TUSSCHEN de verzameling van Melchior Wyntgis' kunstschatten (1) tref ik aan ‘Sint Christoffelsz (St. Antonius?) temptatie, van Jeronimus Bosch’.
Ik stel mij voor (alhoewel niet ex professo) de ware benaming dier schilderij eenigszins toe te lichten. Misschien duid ik wel de herkomst eener schilderij aan, die thans in het museum van Antwerpen hangt (2). Daarenboven, leveren de inlichtingen die ik vóór mij heb, de stof tot eenige bijzonderheden die de lezers der Warande niet geheel onwelkom zullen wezen. Al ontbreekt er dan ook vaste grond aan mijn vermoeden, toch vertrouw ik, dat zulks niets zal wegnemen van het belang der hoofdzaken mijner mededeelingen.
(1) Zie den heer H. Hymans, in aflevering III, 1889, bladz. 268.
(2) Kabinet van Ertborn, nr 25. Door den heer Ph. Rombouts, Secretaris der Academie, werd mij welwillend meegedeeld dat, volgens zijn eigenhandigen cataloog, van Ertborn dat stuk te 's Bosch zelven gevonden had.
[6]
Noch de geschiedenis, noch de legende verschaffen mij de zekerheid dat in St-Christoffels leven het onderwerp eener ‘temptatie’ te vinden zij Hoe ruw en grillig, ja, hoe duivelachtig Jeroom Bosch ook zijne onderwerpen behandeld hebbe, hij zou, in zijn tijd (1), niet zoo vlakaf buiten de geschiedenis en de overlevering gesprongen zijn. Van eene St Christoffels-tentatie zullen anderen als ik, de eerste maal van hun leven in Wyntgis' inventaris melding gevonden hebben.
Naar mijne geringe kennis, heeft Jeroom Bosch alias Van Aken, wel eene St-Antonius-tentatie (een voortijds volksgeliefd onderwerp), ja zelfs meer dan eens, behandeld Ik ga het bewijzen door het feit dat, in 1619, een triptiek, met dat onderwerp, uit de handen van een hooggeboren aflijvige in die van Wyntgis' begunstigers, Albertus en Isabella, is overgegaan. Vakkundigen zullen wellicht eens willen onderzoeken waar later dat triptiek gebleven is.
In zijne studie, opperde de achtbare heer Hymans de gedachte, als zou de rekenmeester Wyntgis door alle mogelijke middelen zijne verzameling hebben weten uit te breiden. Ik zeg evenals die geleerde kunstkenner: ‘Het komt er niet op aan’ te weten hoe Wyntgis aan zijnen Bosch Van Aken gekomen is. Zijn panneel had geene deuren, de verzamelaar zegt daar ten minste niets van en, zulks dient in 't oog gehouden te worden, wanneer
(1) 1450-1516, geboortig van 's Bosch, of 's Hertogenbosch. In de Dietsche Warande N.R. 1888, bladz. 293 en vgl. werd door den heer J.C.A. Hezenmans, benevens het geboorte- en sterfjaar, de familienaam des schilders vastgesteld. Men heeft dus altijd verkeerdelijk Agnen overgeschreven (zooals ik reeds bevroedde, voor Aquen., d.i. Aquensis, vertaling van Van Aken. Hij was een der eerste schilders in olieverf en legde doorgaans woestheid en groote grilligheid in zijne gewrochten aan den dag.
[7]
iemand wil navorschen hoe de St Antonius-tentatie, te ’s Bosch gevonden, mettertijd, door de handen van wijlen Bon van Ertborn, in Antwerpen's museum aangeland is. Hij had daaraan stellig een verkeerden of twijfelachtigen titel gegeven, iets wat eenen kunstminnaar kan voorvallen die niet van nabij de levens der heiligen kent. Ik voor mij kan dezulken moeilijk die onwetendheid vergeven, dus Wyntgis evenmin.
Ik stel uu vast dat Jeronimus Bosch (gelijk hij teekende) het onderwerp twee-, misschien drijmaal, of nog meermalen behandeld heeft en dat men dien schilder niet lichtvaardig eene St Christoffels-tentatie toeschrijven moet. Hij zal er nooit aan gedacht hebben!
Om wat eenheid in mijn schrijven te behouden, ben ik verplicht de artikelen van het reeds genoemde testament een weinig dooreen te werpen en dan onderling te verbinden. Na de voorstelling des testateurs, (wesquaestie), zal ik met de schilderij beginnen.
In 1613, had de Universiteit van Leuven tot kancelier – de St-Pieterskerk dier stad, tot proost – de abdij van St-Salvius bij Valencijn, tot Prieur Commendataire – den hooggeboren persoon van Don Joris van Oostenrijk (1), ‘lid van de Caemer van Zijne Hoogheid (2)’ enz.
