Gij zijt het eenzame wonder,
de waereld kent u niet,
toch voert ge zeer bijzonder
het hart, dat troost ge biedt;
Toch troeft op stille reizen,
de ziel, die gij verzelt,
en hoort in vreugdewijzen,
haar hoogst geluk gespeld.
Uw zachte handen voelt ze,
als vrees beklemt haar borst,
en met uw troosting koelt ze,
haar harde liefdedorst.
Door gouden morgen gaat ze,
als Dit maar bij haar is
en in uw denken baadt zo
haar droef geheugenis.
Gij wijst in waereldvuren,
een koortselooze rust,
en hebt, na leed van uren,
de ziel in slaap geusts.
En al mijn droomen dolen
tot u in sterk verlangst,
als droeve duiven scholen
op til uit onweersangst.
|