Eenheid/Nummer 261/Aan de redactie van "De Blijde Wereld" en van den "Dageraad"

Uit Wikisource
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
Aan de redactie van „De Blijde Wereld” en van den „Dageraad”
Auteur(s) Theo van Doesburg
Datum 5 juni 1915
Titel Aan de redactie van „De Blijde Wereld” en van den „Dageraad”
Tijdschrift Eenheid
Jg, nr, pg [5], 261, [1]
Brontaal Nederlands
Auteursrecht Publiek domein

AAN DE REDACTIE VAN „DE BLIJDE WERELD” EN VAN DEN „DAGERAAD”.

Dat iedereen lezen leeren mag, bederft op den duur niet alleen het schrijven, maar ook het denken.


Fr. Nietzsche.


      De redactie-leden van het weekblaadje „De Blijde Wereld” schijnen een kleine campagne tegen mijne letterkundige bijdragen in „Eenheid” ondernomen te hebben. Zij hebben althans de gewoonte verzen of sprookjes van mijn hand met een regen verwenschingen – tenminste uitdrukkingen als zoodanig bedoeld, – bij het lezend publiek in te leiden.
      Waarschijnlijk is dit usantie in de „blijde wereld”, ’n liefhebberij, waartegen ik mij niet kom verzetten, integendeel, ik gun den redactie-leden, – eenige predikanten, – gaarne dit genoegen, dat ik zelfs aanbied aan te wakkeren.
      Zoo vond ik in No. 31 van „De Blijde Wereld” – (Italië heeft nu den oorlog aan zijn bondgenoot verklaard) – een mijner meest geslaagde sprookjes: „De Liefde”, verschenen in Eenheid no. 257, tot ’n onoogelijke brij samengestampt, terug. Ofschoon ik van mijzelf bij het scheppen de grootst mogelijke kortheid eischte, vooral waar het aankomt op werkelijk doorleefde gevoelens, in „De Blijde Wereld” weet men van nog korter. Ook daarop heb ik niets tegen, mits het den redactie-leden en lezers maar genoegen geeft. Ik gun iemand heusch wel een pretje. Maar buiten dat heb ik ook nog ’n broederlijken band geschapen tusschen de redactie van „De Blijde Wereld” en die des „Dageraads”. Ik heb dan toch veel bereikt! Ook in dit laatste blad, – dat eerlijk zijn onmacht bekent, waar het op begrijpen van „De Liefde” aankomt, – gooit men mij nog al zoo iets naar het hoofd. Alles zoo’n beetje op de manier van een Amsterdamschen achterbuurter: nou ,wat zè-je van ’m...... zoo’n Jehannes de Dooper...... enz.
      Ben ik in de „Blijde Wereld” ’n „slachter” of „chirurg” enz., in het licht van den Dageraad, – dat nog wel eens het licht van een kaars is, – ben ik een „jongmensch” (zeer vleiend: dank u) en ’n „krankzinnige”. In elk geval een bijna krankzinnig jongmensch, goed voor het gekkenhuis.
      Ik kan niet zeggen, dat het schelden beider redacties uitmunt door geest of oorspronkelijkheid. Dat „rijp voor het gekkenhuis” is al zoo oud. Alles, die men niet begrijpen wilde of kòn, heeft men naar een gekkenhuis gezonden: Wagner, Beethoven, Chopin, Nietzsche, Thijs Maris, Multatuli, Tolstoy, Kaudinsky, Van Gogh, enz. enz. Ten slotte hebben we de beste dingen aan krankzinnigen te danken. Krankzinnig verklaren is dus waarlijk een [onleesbaar] grootste [onleesbaar], mijneheeren! Bedenkt nu eens iets anders, iets nieuws, mijneheeren! Er is al zoo dikwijls met rotte appelen gegooid, rotte appels zijn zoo zacht, dat ze heusch niet erg meer aankomen. Gooi nu b.v. eens met porties heete zure melk. Of gooit eens met koolrapen of...... bloemkolen. Bieten! Heel geschikt in dezen tijd. Kunnen mooi aankomen geven de de illusie van bloedvlekken. Ook zijn in Rabelais geheele lijstjes met de mooiste scheldwoorden voorhanden. Kiest daar eens wat uit, heeren.
      Maar bewaar vooral wat projectielen voor na den oorlog, want als de vrede weer is teruggekeerd en de „aarde is (weer) des Heeren, mitsgaders hare volheid” en niet meer „des gewelds en des bloeds, mitsgaders hare domheid”, dan zal de door u geheel of half krankzinnig verklaarde Theo nog beter en van een geheel anderen kant doen kennen.
      Weest dus zuinig met uwe projectielen en zoekt in dien tusschentijd naar nieuwe.


      Maar zoo wil ik u niet verlaten. Tot afscheid wil ik u nog een verhaaltje vertellen (o, wees maar niet bang niet van mij)...... van den Russischen schrijver Toergènjew. Dit luidt bekort aldus:
      In een zekere stad was de dichtkunst zoo zeer bemind, dat het als een groote ramp werd beschouwd, wanneer er geen goede verzen gemaakt werden.
      In zoo’n tijd nu, verscheen de dichter Junius op de markt. Hij beklom het altaar der dichtkunst... (ge ziet, ook de Kunst heeft haar altaar!) en zei met luide en vaste stem een zijner laatste verzen op. Als antwoord: verwenschingen in alle denkbare vormen.
      Maar Junius was nog niet uit het gedrang of daar verhief zich een luid gejuich en handgeklap. Omziende zag de dichter boven de menigte de gestalte van iemand gekleed in purper, een lauwerkrans om de slapen. Het was de poëet Julius, mededinger van den dichter Junius.
      Deze laatste vroeg nu aan de burgers, waaraan Julius die hulde te danken had? „Hebt gij dan niet zijne honingzoete, welluidende verzen gehoord?” zeiden de marktmenschen. Junius vroeg nu naar den inhoud der verzen en kwam tot de ontdekking, dat het zijn eigen verzen waren, alleen veranderd en tot rethorischen bombast verdraaid. Dààrvoor klapten dus de menschen op de markt zoo. Een burger, die Junius herkende, trachtte hem de verhevenheid der verzen van Julius uit te leggen en daartegen den nonsens van Junius zijne verzen aan te toonen. Junius wilde zich nog verdedigen, doch de burger riep: nog één kik...... en ik roep de gansche markt bijeen...... ze zullen je verscheuren.”
      En terwijl Junius zich wijselijk terugtrok hoorde hij een grijsaard tot zich zeggen: gij Junius hebt met uw eigen stem gesproken, doch niet op den juisten tijd.
      En Julius schreed statig en trotsch door de menigte, zeker van zijn overwinning, omgeven door een wolk van hulde en geluk, midden in het glanzende licht van de zon.
      En de gansche markt boog voor hem.


THEO VAN DOESBURG.