Twee zusters had hij gehad, te weten: Margaretha van Oostenrijk, deze stierf als abdis van het klooster
(1) Georgius ab Austria, Maximiliani I, imp. ex filio nepos, Serenissimis Belgarum Principibus Alberto et Isabella ab eleemouynis, assumptus ad Proeposituram anno 1578; fuit etiam Proepositus S. Salvatoris in Harlebeca et Prior Commendatarius S. Salvii juxta Valencenas. Vita excessit Bruxellis anno 1619. Sepultus Lovanii in oede D. Petri ante aram principem. - Ita Van Gestel: Historia Episcopatus Mechliniensis, vol. I, p. 150.
(2) Aarthertog Albertus.
[8]
van Orienten en Maria van Oostenrijk die Jonkhr Jan van Buyr (alias van Buren) gehuwd had.
Koning Philips II had hem een vast inkomen verzekerd op al de bisdommen van Spanje. Ofschoon karig door zijnen vader (1) bedeeld, had Don Joris een betrekkelijk goed vermogen, toen hij, op 16 September 1613, zijn eigenhandig en lijvig testament (2) begon te schrijven. Dat moet geweest zijn ter gelegenheid van 't afsterven zijner zuster Maria. Men zal aanstonds zien dat die gissing gegrond is.
Hem waren ten dien einde twee brieven van legitimatie door den Geheimen Raad van Brabant, op 15 November 1589 en in Mei 1591, verstrekt. Prins Ernest, bisschop van Luik had hem het daartoe benoodigde octrooi verleend, op 18 Januari 1590.
Ik sta hem nu het woord af, waar hij voor Albertus en Isabella beiden eene schilderij vermaakt, en aan
(1) Maximiliaan I (zoon van Frederik III) Keizer van Duitschland en van Eleonora van Portugal, (men geeft hem ook voor moeder, Eleonora van Engeland), huwde, op 19 Oogst 1477, te Gent, Maria, dochter van Karel de Stoute. Hij werd Keizer in 1486 en stierf in 1519. Zijne elega was reeds op 28 Maart 1482 te Brugge gestorven, ten gevolge van eenen val van het paard. Maximiliaan had de volgende afstammelingen: a) Frans van Oostenrijk, ongehuwd gestorven; b) Philips de Schoone † 1506 te Burgos; c) Margareta van Oostenrijk, later regentes der Nederlanden, gestorven in 1530; d) Joris van Oostenrijk die in 1544 prins-bisschop van Luik werd, gest. op 26 November 1556.
Men kent Maximiliaan I zeven natuurlijke kinderen toe, te weten: a) Frederik-Maximiliaan van Amberg, gehuwd met Elisabeth van Oettingen, zonder gekend kroost. b) Dorothea, gehuwd met Jan, graaf van Oostfriesland, heer van Durbuy. Deze werd de opperofficier van Joris van Oostenrijk, bisschop van Luik. c) Vijf andere kinderen, allen onbekend. Het is dus onmogelijk aan te duiden uit welk hunner, Joris, Margaretha en Maria van Oostenrijk, die ons bezig houden gesproten zijn.
(2) In het Archief der Godshuizen van Antwerpen.
[9]
den eersten bovendien eenige kunststukken benevens zijne verzameling van medaljen.
‘Noch laet ick aen Onsen genadigen Heere Alberto Eertshertoch van Oistenryck, Hertoch van Bourgoignen, Brabant, etc., allen myne statuen van coper oft bronze en de medaillen van gout, die weynich zyn, ende voorts van silver oft koper oft ander metael, sulcx als men onder myne meubelen bevinden zal, met noch een schilderye van St Anthonis temptatie van Jeronimo Bossch met twee sluytende deuren, ende deselve deuren zyn oyck geschildert van Jeronimo Bossch.
Voorder soo laet ick noch aen haere Hoocheyt la Serma Sra Infanta zyne huysvrouwe een ander schilderye van Onser Liever Vrouwen, die haer lieff Kindeken Jesum Christum offert tot der Besnydingen voor den priester.’
Die schilderijen zijn begrepen in het deel zijner goederen waarover hij vrij wil beschikken. Ziehier, inderdaad, hoe Don Joris zijne nalatenschap verdeelt.
Van den eenen kant, stelt hij eene som van 6000 guldens, die zijn vaderlijk erfdeel uitmaakten, met voorwaarde van fidei commis en uitkeerbaar aan zijne, in 1613, overledene zuster Maria; hij laat dat geld (in renten op de stad Tongeren) aan hare kinderen Jonkr Jan Van Buyr (1) te Haccourt en Jonkr Dorothea Van Buyr, alstoen echtgenoote van Jonkr Jan Van Ryckel, heer van Bullecom bij Thienen. Hij geeft zijnen neef en zijner nicht op dien voet en, voor hen beiden, de rente van 312 gds op de voormelde stad.
