Frederik van Eeden/Lioba/Deel 1

Uit Wikisource

I.
HOF OM HET KLOOSTER EYKE AAN DE MAAS. LENTE.

LIOBA.

Hier sta ik in mijn bloemen, in mijn bloemen, mijn bloemenvolk,
als in een wolk oranje en witte sterren,
een wolk van gulden bloemelicht. Ze doen me
schreien — maar smart is verre — smart is verre.

Door mooi van 't licht, door lust van groene mei,
door zoelte, door die kleuren is 't, da'k schrei...

In donker huis moest ik ook zóó lang wachten,
dat maakt ons week, en onzë oogen nat,
bij weerzien van zoo lang verloren schat
van bloemen-mooi en zomersche gedachten....

Sneeuw-wit in blauw, als reuze-bruidsboeketten
pronken de bloesemboomen in de zon.

Wat al veronica!—ik wou, ik kon
mijn voet bezij hun diep-blauwe^oogjes zetten,
maar 't is te vol.
         Wat veel, wat veel kamillen!
't is of ze reike^en beter kijken willen
uit lange gras.
         Hoog-bloeiend, aan mijn
handen de hoofdjes van voorjaars-chrysanthen slaan,
kijk, hoe ze fier met gloeiend geel te branden
op hun bleekgroene kandelabers staan!

Magnolia, op looverlooze rijs
beurt wonderbare tulpen-klok rechtstandig,
die wit-en-rose, vlams-gewijs
blinkt tegen 't verre sparwoud donkerwandig.

Wat tintelt daar zoo gouden?—gele brem
vonkt op de hitte-wemelende hei—
't licht leit tot aan de violette kim
te zieden in de zonnige vallei.

0 de seringen, bloeiende seringen!
er komt een vloed van kruyig zoet aroom
afvloeien van de heesters, die m' omringen
als in een paradijs uit kinderdroom.
Wat is toch geur, die onze ziel beroert
op zulk een fijn-verhelderende wijze
en haar op eens in tooversnelle reize
door verste landen van herinn'ring voert?
Wat breekt zoo schel door dichten tijdswolk heen,—
zoo was het, ja zoo was het, lang geleên!

Daar gaat een leeuwrik!—kijk, wat lustig ding!
het kopje^omhoog, de vlerken wijd-bezijen,
hoe kent zijn lust geen maat, noch zijn gezing,—
hij wil zich àl uitbundiger vermeien
in licht, in wijdheid, in ontboezeming.

Geen wonder dat ik duizel, en mijn oogen
door tranen 't wonder nauw te zien
vermogen.

Hoe heeft zich alom alles toch zoo ras
gansch opgetooid—waar of toch al dat groene
sieraad in 't dorre bosch verborgen was?

Nu drage^op eens festoenen aan festoenen
van hel smaragd
de kale tak-staketsels van zoo pas.

De sparren zelfs, dat vormelijk geslacht,
dat houdt de handen statig, als ten zegen,
het heeft aan d' onveranderd donkre dracht
veel helder-groene vingertjes gekregen,
veel kaarsjes staan ook op der dennen top—
0 lentevolk, ik kan den lust niet óp!—
hoe kondt gij met uw duizenden te samen,
in zóó kort-dag, op 't roepen van de zon,
zoo schittrend en ontzachlijk feest beramen?

'k Wou, dat ik 't vatten, en omvamen kon,
maar 't is te veel.

Hoor, hoor, wat druk consilium van spreeuwen
op 't kloosterdak. Hoe bobbelt hun de keel
van flemend kwettren en getierelier.
Heel hoog in blauwen aether hoor ik schreeuwen
eenzamen reiger.—Die zoekt zijn revier.—

De kinders thuis, in takken-horst, op hoogen
woud-boomen-kruin,—is hij ter vischvangst uit
naar zijn riet-ruischend poelenrijk getogen—
daar gaat hij staan den langen dag en vischt,
scherp spiedend of hem glinsterende buit
langs stijve pooten glist.

O snorrende libelle, wat beschouw
je mij verbaasd, in 't grillig zweven even
stilstaand in lucht? Vast lijkt mijn leven jou
een leelijk, log en onvolkomen leven.
jij prachtig, vaardig schitterding! dat zwiert
maar door den wind, en glimt hard in de stralen
van 't hevigst licht, met glimmer als metalen,
met feller leven, naar het korter tiert.

