geld
ik, ’t rijkste vrouwtje van Stavoren”
»O ja ’k volbragt getrouw uw zin
’k bragt beste tarwe voor u mede
Aan stuurboord,” sprak hij, »kwam het in
’t was ’t kostbaarst goed op Dantzigs rede”
»Hoe,” gilt ze, »tarwe? lage guit
Hebt gij mijn wensch alzoo geraden
Werpt dadelijk dan aan bakboord uit
wat gij aan stuurboord hebt geladen”
Helaas! het onwaardeerbaar graan
werd in den breeden vloed geworpen
een achtbre grijsaard zag het aan
toevallig hier uit een der dorpen
»beef,” sprak hij, »beef, o trotsche vrouw
durft gij zoo stout Gods liefde honen
dat nooit dit schendig stuk u rouw
als Hij Zijn wraak u eens zal toonen”
Zij lachte en greep een kostbren ring
en wierp met honend spotgeschater
(terwijl zij verder henen ging)
het kleinood weg in ’t woelend water
»eer ik,” sprak zij, »tot armoe kom
en zulk een lot mij ooit zal treffen
eer, dwaas! krijg ik deez’ ring weerom
wil, lompe kerel! dit beseffen”
Doch ziet, reeds na een dag of acht
zag zij op uitgedrukt verlangen
een groote visch haar ’t huis gebragt
door visschers pas in zee gevangen
en siddrend zonk zij op den grond
toen zij bij ’t doen der eerste snede
den kostbren ring hier weer hervond
eens weggeworpen op de rede
Met een treedt thans een dienstknecht in
en roept: »uw schepen zijn verloren
de woeste zee zwolg alles in
Gods sterke hand rust op Stavoren”
een tweede bracht een brief haar aan
zij leest en gilt van schrik aan ’t beven
»mijn magt en glorie zijn vergaan
o God! waarom moet ik nog leven?”
Beroofd van goederen en van geld
veracht door ieder die haar kende
werd zij, gelijk ’t geschiedboek meldt
weldra ten prooije der ellende
zij zwierf (der hoovaardij tot les)
gelijk de nazaat nog kan hooren
thans rond gelijk een beedlares
zij, ’t trotsche weeuwtje van Stavoren
Zij smeekte een schipper aan het strand
onder tranen en ook met zuchten
»neem mij meê naar een ander land
laat mij maar met u mede vlugten”
»Neen,” spraak hij: »gij trotsche vrouw
uw last zal nooit deez’ bodem drukken
blijf hier en toon uw waar berouw
mijn schip mogt eens verongelukken”
Nog ziet men daar aan ’t eenzaam strand
zoo groot, zoo rijk in vroeger dagen
de ruime haven gansch verzand
een zee van dunne halmen dragen
doch ziet geen korrel voedzaam graan
is in die halmen ooit te vinden
Als blijk wat de Almagt heeft gedaan
toen hoogmoed alles kon verblinden
Ja, ’s menschen hoogmoet wordt verneerd
en ziet zich wissen val beschoren
wij hebben ’t weêr op nieuw geleerd
van ’t trotsche vrouwtje van Stavoren
hoort vrienden, hoort dan naar mijn lied
en wilt er ieder uur aan denken
de hoogmoed — neen die past ons niet
’t is God die alles ons wil schenken