(1) Men leze telkens van (de) Buren. Ik, voor mij, behoud, bij voorkeur, de spelling van het testament.
[10]
Van den anderen kant beschikt hij over zijne goederen deels ten voordeele zijner algemeene ergenamen, familie en vrienden, deels voor goede werken of wat hierbij vergeleken kan worden.
Hij beschrijft in dezer voege de eigendommen die hij gaat vermaken, binnen Loven: ‘Twee hoven op dVuylaecke gelegen, elck met een huysken daerop, (aen) de reviere de Dyle geleghen, waervan den bovensten, hoff (die eendeels aen Jaecques du Boys plach toe te behooren ende van my es hem affgecocht, hebbende daernaer (ik) noch diversche parcheelen bygecocht), heeft voor zijne regenoten, nu tertydt, ter eenre zyden, voór, daer het huysken staet, des Heeren straete; comende van boven aff, tot der revieren beneden (boven es het straetken ghaende van Bosvoort (?) naer der stadtvesten), ter tweedere; de stadtvesten, ter derdere; Jan Vanden Broeck, ter vierdere; ende de reviere genoempt de Dyle, ter vyffdere zyden beneden. Ende noch een cleyn plecxken erffven tegen over het voors. huysken, over dander zyde vander straeten, waervan die regenoten zijn: voór, des Heeren straete, met een deure ende muerken ende een haege; achter eest gesloeten in drye zyden van de heeren van Santrain. Den beneden hoff met het nyeuw huysken dat ick daerop doen maecken hebbe, ende eertydts plach eene herberge te zyn, Zeelant geheeten, heeft voor regenoten: tsHeeren straete voór, ter eenre; Hans Manarts, ter ijde; de reviere de dyle, ter derdere ende de kaye, ter vierdere zyden, met noch een houten eygen (1) brugge, gaende over de selffve reviere tot het goet daeraen liggende over
(1) toebehoorende aan den eigenaar.
[11]
dander zyde my competerende, regenoten de heeren van Santrain in twee zyden; tsHeeren straete. Noch heb ick gecocht op den Schoerberch by Loven een streepken erffven, groot zynde drye vierendeelen; regenoten: den bossch van den Abt van Vlierbeeck, ter eenre; beneden tsheeren straete, ter ijde, Peeter Boschman ter derdere ende A, ter vierdere. Dit zijn (zegt hij) de luttel goederen die my door Godts genaden tot noch toe gegont zyn, Godt zy geloeft in der eeuwicheyt.....’
Ware ik nu een Lovenaar, ik zou trachten die oude topografie eenigszins op te helderen.(1)
Het geldt hier slechts de onroerende goederen, want de testateur bezit een overvloedigen huisraad aan meubelen, juweelen, boeken, schilderijen, ‘vliegende erffve oft vliegende haeve, soomen tot Loven seydt’ (2), silver werk, verguld en ‘wit’, gouden en silveren speciën... De inboedel is alom verspreid, als, bij Olivier Foxio,(3) (bij wien hij in 1613 woonde); in zijne twee huisekens te Leuven, (hooger beschreven); te Brussel, alwaar hij een pied-à-terre, ten huize van Peeter Fabri, mitsgaders een zomerverblijf bezat.
Dáár, zoowel als te Antwerpen, bestaan er van hem meubelen en andere benoodigdheden.
Jan Van Buyr wordt, met zijne wettige kinderen, als algemeene erfgenaam aangewezen. Tot testamentuitvoerders benoemt hij ‘Monsieur Richard Pul, Burgemeester van Leuven, Monsieur Charles de Brymeu, te
(1) Zie de Bijlage.
(2) Volgens zijne uitdrukking.
(3) Olivier Foxius was advocaat en rentmeester van onder scheidene familiën. Hij woonde in de Dorpstraat, thans de Diestschestraat, eenige huizen voorbij de herberg De Ketel. Red.
[12]
Enghien en Geeraart Corselius, Dr ende ierste professeur in de rechten bij de Universiteit’.
Alwie zich tegen zijnen uitersten wil verzet, verbeurt zijn legaat ten voordeele der St.-Pieterskinderen (1).
Jan van Buyr krijgt, voor zijn aandeel, 1/5 op de ten sterfdage in te voorderen pensioenen op de bisdommen van Spanje, dat van Santiago, in Gallicië, en een benificium simplex, in de O.L.V.-kerk, te Gibraltar, uitgezonderd. Te zamen beliepen die pensioenen 1450 ducaten 's jaars (2).
Dezelfde Jan van Buyr wordt gerechtigd in een zesde deel der opbrengst van de roerende goederen en in een derde der achterstallige loopende renten, met beding dat, in geval de schulden van het sterfhuis door het liggende geld niet gekweten zouden worden, men die zal brengen tot last van de gezamenlijke opbrengst der verkooping.
