Naar inhoud springen

Eenheid/Nummer 282/Over kunst- en natuurkritiek

Uit Wikisource
Over kunst- en natuurkritiek
Auteur(s) Theo van Doesburg
Datum 30 oktober 1915
Titel Over kunst- en natuurkritiek
Tijdschrift Eenheid
Jg, nr, pg [6], 282, [1]
Brontaal Nederlands
Auteursrecht Publiek domein

OVER KUNST- EN NATUURKRITIEK.

      Dat ik niet te voorbarig was, toen ik in 1914 (Juli), zei, dat het hoog tijd werd dat de kunstkritiek gecontroleerd werd, bewijzen mij de nog steeds verschijnende stijl- en inhoudslooze verslagen over Schilderkunst, Literatuur, Muziek, enz.


      Een kunstwerk is ’n geestelijk organisme.


      Om de waarde van kunstwerken te bepalen, moet de waardebepaler (de kritikus) ’n geestelijke maatstaf aannemen en ’n geestelijk orgaan bezitten, wil hij met geestelijke maatstaf werken. Van den waardebepaler kan geëischt worden, dat hij zeer goed op de hoogte is met den geest van zijn tijd, waaruit het kunstwerk groeit.
      De waardebepaler moet dezen geest zelf vertegenwoordigen. Hij moet ’n duidelijk, helder begrip van kunst hebben, wil zijne waardebepaling zich ontwikkelen uit dit begrip.
      Dit is de eenige manier, waarop hij kan komen tot het bepalen der overwaarden, waarden en minderwaarden.


      Dit wordt niet gedaan.
      Oorzaak: omdat het kunstbesef bij de waardebepalers meestal totaal ontbreekt.
      Gevolg: verkeerde waardebepaling; vanuit ’n verkeerd standpunt kunstwerken en niet-kunstwerken beoordeelen, waaruit ontstaat: verwarring stichten op ’n terrein, waat het op de meeste nauwgezetheid aankomt: miskenning van het echte; vernietiging.


      De maatstaf, welke nog immer, vooral in Holland voor kunst genomen wordt is de natuur.
      Hoe dit, na de strenge scheiding tusschen natuur (objectief) en kunst (subjectief) nog mogelijk is, op deze lang vergane basis door te bouwen, is mij ’n raadsel. Maar het feit is er.
      Grijp de eerste de beste kritiek over Kunst en ge zult iemand over alle mogelijke natuurvormen en natuurverschijnselen en natuurdeeltjes hooren spreken.


      Ofschoon ik geloof, dat over het geheel genomen, de burgers al even weinig van de natuur weten, als de kritici van de Kunst, eischt het publiek toch op ’n expositie van kunstwerken „natuur”!


      De goedige lieden, die beweren, de kunst lief te hebben, hollen naar een tentoonstelling – waarom? – ja, ja ik weet het, om zoovéél redenen – om de kunst te zien? Om zich aan te passen bij geestelijke organismen? Om zich nieuwe organen te scheppen? Neen ... Om de natuur te zien!


      Jaag ze ’t bosch in!
      Stuur ze ’n dijk op!
      Geef ze ’n kinderwagen meê, ’n zuigflesch, ’n boterham en laat hen ’t gras plat zitten in ’t een of andere openbare park... maar houd ze in ’s hemelsnaam buiten de exposities.


      Maar... ofschoon ik geloof, dat de kritici al even weinig van de natuur weten als de burgers van Kunst, eischen de kritici toch „natuur.”


      Neemt maar eens zoo iets ter hand en gij zult er vinden:
      parasieterende paddestoelen;
      herfstelike levers en dito wazen;
      bloem en bloemen;
      het lichaam van den mensch;
      voorwerpen en bloemen;
      dieren en menschen;
      omstreelde bloemstukken;
      dahlia’s;
      de Dom van Utrecht;
      de geschonden Kathedraal van Reims;
      een dito van Amiëns (ongeschonden);
      landschappen;
      oude straten;
      één kristallen vaas op koperen voetstuk;
      mèt: de vier jaargetijden op de koop toe.


      Nu weet ik wel, dat ’n stelletje achterlijke kladderaars geen kunstwerken konden vertoonen, maar zulke exposities zijn voor den kunstenaar-kriticus juist ’n bizonder goede gelegenheid om minderwaarden te bepalen.


      De schrijver van zekere kritiek, begint ons b.v. te vertellen, dat: „bij enkele Haagsche schilders ’n streven naar het luminisme merkbaar is,”
      Dit vooruitgaan op de manier van een krab, noemt hij „revolutionair.”
      Nu is het luminisme ’n beweging, die haar hoogste bloei gehad heeft. Voorbereid door de kleurentheorieën van Ruskin waren het Seurat èn Signac èn Monet e. a., die ’n halve eeuw terug het luminisme vierden.
      Sinds dien tijd zijn er vier schildersbewegingen geweest, die alleen ten doel hadden: natuurvergeestelijking.


      Dat die luidjes dus nu zoo’n beetje vijfde hands-luminisme nabootsen, pleit niet voor hunne artistieke energie. Zulke menschen noem ik geen jongeren. Ik noem ze op z’n zachtst uitgedrukt achterlijke, verstokte diletanten.
      Wanneer zulke schilders tusschen Hals en Rembrandt geleefd hadden zouden hunne getructe nabootsingen wellicht nog eenige historische waarde hebben. Nu komen ze een beetje ten achter; 300 jaar: maatstof voor talent gegeven.


      Tot de jongeren behoort m. i. de eerste de beste grijsaard, die zelf het wezen der Kunst zijnde, de ziel van zijn tijd in kleuren en vormen, in klanken of woorden, voortbrengt.
      Decadent is ieder, die ’n school ten val brengt. Zoo zijn allen, die nu klassiek, impressionistisch òf luministisch of wat meer schilderen, decadent in de juiste beteekenis. ’n Decadent is ’n gier, die van lijken leeft.


      Zulke decadenten zal bedoelde kritikus bedoelen als hij van „charlatant” spreekt, die hij hoe eer hoe beter uit den „Tempel der Kunst” verdreven wil zien.


      Welaan! daar wil ik graag aan meêdoen.


THEO VAN DOESBURG.