UIT DEN TEMPEL DER SCHOONHEID.
door
THEO VAN DOESBURG.
V
Het beviel mij er best. Ik had het al drie jaar. Het licht liet er wel wat te wenschen over, maar toch – ik dacht er niet aan het te verlaten. Niet vóór de eerste drie jaren later de hersenen het toe, dat je rustig kunt werken in ’n nieuw atelier. Die drie jaren zijn noodig opdat alles 'n deel van je ziel kan worden: elk hoekje, elk schaduwtje, elk lichtje. Zoo was dan ook een zekere reuk, die dit atelier van alle vorige onderscheidde, iets gewoons geworden. In het eerste jaar kwam herhaaldelijk de gedachte in mij op, dat er tusschen den muur en het beschot ’n kat, ’n rat of’n ander beest lag te vergaan. Dat was zoo de eenvoudige gevolgtrekking in het eerste jaar. Die eigenaardige lucht hier wordt zeker overwonnen door de verf- en terpentijnlucht”. Dat was de gevolgtrekking in het tweede jaar. Maar in het derde jaar, het jaar waarin mijn verhaal valt, waren geen gevolgtrekkingen meer nodig. Alles heeft zich verklaard. Alles is zichtbaar geworden voor mij. Ook de reuk.
De avond begon te vallen en nadat ik een laatsten blik sloeg in den atelierspiegel op mijn werk, bleef ik bewegingsloos zitten, alsof het mij gehypnotiseerd had. Onverwacht joeg iets mij op. De reuk? Ik stond op, greep wat boeken van een tafel en vertrok („Ik moet hier weg. Die lucht hier is onhoudbaar”). Terwijl ik bukte onder de scharlaken almaviva, welke de uitgang gedeeltelijk markeert, voelde ik, dat ik met mijne linker voet op ’n loszittende plank trapte. Ik had die beweging al honderden keeren gedaan, waarom had ik dat nooit eerder opgemerkt. Ik, die hier als een beest in z’n hol elk hoekje en gaatje kende. Ik schoof ’ ngordijn weg en zocht de loszittende plank. „Dit is ’m”. Maar het waren er twee. Er waren twee kleine planken, die gemakkelijk losgingen, in den vloer.
Toen ik ze los had, werden de ingewanden van het huis zichtbaar: buizen, balken, kiezelsteenen – maar wat was dat daar? Waren dat ganzensnavels? Ja, het waren ganzensnavels. Waren dat ganzenveeren? Ja, het waren ganzenveeren. Het waren ook eens ganzen, nu waren het skeletten, met dof glanzende veeren......
Bliksemde het daar buiten?
Het bliksemde, maar niet buiten; het bliksemde in mijn geest. Opeens wist ik alles; ’t geheele ganzendrama trok mijn hart voorbij.
Er is ’n licht, sterker, sneller dan electriciteit; verblindender dan zonlicht. Dat is het licht achter de zon; het licht van den menschelijken geest, waarheen de geleerden hunne kijkers nog niet gericht hebben en waarvan nog maar één glimpje als de Gedachte bekend is.
Bij dit licht, dat den Tijd uitdooft, omdat het eeuwig is, bij dit licht, bij dit snelle licht, zag ik scherp de omtrekken en alle détails van het ganzendrama.
Ik werd teruggevoerd naar het oogenblik, waarop eenige jonge mannen met roodverbaarden, schilders, om der schoonheidswille ganzen kochten op de markt, ze mee naar huis namen en op ’t atelier brachten. Ik zag hoe zij onder gejuich en geschreeuw, de ganzen uit ’n mand haalden om ze daarna te laten „poseeren”. Ik zag de logge schuwe beesten schreeuwend door het atelier loopen, klappend met de, helaas, schoone vlerken. En de schilders juichten en lachten in hunne vervloekte judasbaarden. En de logge , de schuwe ganzen brachten zij tot stilstand door ze te binden aan den poot van ’n stoel of ’n tafel.
En dan neemt de dienst ’n aanvang, de kunstdienst, in naam van de eeuwig-kille, onverschillige, in naam van de krankzinnige schoonheid. De gewone ritueele beweging. De gewone conventioneele gebeden worden afgebrabbeld: „God wat mooi... wat ’n kleur... die glans, verdomme die gans. Wat doet dat oranje prachtig. Dat wit! Hemel nog toe dàt wit! Dàat blauw ... dàt paars ... ach! pitoresque ... bouw ... kleurenstructuur ”
En wanneer die schoonheids-hysterie gekalmeerd is en de ganzen gezien worden, dan zijn de ganzen reeds lang gedood in naam der heilige, der demonische schoonheid.
Dan komt de jool op de planken; de drank op den tafel.
Vooruit Satan speel je rol ten einde!
„Wat zullen we met die dooie beesten beginnen?” „We zullen ze ... we zullen ze ... verdomme, daar heb ik ’n idee. De huur is toch opgezegd ... we zullen ze plechtig begraven ... in ... ’t atelier.”
„Hoera! Hoera! Kees! Daar moet op gedronken worden!”
„Ik drink op het welzijn van ons aller ... gezondheid (hoû je smoel nou...) op den roem der nationale schilderkunst ... op de baard van Kees ... en op ... e ... (neen ... lâ me nou uitspreken) de goddelijkste aller vrouwen: op Loulou ... en op de heilige ... op de bovenaardsche schoonheid. Daar gaan ze!”
„Hiep, hiep hoog!”
„Maar kerel je hebt nog vergeten op onze modellen te drinken”
De held staat weer op. „O, ja ... ik drink op de ... op de ...”
„Nou ... op de?”
„Op de kadavers van alle mogelijke eenden ... in cluis onze hospita ... en ik hoop, dat ze er nog lang genot van mag hebben”. Hierbij knijpt de held zijn neus dicht. „Daar gaan ze! Hie, hiep hoog!”
„Je vergist je kerel ... laag, za gaan toch de kelder in!”
Dan zie ik eenige half- en geheel beschonken kerels op den grond gehurkt zitten, bezig de losse planken te verwijderen. De beesten, die nu niet meer schreeuwen of met de vlerken slaan, maar willooze voorwerpen zijn geworden en zich overgeven aan alles wat boven den dood is, worden in den grond gestopt, de plank wordt weder dicht gemaakt en de grappenmakers van het artistieke gezelschap zegt, vergezeld van theatraal gebaar:
„Rust in Vre-e-e-e-de”.
(Vijfde zang „uit den Tempel der Schoonheid”, „het verhaal van de ganzen”)
(Slot volgt).
|