Jan van Ryckel, als echtgenoot van Dorothea van Buyr, erft insgelijks 1/6 der opbrengst van den verkoop des inboedels en 1/3 in de verloopen renten (3).
Het Clarissenklooster te Leuven, daar zijne nicht Anna van Buyr geestelijke dochter was, geeft hij eene rente van 25 guld. erfelijk voor eene aalmoes, met
(1) Dit waren ongetwijfeld de H.-Geestkinderen van St.-Pietersparochie te Leuven. Zie hieronder.
(2) Bij 't vereffenen des inboedels, in 1619, schatte men den ducaat op 3 guldens 6 st. 8 den brab. Volgens mijne berekening is dit zoowat 73 franken onzer munt. Mertens en Torfs, brengen de waarde van den ducaat tot 180 francs. Z. Geschiedenis van Antwerpen, deel IV, bladz. 566.
(3) Zekere Antonia van Ryckel stierf, op 7 Januari 1653, als abdis van 't klooster van Orienten. Haar schild is: in goud een leeuw van sabel, genageld, getongd en gekroond van eel. Ik heb niet gevonden dat zij in wettelijke betrekking met de familie van Ryckel van Buren gestaan hebbe.
[13]
voorwaarde van twee jaargetijden, een voor hem en een, ter gedachtenis van zijne zuster Maria van Oostenrijk, moeder der voorsc. Anna (van) Buyr (1).
Die rente geldt voor eene som van 100 gd. op de stad St.-Truyen. Het overschot, te weten 75 gulden, moeten verdeeld worden, zooals ik verder aantoonen zal.
Nu de testamentuitvoerder Jonk Richard van Pulle, burgemeester van Leuven zal ‘het cleyn streepken erffven dat ick (2) hebbe op den Schoerberg bij Loven, regenoten als voors. es’.
‘Monsieur Charles de Brymeu’, te Enghien, ofschoon testamentuitvoerder, wordt maar tot de nalatenschap gerechtigd in den persoon van zijnen zoon Joris de Brymeu. Dezen noemt de testateur zijn petekind en kleinzoon van den natuurlijken broeder des Graven van Meygem (of Meghem), Charles de Brimeu, Ridder van 't Gulden Vlies, zijnen neef (3).
Joris van Brimeu erft alle geschreven en ongebonden papieren, uitgenomen degenen die, zooals rentbrieven, uit hunnen aard aan derde personen toekomen. Verder wordt hij de collateur van sommige stichtingen des testateurs te Leuven, die ik verder opsom. Hij erft den hooger beschreven ‘bovenhoff’, aan de Dyle, met de plek gronds tusschen de groote baan en de bezittingen der familie Chantrain.
Zijnen neef, don Maximiliaan, Aartsbisschop van Santiago, vermaakt hij zijn pensioen op dat bisdom, mitsgaders het beneficie te Gibraltar, opbrengende 200 ducaten
(1) Zie bladz. 4, hare ouders.
(2) Don Joris, testateur.
(3) De Heer van Meghem, Karel van Brimeu, was inderdaad tusschen de negentien nieuwe ridders die Philips II als dusdanig sloeg, op 21 Januari 1556, ter gelegenheid van het vermaarde kapittel van 't Gulden Vlies, in O.L.V. kerk te Antwerpen.
[14]
omtrent (1). Hij geeft hem verder, ‘een’ gouden cruysken met een punt van eenen diamant int midden met een cleyn goude ketenken daer het aen hangt, dwelck maer eens en can om den hals ghaen op de borst hangende, met noch eenen gouden rinck met eenen turquois daer in, zynde den rinck onder open gesneden, de welcke twee juweelen mij gelaeten zyn met sommige andere van myn genaedighe heer Vaeder ende hiermede zal men hem (2) aviseren van myne afflyvicheyt opdat hij mij wil gedachtich zijn in zijn goede gebeden’.
Schier op gelijken voet met zijne familie, plaatst hij Olivier Foxio en diens echtgenoote, Clara de Rhodes (3), met hunne erfgenamen. Hij laat hun den ‘benedenhoff’ cum pertinentiis, ‘om den goeden ende getrouwen dienst die hij mij ende mijne zustere Margareta d'Austrice (sic) zoo vele jaeren gedaen heeft.’
Hij zegt niet welke diensten hij wil beloonen. Voorzeker waren zij van een gewichtigen, misschien wel van zeer vertrouwelijken aard. Immers hij, testateur, woont thans bij Foxio in, wat ons eene zekere vertrouwelijke vriendschap laat vermoeden en, anderzijds bewijst hij ons, dat hij eigendommen genoeg bezat die door hem betrokken konden worden. Foxio's vrouw is aanhoudend sukkelachtig. Zeer rijk moeten die personen ook niet geweest zijn, dewijl hun beschermer aan de vrouw een pensioen van 100 guldens geeft. Voorloopig, te weten zoo lang zij leeft, zal dat pensioen op de stichting der twee studiebeurzen gelden, die ik later aanhalen moet.