De fladderende vlindertjes aanminnig,
die voere^een mooi en weelderig bestaan,
in bloemen leven, en in min vergaan!—
waar is een Zijn zoo zuiver en zachtzinnig
en tot der aardë alleredelst schoon
hoorend zoo innig?

Om hunnentwil, om hunnentwil 't vertoon
der bloemenkleuren, denk ik, en die monden
der zachte kelken, reikend om gekust
te worden teederlijk. Ze vragen lust
die zij maar lokken en niet zoeken konden.

Heeft dan om úw wil, vlinderkens, mijn gaard
in 't uitzien enkel naar uw overzweven,
zichzelf zoo hoofsche bloemenpronk gegeven?
Ei, vlinderkens, dat is wel dankenswaard.

'k Ben dan toch blij, dat 'k nog voor ééne reize
die band met paarlen op bleek violet
door mijn licht haar vlocht. En nog niet de grijze
nonnenrok draag, maar dit ivoorwit, met gouden borduring.
Dat ik wat voeg naar fijnen vlindersmaak
en op 't festijn, voor hun scherpzichte gluring,
niet al te slecht parade maak.

Dat 's weer de reiger.—Nog weer.—Nu is 't angst.
Hij roept gevaar!—Ik zie 't niet.—Ha! daar rijzen
de valken al. Ach kinderkens, geen vangst
van lekkre visch zal u nu te^avond spijzen.

De roovers klimmen stout en storten wèl,
de heeren ridders zullen 't prijzen—
Heb acht nu, reiger, leg den kop terug!
en richt den scherpen snavel vlug.
Denk om uw kinders en hun droevige verlangst.
Vecht! Vecht!—Zoo 's 't recht!—stoot toe! stoot toe!
Ach, 't is een veege spel. Hij kan 't niet houden.
Hij 's al moe. Zijn wankelende wieken zakken.
Hij heeft voor 't bits en grimmig hakken
der valken nog maar zwak verweer.
Daar gaat hij dalen—komt al lager neer—
hij valt hier in den hof—of mijn ontfermen
hij wacht—dat hem voor overmacht
van dier en wreeder menschen zal beschermen.

  Weg valken!—vinnig, vuig gebroed!
getemde slaven, zelf volop gevoed,
moordend uit moordzucht en uit slavernij
den beteren verwant, die hoog en vrij
door 't luchtveld voor zijn kinders toog ter jacht.
  Weg, weg, schavuiten! weg!

't Arm dier leeft nog, en scharrelt in de struiken
hinkend en fladdrend kruipt het weg
en zoekt in angst mijn blik te ontduiken.
Ach, zie, hij bloedt—ligt met gespreide
vlerken hijgend—doodstil—dat ik hem niet zal merken—
maar richt de spitse nebbe—tot verweeren
nog in zijn hopeloozen staat gereed.

Wees stil, mijn vogelken. Ik ben niet wreed,
al heb ik wreeden schijn. 'k Zal u niet deren.
'k Wil u verbergen, dat zij u niet vinden.
U voeden en u nestlen in mijn cel
en uw gebroken vlogelkens verbinden.

Au! hij verwondt mij fel de handen!
stil, domme dier, ken toch uw vrinden!
maar hoe kan hij ook weten dat één wel
zijn vrind is, bij zoo menige vijanden.

Zoo deed ik ook soms, in een blinde pijn
verwondend wie mijn toeverlaat wou zijn.
Nu loopt het spaak. Ik hoor al 't rennen
van groote paarden onder zware mannen.
Wat zwaar tumult, wat oproer en getier
om één zoo spichtig en onnoozel dier.

KONING HARALD, te paard.

Viel hier een reiger, vrouwë, in uw hof?

LIOBA, geknield bij den vogel, zonder op te zien.

Heer jager, 't is hier vrijplaats, klooster-grond.

HARALD.

Wees gij niet bang, zacht nonneke, ik stoor
de vrede van uw stil domein maar even.
Lang mij dien reiger daar.

LIOBA.

       Heer jager, 't voegt
dat wij beschermen wie hier toevlucht zoekt,
wie hier komt in detresse^en doodsgevaar.

HARALD.

Gij!—met fluweelen gordel vol juweel,
vercierde gouden haar en prinslijk kleed,
een nonneke van Eike?

LIOBA.

Neen ik, Heer,
maar zal het worden in een kleinen tijd.

HARALD.

Sta op, wat ziet gij mij niet aan?

LIOBA.

Niet eer
ik won uw deernis, overwon uw toorn.

HARALD.

