Eerste Oogst/Herfstnacht
← De oogst | Eerste Oogst (1912) door Carel Steven Adama van Scheltema | Kindje → |
Uitgegeven in Rotterdam door W. L. en J. Brusse. |
[ 33 ]
XXIX.
HERFSTNACHT.
Langs wei en wilgen gleê de vochte nacht,
Het deinzend witte kleed golfde en bezoomde
Het lage land, — boven den herfstdauw doomde
Het blinde oog der maan, — zoo stil — zoo zacht.
Het deinzend witte kleed golfde en bezoomde
Het lage land, — boven den herfstdauw doomde
Het blinde oog der maan, — zoo stil — zoo zacht.
De schim der stad ontvlood een matte klacht,
Ginder en verder stond een boom, en droomde
Eenzaam, — van mistig natte takken stroomde
Aldoor, aldoor een doode bladervracht.
Ginder en verder stond een boom, en droomde
Eenzaam, — van mistig natte takken stroomde
Aldoor, aldoor een doode bladervracht.
Toen dacht ik aan ons werk, o kameraden!
Hoe nachten nog om onze schouders hangen,
Om zwakke lichtgestalten, zwaar beladen:
Hoe nachten nog om onze schouders hangen,
Om zwakke lichtgestalten, zwaar beladen:
Wij schudden 't menschenlot, door vreugd bevangen, —
En slechts een dorre vloed van vale bladen
Ruischt in het meer van mateloos verlangen!
En slechts een dorre vloed van vale bladen
Ruischt in het meer van mateloos verlangen!