Nog erven de Foxio's een kantoor-buffet, dat reeds
(1) Z. bladz. 8.
(2) den legataris.
(3) Van Rode?
[15]
bij hen aan huis staat, en eene schilderij verbeeldende ‘Meleager ende Atalanta, waer dat hij heur schenct oft presenteert het zwijnenhooft voor een present’.(1)
Nog laat hij hun ‘eene schilderye die nu ter tydt staet oft hangt in den voors beneden hoff int huys boven op de Caemer voor de schouwe, van een meyssen oft maerthe met veel fruyts voor haer met sommighe vogelen gepluckt ende ongepinckt (zonder glans?) met zijnen lyst van eycken houdt ongeschildert ende met schroeven’.
Eindelijk aan Anthonio Hoppero, zijnen coadjuteur in de Proesdië van Leuven, laat zij: ‘eene silveren schale met eenen decxsel, waerop staet eene slange bovenop, ront als een circkel, wegende wat meer als hondert daelders soo my den goudsmet geseyt heeft ende men sal hem overleveren alle pampieren ende munimenten die aengaen de voorscr. Proesdye van Loven, so als rekeningen, processen oft anderssints dat men bevinden sal den Proesdyen aengaende’.
Het reeds vermelde klooster van Orienten erft vooreerst eenige schilderijen. Wij zullen uit het handschrift vernemen op welke voorwaarden:
‘Noch laet ick aen den zelffven clooster een schilderye met twee doren opengaende van Onser L. Vrouwen, hebbende Onser Lieven Heere Jesum
(1) Men weet dat toen OEneus, koning van Etolië, zijne offerande aan Diana geweigerd hebbende, deze in zijne staten het wilde dier zond onder de benaming van het wild zwijn van Calydon, bekend, naar het bosch waar het zich ophield. Atalanta, dochter van Scheneüs, koning van Scyros, eene driftige jageres, was er in gelukt het zwijn te kwetsen, eene daad die door Ovidius bezongen is. Meleager, de zoon van OEneus, velde het zwijn. Zie verder over deze geschiedenis de eerste beste Bibliotheca classica of een ander woordenboek van eigennamen.
[16]
Christum voor haer op een wit cleet doot ende naeckt liggende, en St-Jan aen deen zyde ende Ste-Maria-Magdalena, aen d'ander zyde, om die te hangen oft setten in den choor tegen over mijne sepulture aen de zyde, daer de sacristye staet.
Ende noch laet ick aen der zelffver kercken een schilderycken opt coper geschildert, daer Onse Lieve Vrouwe ten Hemel vaert, met veel engelkens, daer haer de Dryevuldicheyt es ontfangende, hebbende den lyst van ebbenhoudt beset boven, ende beslaegen met silver vergult, soo aende twee kanten boven als int middel hebbende eenen silveren vergulden knop met eenen rinck om aen te hangen, hebbende noch roode zyde cramosyne gardynkens diemen schuyfft’.
In bedoeld klooster wil hij begraven zijn en neemt desaangaande de volgende schikkingen:
‘Begerende myne sepulture ende begraeffenisse inden clooster en de goidtshuyse van Orienten in den lande van Luydick ende dat in den choor aen het hooffteynde van mijnder zuster Margareta van Oistenryck in heuren tydt Abdisse desselfs cloosters...(1)
Begerende myne begraeffenisse, vuytvaert ende kerckelycke rechten taemelyck gedaen sonder eenige pomperye met eenen slechten steen als myns zusters en, op myn graff, met zyn geschrift rondtsomme ende myne waepen int middel met noch een Epithaphie in den naesten muer, van steen, slecht als myns zusters es, met mynen naem en de toenaem, titelen ende wapenen met dese woorden: Hic iacet sepultus Illus, Rdus, Dus Georgius ab Austria Alberto Archiduci Austriae Duci Burgundiae Brabantiae rqa a cubiculis,
(1) Deze wensch schijnt niet volbracht te zijn geweest. Zie bladz. 3, ad calcem.
[17]
Prepositus ecclesiae collegiatae D. Petri Lovanii et Cancellarius Universitatis, nec non Prior Commendatarius Sti Salvii prope Valencenas, cuius anima perpiam misericordiam Dei requiescat in pace. Obyt Ano Dni...(1)
Instituerende daerby eene messe van requiem alle daeghe op een zeecker ure, ende een jaer lanck duerende op zeecker uren, als Mevrouwe goet vinden zal (buyten die misse die men daer alle daegen doet) van eenen extraordinaris pastoor oft priester, daertoe betaelt en de verwillicht ende dat aen den aultaer voor denwelcken ick begraven zal liggen.’