Wat vreest ge dan toch, maagdeken, ik wil
enkel mijn wild maar,—uzelf gansch geen kwaad.

LIOBA.

Ik ben 't ook niet, maar 't is uw wild, dat leit
een hulploos wit voor uw genadigheid.

HARALD.

Woudt gij dien vogel houden? wat beweegt
u toch? Mij dacht dit huis was rijk,
kwam niet aan beter venizoen te kort.

LIOBA.

Kon ik bewegen als ik werd bewogen!
Het gras is rood, Heer, ziet ge wel? van bloed.
Hij leeft niet sterk meer, en toch wil hij nog
standvastig verder leven, ziet ge wel?
mijn hand heeft hij gebeten, want hij dacht,
dat zou hem baten, in 't wat verder leven.
Hij toog voor zich en voor zijn kroost ter jacht,
vocht voor zijn leven, en nóg houdt hij vol,
nóg houdt hij vol, ziet ge 't wel, o mijn Heer,
schoon onmacht op zijn wittë oogleên drukt.
Aan zijn zij is het recht, want hij bedreef
rechtvaardige^ernst, gij onrechtvaardig spel.
Mocht u bewegen, Heer! wat mij bewoog!

HARALD.

Hoe wekt die reine, zilverige stem
beroeringen in mijn inwendig hart
die ik daar nooit gevoelde. Heb uw wensch!—
maar zie mij dan ook aan, dat ik uw oogen
vind evenwaard uw wonderdoende stem.

LIOBA opziende.

Ik dank u, Heer! 't verzilvert licht den klank
te vragen deernis, te betalen dank.
Wat mijn stem deed, konden mijn oogen 't staven!

HARALD.

Dank voegt mij.

LIOBA.

Neen, maar mij.—Ik zie den koning.

HARALD.

Gij ziet een koning, die zich op zijn macht
niet meer verlaat, sinds hij u zag.
En gij gij met uw feeënstem en zachte hart,
wie zijt gij wel?

LIOBA.

Ik ben Lioba, woon in 't klooster daar,
men zegt, ik sproot uit prinsenstam, maar 'k ken
mijn bloed niet en dit moet mij zijn om 't even.
Want ik ben Gode toegezegd en sta
eerlang geen wereldsche verwanten nader
dan hier mijn zusters of geringen man.

HARALD stijgt af, nadert.

O gij deemoedig, teeder maagdelijn,
dat wilt zoo zacht een wilden vogel koestren,
zoudt gij niet al zoo lief een moeder zijn
en een zacht kindje voestren?

LIOBA hem aanziend.

Mijn Heer, zoo is 't. Hoe ziet uw oog zoo diep
wat droomen mij verheugden, waar ik sliep?
Maar zie, men zei, mij passen vromer wegen.
Ook hoeft die zoete neiging niet gesmoord,
zoo zei men mij, maar vindt in reiner sfeer
volschoonen bloei, in daden van erbarmen,
in 't moederlijk vertroosten van wie lijdt,
in 't over zondaars als mijn kroost ontfermen,
in trouw aan God, en hooge chariteit.
Ook gunt men mij mijn dieren en mijn bloemen,
dat ik die pleeg, en blijf mijn kindren noemen.

HARALD.

Dit schijnt mij toch, door àl te vromen drang
een droef misduiden van Gods klare stem.
Acht u bevoorrecht die zoo helder hoort
wat in der meesten hartgrond, onbegrepen,
heimlijk tot vreemde teederheden dringt,
aan reedloos ding onredelijk verspild.
Hoe kunt gij misverstaan? Heeft u de spiegel
der bron tot beter leering niet gediend?
Kunt gij niet zien, waartoe Hij die u schiep
voltooide zoo den wonderlieven bouw?
Dit kan Hem niet gevallig zijn, dit niet,
als zulk een bloem, Zijn wonderbare werk,
gevoerd tot een zoo zuivere voleinding,
in klooster-schauw moet dorren, ongezien
door wie Hem gaarne loven in Zijn werk.
Hij zond u droomen, zegt ge, daar gij sliept,
toonend wat schat van moederlijke kracht
Hij wegborg in uw diep gemoed, opdat
u blijke wat Hij wil, te zijner tijd,
en gij weerstondt Hem? Gij verstondt dit niet?

LIOBA.

