UIT DEN TEMPEL DER SCHOONHEID
door
THEO VAN DOESBURG.
IV.
Een reiziger die kwam uit Hindostan, was mijn gast.
Wij spraken over ’n vergif en kwamen op een geneesmiddel. Dat geneesmiddel was het sap van een boom. Ons gesprek dan nam de volgende wending:
Zoo trok ik eens langs den zoom van het gebergte, vervolgde mijn gast, en hoopte voor den nacht nog het naaste dorp te bereiken. Maar ik had mij in den tijd vergist, want halverwege begon plotseling de duisternis te vallen. 't Was een moeilijk begaanbaar, erg heuvelachtig pad; mijne voeten waren gezwollen en zeer pijnlijk. Ik verlangde naar niets dan naar rust. Ofschoon de weg veilig was en veel begaan, had ik toch weinig lust daar te overnachten. Ik sleepte mij dus, zoo goed en kwaad het ging, verder. Maar na een poos begon ik te begrijpen, dat onze berekeningen altijd falen en onze voeten door de beschaving niet meer geschikt zijn zulke tochten af te leggen. Links van het bergachtig pad, dat ik bewandelde was een dal, waaruit eene zachte koelte opsteeg. Op ongeveer een mijl afstands voor mij uit, ontwaarde ik een donker peervormig iets, dat zich uit het dal verhief. Ik besloot tot zóóver te gaan. De koelte in het dal lokte mij en reeds voor ik bij de plek was, die ik als halte had bestemd, richtte ik mijne schreden naar de laagte; naar het dal. Toen ik nader kwam, bemerkte ik, dat het peervormig ding niets anders was dan een geweldig zware, maar grotesk gevormde en zeer oude boom. Die stond daar als een reusachtig uitgeslagen blad. Groen kon ik er althans niet aan ontdekken: het geleek of hij uit niets dan takken bestond. Aan den voet van dezen boom was het zeer koel en geheel donker. Ik vond de gelegenheid tot overnachten te mooi om voorbij te laten gaan en besloot dus daar te blijven tot het licht werd. Toen ik mij een plekje wilde inrichten, vloog er een vogel van onder den boom weg. Ik hoorde niets dan één klap, alsof iemand 'n klap in de handen gaf, daarna een geluid alsof iemand met eene metalen veer in de lucht zwiept. Het was er zeer kil. Ik trok mijn mantel stevig om mijn lichaam en na mijne revolvers goed geïnspecteerd te hebben, maakte ik mij zoo goed en kwaad als het ging een soort rustbed uit mos en droge bladeren. Ik at iets en sliep spoedig ik. Toen ik wakker werd, meende ik, dat ik in het paradijs was. Wat ik zag gaat de werkelijkheid te boven. 'Dan droom ik, dat ik in het paradijs ben,' dacht ik. Maar de koude, de hardheid der revolvers, de geur van den nachthemel deden mij begrijpen, dat ik in de werkelijkheid was.
Wat ik dan zag? Wel ik zag, dat de boom aan wiens voet ik neerlag veranderd was in een boom, die licht tot bloesem had. Was ik ontwaakt met mijn gelaat in den Melkweg? Waren de sterren in den nacht tot 'n bouquet samengebonden? – en ontwaakte ik met mijn gelaat in dien bouquet? Want daarmee alleen in het te vergelijken.
Ik zou u kunnen spreken van 'n kerstboom midden in een donkeren nacht. Ik zou kunnen zeggen: ik ontwaakte en zag 'n licht-uitstralende pauwestaart. Dat alles zou slechts zwak de voorstelling geven van wat ik zag. Eigenlijk gaf ik er mij geen rekenschap van, wàt ik zag: ik onderging te zeer wat ik zag. Mijn verstand was verre op dat oogenblik. Ik was enkel ziel. Ik bleef lang zoo liggen op mijn rug, opgaande en overgaande in dit wonder van lichtbloemen. Ik zag duidelijk, dat de lichtjes fijne straaltjes uitzonden en zich bewogen. Toen moet ik weder ingeslapen zijn. Maar in mijn droom groeide de licht-boom tot een heelal. Ik ontwaakte. Keek op.
Ik zag 'n ouden half-dooden en uitgevreten boom. Onder den boom, vlak naast mij lagen kleine zwarte uitwerpselen van dieren. Ik vluchtte van daar en deed mijn best dit raadsel van schoonheid, dat mij in den nacht verschenen was mèt en in mij zelf op te lossen. Den eersten den besten, die ik tegenkwam – het was 'n jongen met 'n mand kleurige vruchten op 't hoofd – sprak ik aan. Ik vroeg hem wat dat voor een boom was. Toen vertelde de jongen:
'Die boom, dat is de karkeeme. Zijne bladeren en sappen zouden geneesmiddel zijn voor zieke menschen . . . Voor ongeneeselijk-zieken. Duizenden menschen zouden er door gered worden. Maar ziet u die zwarte proppen wel... dat zijn de glimrupsen. Die nestelen zich bij milioenen in de takken van den karkeeme. Ze vreten de bladeren en zuigen de sappen op, zoodat ze vergiftigd zijn.'
'En waarom roeit men die beestjes dan niet uit, en wendt de boom... de sappen, de bladeren... dan niet aan tot geneesmiddel voor de lijdende menschheid', vroeg ik.
'Wel,' antwoordde de knaap, 'de bewoners van Hindostan, beschouwen den karkeeme als 'n heilige boom.'
'Om zijn sappen . . . omdat hij geneeskracht heeft?' vroeg ik.
'Neen, om zijn schoonheid, ze knielen voor den karkeeme, omdat hij des nachts als een hemel met sterren is.'
De jongen verdween en keek in bedwelming naar den rotten hollen boom. En ik geloof, dat hij hem ook toen op den dag, zooals ik in den nacht: als een hemel met sterren.
Zoo lijdt de menschheid en zal de menschheid lijden, terwille van de Schoonheid, terwille van den Schijn en ik vervloek het uur, waarin ik onder dien boom ontwaakte en onder zijn betoovering kwam.
Op elke Schoonheid zit 'n bloedvlek.
Hier eindigde mijn gast zijn verhaal, trok zich aan den baard, gaf mij met woede de hand, werd rood tot in zijn hals en verdween.
(Vierde zang: „Uit den Tempel der Schoonheid”: „Het Verhaal van den Karkeeme.”
(Wordt vervolgd.)
|