Dat klooster lag dan Joris van Oostenrijck nauw aan 't hart. Ofschoon hij hetzelve uit genegenheid begiftigt, laat hij niet na, op eene zekere zorgeloosheid of onbekwaamheid te wijzen, waaraan hij de armoede toeschrijft die er heerscht. Hij wil dezen bestrijden.
Ik laat nogmaals den testateur het woord, het overbodige achterlatende.
‘Dus hebbende groote compassie ende medelyden met den clooster van Orienten in den lande van Luydick (2) door syne groote ende lanckduerige armoede dyet soo lange ende menigen tydt heeft verdraegen, soo laete ick den selven clooster van Orienten voer eene aelmoesse myne renten die ick tot noch toe hebbe opde stadt van St-Truyden beloopende tsaemen tot drye hondert vyff en twintich gul. brabandscher gelde, alsoo den brabantschen gulden in den lande van Luyck gelt...
Van welcken gelde oft rente sal elcke religieuse die op mynen sterffdach daer in 't clooster geprofessyt zal zyn, en de daer in den selffven clooster residerende
(1) Zijn sterfdag is gevallen den 22 April 1619.
(2) Eigenlijk in het Hageland of Haspegouw op de brabandsche en limburgsche grens, bij Rummen.
[18]
zyn, trecken in forme van pensioen allen jaere eenen gulden, dewelcke naer hun doot sullen vallen wederomme op het clooster.’.............................. (volgt last van gebeden voor zijne ziel) ‘met conditie nochtans als dat Anneken Braens (want haer Godt langer leven gundt, als aen my) zal op de selve rente trecken haer leeffdaeghe duerende ende nyet voorder een hondert gul. allen jaer, ende dat vuyt consideratie van haeren lanckduerigen goeden ende getrouwen dienst die zy myne zustere Margareta van Oostenryck voors. soo tot Orienten als elders gedaen heeft ende naer haere afflyvicheyt soo valt’ enz.
Terwijl hij zijn uitgebreid testament schreef, had Don Joris nog eene rente van 300 gd. erflijk, ten penning XVIII, gekocht, op het nieuw Vleeschhuis van Brussel, bij St.-Janskerk. Hij laat die, op dezelfde voorwaarden als zijn algemeen legaat, aan dat klooster, doch de gulden, per religieuse, mitsgaders zes guldens voor wijn, kunnen slechts geheven worden op den dag van zijn jaargetijde.
Nog erft het klooster van Orienten de helft der opbrengst van den verkoop zijns inboedels (na kwijting der schulden van 't sterfhuis) en, waarvan de andere helft verdeeld moet worden tusschen Jonkr Jan van Buyr (1), Jonkr Jan van Ryckel (2), en de St. Pieterskinderen te Leuven (3).
Te dezer plaatse bekommert hij zich om de zorgeloosheid waarvan ik gewaagde, want hij schrijft: ‘Met conditie nochtans als nu voorseijt is, dat men van
(1) Z. bladz. 8.
(2) Z. ib.
(3) Hieronder meer daarover.
[19]
desen gelde sal renten coopen voor het voors. clooster ende geen gereet gelt en zal men in hun handen geven want het hun al door de vingeren souden druypen sonder ander proffyt.’ De achterstallige renten moeten voor ? aan dat klooster komen (1), maar daarover mochten de religieusen naar beliefte beschikken.
Over dat klooster, of abdij van Orienten wordt nergens iets bijzonders vermeld, tenzij in een naamloos werk van Wolters (2). Waarlijk, de verdienstelijke schrijver had zijn boek wel mogen onderteekenen. Men leest daarin, dat die abdij een vrouwenklooster was van de orde van Citeaux. Het was gelegen in het zoogenaamde Maagdendal (Val des Vierges), ter plaatse van de Cicindria of de Melterbeek, die deszelfs domein bespoelde. Zijn oorsprong schijnt te dagteekenen van 1135, tijdstip op hetwelk zich eenige godvruchtige dochters daar in een huis verzamelden, onder den titel van Sorores D.D. Averbodiensium. De prelaat van Premonstreit benoemde er inderdaad den geestelijken bestuurder. In 1234, werd het convent tot abdij verheven door Arnold VII, graaf van Looz, die het uitgestrekte bezittingen schonk. Van 1331 tot 1505, werd de abdij verschillende malen verwoest en de verjaagde zusters verbleven als private personen in den omtrek. Sinds dien werd zij met eene strenge kloostertucht heringericht, dewelke steeds onderhouden is gebleven, ofschoon de meeste jufvrouwen die er zich kwamen opsluiten van adel waren.
Tijdens de Fransche Omwenteling was het klooster van Orienten nog in wezen en werd later in eene brouwerij veranderd.
(1) Z. de andere gerechtigden bladz. 8.
(2) Notice historique sur la commune de Rummen et sur les anciens fiefs de Grasen, Wilre, Bindervelt et Weyer en Hesbaye. Gand, Léonard Hebbelynck, 1846.
[20]
Onze Margaretha van Oostenrijk is, zooals uit haren grafzerk blijkt, de 24e abdis van Orienten geweest en bekleedde dat ambt 47 jaren lang. De laatste harer opvolgsters is geweest Johanna de Villers (1783).
HIC JACET SEPULTA
ILLUSTRISSIMA ET REVERENDISSIMA
DOMINA MARGARETA AB AUSTRIA
NEPTIS IMPERATORIS MAXIMILIANI
ABBATISSA 24a
HUJUS MONASTERII IN ORIENTE
OBIIT 1604 29 JULII
GUBERNARI COEPIT 1557
R.I.P.
Nu vat ik het testament van Joris van Oosten rijk weder op. Waarlijk, ik moet het een zonderling, doch zeer doordacht opstel noemen. Wij kunnen nog wat er uit leeren over de abdij van St. Salvius, de fondatiën, die hij te Leuven sticht, o.a. aan de hoogeschool, enz.
Ten voordeele zijner Priorie schrijft hij:
‘Noch soo begere ick als dat men geene pampieren oft geschreven rekenn. brieffven oft anderssints aengaende de Priorye van St Saulve en zal geven, leenen oft oversien laeten aen iemanden tzy van den clooster oft anderssints dan alleenelijck aen mynen successeur der
[21]
voors-priorye als hy van zyne hoocheyt daervan zal zyn versien ende de possessie daervan zal genomen hebben.
Noch laet ick voor den selven clooster van St Saulve duysent guldens met sulcke conditie, dat mijne hier naer genoempde executeurs daermede zullen doen maecken een figure oft sanct van den H. Martelaer St Saulve met den Os ter zyden hem liggende, hebbende op zyne hoornen scheynende licht, alsoo men den heyligen es schilderende (1), ende zyne legende oft zyne historie es luydende, ende zal gemaeckt worden van silver met zynen voet daerhy op staen sal oyck van silver in gewichte van drye hondert en vyfftich guldens eens sonder het fatsoen, ende de reste sal men approprieren ende gebruycken totte reparatie ende verbeternisse van de kasse van St Saulve, daer zijn lichaem oft gebeente inne rust, ende dat sal men voldoen binnen deerste halff jaer naer myne afflyvicheyt.
Ende aengaende de meubelen die ick tot Valenciennes hebbe die sal men daer oyck vercoopen vuytgenomen een groote schappraye die boven in myn Caemer staet boven de salette, iets onders, ende doen maecken hebbe, dewelcke ick laete totten huyse, ende mijne boecken laet ick den clooster voor haere bibliotheque ende de reste salmen vercoopen als voors. es, ende dat gelt daervan dat sullen de religieusen des Cloosters van St Saulve deylen.
Noch begere ik dat men een anniversaire sal doen tot St Saulve voor my ende noch een voor Monsieur de Lalain, eertijds prieur desselfs cloosters van St Saulve ter oorsaecken om dat hy den clooster in zynen leven
(1) Deze aanduidingen vindt men niet in Molanus’ werk: De historia S.S. Imaginum. Paquot, Louvain, 1771, een zeer gezocht boek over die stof.
[22]
sooveel deuchts heeft gedaen, begerende dat myne executeurs eender, twee oft drye, naer dat hun gelegen zal zyn, sullen eens trecken oft soo dickmaels alst hun van noode zal syn, naer een halff jaer naer myne afflyvicheyt, naer St.-Saulve, met een pont groot oft ses guldens brabants alle daeghe elck voor hare vacatien, om te sien oculairement oft het legaet voors. al volbracht sal gedaen zyn.’
De zoogenaamde vacatiën doet hij aftrekken op de 1000 guldens die hij voor het beeld en de relikwiekast laat. Dus zouden de legatarissen met het vervaardigen des beelds wel moeten komaf maken. Inderdaad, na elk half jaar zouden de commissarissen-speciaal opkomen en het legaat alzoo doen inkrimpen.
Nu kom ik aan de Universiteit, waarover ik lees:
‘Noch laete ick vuyt myne bibliotheque aent Collegie van de drye toengen, voor haer librairye tot Loven oft bibliotheque deze naer volgende boecken: Anathomia Vesulii, in uno magno volumine; Thesaurus Geographicus, Abrahami Ortelij; Cosmographia, Pauli Merulei; Theatrum vitoe humanae, in tribus magnis volumini. bus, in folio;
Opera Vergilij, in folio, in decem commentis, ac figuris, seu imaginibus plena;
Oracula sibillina auth. Joe Obsopeo;
Hortus sanitatis, cum figuris, in folio;
Inscriptionum antiquarum, liber Justi Lipsij, in folio;
Margaretha Philosophica; Historia belli sacri, auth. Guilhelmo Tyrio, archiepiscopo ac regni Hierosolomitani Cancellario, in folio;
Seminarium totius philosophiae. Jois baptistae Ber-
[23]
nardi Patritij. Veneti, in folio ac in tribus voluminibus.
Pandectae medicinae. Jois Salvatici. Venetijs ao 1511 impressae.’
Nu laat hij verder ‘twee borssen voer twee arme studenten tot Loven ende in Brabant geboren tot voorderinghe van haere studien, waervan die eene sal wesen in de Collegie van de drye toengen (sic) int latyn, ende die ander in de medecynen, constituerende voor elcke borsse vyfftich gul. brabants jaerlycx, waertoe ick laete ende geve eene rente van hondert gul. erffvelijck, brabantscher gelde (1)...’
In de stad Leuven sticht hij nog het volgende. Vooreerst een beneficie in de St.-Michielskerk ‘van vyfftich gul. tsiaers, tot dyen eynde, op datmen daer alle sondaegen ende Heylichdaegen alle jaer voor den aultaer des Eerw. Heyligen Sacramente een vroemisse soude doen, tswinters van equinoctie brumal, in Septembri, totten equinoctie estival in Martio, ten zes uren ende een halffve, ende des somers, van den equinoctie Martij totten equinoctie Septembris ten vyff uren ende een halffve, van de welcke beneficie van vyfftich gul. voorsc. voor zyn toezicht oft oyck de fundatie onderhoudt... sal trecken (2) alle jaere twee guldens alsoo de brieven aft transport luyden ende spreecken, die ick daer van der selffver kercken overgegeven hebbe................................
Item een rente van 12½ gd. erf. aen den huysarme van de prochie van St Peeterskerk te Loven uit eene rente van 57 gd. tot last van Gieles Maecker et uxor te St.-Joris Winghe.
(1) Z. bladz. 9, de collateurs.
(2) Joris van Brimeu en zijne erfgenamen worden bedoeld.
[24]
Ende noch laet ick eene rente van twelff gul. ende eenen halven voor de fabrycke der kercken van Ste Michiels tot Loven.
Item laet noch eene dyergelycke rente van vyffen twintich gul tsiaers aen het groot gasthuys tot Loven voor een almoesse.
Ende laet noch een dyergelycke rente van vyffen twintich gul. tsiaers voer de fabrycke van Ste Peeters kercke tot Loven.
Ende daerenboven laet ick noch eene rente voor een almoesse van twelff gul. ende eenen halven aen de kinderen van St Peeters kercke tot Loven, diemen heet Ste Peeters kinderen welcke vyff voors. renten beloepen tsaemen hondert gul. tsiaers, dewelke ik assignere op de rente op Herman van Mertehoven by S. Truyen (1).’
De St. Pieters kinderen deelen ook voor het laatste 't derde deel, in de achterstallige van renten, en voor een zesde in penningen, zooals ik op bladz. 7 en 14 aanteekende.
‘Item noch laeten ick, buyten de voors. Clarissen, aen alle Cloosteren twelff gul. eens aen eenen iegelycken.’
Dit artikel slaat op de rente van 57 gulden, geheven op eenen eigenaar te St.-Joris Winghe (2).
Het groot gasthuis en de groote H.-Geest van Leuven, het Knechtjeshuis en het Maagdenhuis van Antwerpen, met Jan van Buyr, bekomen elk een vijfde uit de te betalene pensioenen op de bisdommen van Spanje (3).
In mijne geschiedenis van het Antwerpsch Maagdenhuis heb ik Don Joris van Oostenrijk als een der
(1) Z. bladz. 8.
(2) Z. bladz. 19.
(3) Z. bladz ib.
[25]
nog ongekende weldoeners van die gestichten voorgesteld. Ik heb bewezen hoe gemeld legaat wezenlijk aan den Arme gekomen is, eene daadzaak, die niet toelaat te twijfelen aan de echtheid van het testament dat ik hier heb ontleed. Overigens, het kwam in handen der regenten, tot bewijs dat zij, in 1619, als legatarissen, namens den Arme van Antwerpen moesten optreden.
Bijlage.
De Wyttake bestond uit het grootste gedeelte van de huidige kom der vaart van Leuven; Bosvoort, eigenlijk Baets voort, was eene hoeve gelegen aan den voet van den Cesarsberg; de heer van Santraris was de kommandeur van Chantrain, de hospitaalridder van Jerusalem; zijn huis verhief zicht naast de kapel van Sint Jan op den Burg; Schoerberg is een heuvel gelegen onder de gemeente Kessel-Loo, bij Leuven.
Red.