Gij zijt wel niet indachtig, mijn heer Koning,
dat deze drom van woorden overmant
een onverdedigd slot. Ter nauwernoo
wist ik te breidlen mijn weerbarstig hart
met wijsheid die 'k om and'rer-wil beleed
maar duister hield en hooger dan mijn zin.
Nu zegt gij, die een koning zijt, luid-op,
wat ik mij stil te fluistren nooit vermat,
en waarvan zelfs 't onuitgesproken denken
na elke les in weerspraak tegen wil m
ij Wroeging kostte^en tranenrijke biecht.

HARALD.

Dit keert den aanval eerder dan verzet,—
God moog het mij vergeven, als ik boog
Zijn wijsheid naar mijn wenschen, met bedrog
van godd'lijk recht door menschelijke drift———
want ik ben wonder door uw schoon beroerd
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
een hoorn klinkt.

LIOBA.

Is 't niet om u? dat hoorngeschal? mijn Heer?

HARALD.

Wat gaf die weerspraak in? Hebt ge^eenen lief?

LIOBA.

Neen, Heer. 'k Heb geenen liever dan mijn bloemen,
't was Satan en mijn zondige natuur,
naar 't andren docht.

HARALD.

U niet?

LIOBA.

Neen, Heer, mij niet.
Maar Satan, zegt men, kan in onervaar'nen
nabootsen d' innerlijke stem van God,
en slechtheid kleeden in zeer lieven schijn.

HARALD.

En toen dit u gezegd werd, werdt gij toen
't bedrog gewaar?

LIOBA.

Neen.

HARALD.

Nú dan?

LIOBA.

Ook nú niet.—
Wilt gij nu heengaan, Koning, en uw woord
gestand doen, wegens reigerken en mij?

HARALD.

O jonkvrouw, jonkvrouw, geef dier roepstem acht.
Vol warreling en troeblen zijn wij elk,
doch nimmer school bij ernstige gebeden
Gods raadslicht uit een zuiver harte weg.
Jaren en zorg doen ons omzichtig gaan
en vaster, door beproefder evenwicht,
maar laten nooit 't inwendig licht zoo klaar,
als 't brandde^in onze reine, vrije jeugd.
Nu is mijn haar grauw, mijn gezicht gegroefd,
0 en 'k leerde volge' in rechter evenwicht,
maar 'k wou, ik wou, dat 'k nog te volgen vond
een leid-star als er schittert in uw ziel.

LIOBA.

Erbarmen nu, mijn Heer, erbarmen nu!—
Ziet ge niet wat ge doét?—Hoe moet ik dempen
dit oproer door u roekloos aangestookt?
straks keert gij naar uw hof,—laat het aan mij
te blusschen den door u gestichten brand.
Hoe kan ik volgen?—Moet elk dan niet treden
deemoedig 't hem door God gewezen pad?

HARALD.

Maar zie, nu wijst Hij uitweg, licht en nieuw.
Is het dan toeval dat mij bij u bracht?
Ik heb de macht,—zoo 'k oproer heb gesticht,
ik kan het weder stillen.

LIOBA.

Wat zegt dit?
Wat wilt ge doen?—Bedenk u.—Het waar slecht.
Dit is gewijde hof.—Woudt gij mij rooven?
Ik ben aan God beloofd.—’t Is slecht! 'tis slecht!

HARALD.

Ai, vrees geen heiligschennis, geen geweld.
Gij zijt nog niet verbonden, zijt ge wel?
Ik weet wel goed—'k ben niet meer van dat slag
van vrijers dat in oogwenk overwint.
Maar nu dit vreemd mirakel is geschied—
ik eenzaam, kinderloos, gij onder druk
van opgedrongen niet erkenden plicht,
ik met de macht en ongestild begeer,
gij met schoone gestalte^en zacht gemoed,
met teeder hart, dat ik zoo weinig vond—
bei door een wonden vogel saamgebracht,—
wilt gij nu niet in lichte vrijheid treden,
wonen bij mij, en zien 't ruim leven aan
een tijd, tot 't al verheldert, en gij weet
waar liggen moet voortaan uw rechte pad?

LIOBA.

Heer Koning, o heer Koning, als ge wist
wat gij mij schijnt,—gij hadt mij niet gebracht
tot zeggen wat mij slecht te zeggen past.

Toen 'k u zoo straks, vlak bij mij, en naar schijn
grooter dan eenig sterflijk man, zag rijzen
boven den heuvelrand, een zon gelijk
van ochtendglans omstraald, uw schoon, grauw haar
doorflonkerd van dat starrig diadeem,
uw violetten mantel, fulpen toom,
't goudbit, en de week-flitsende topazen
op frontriem van uw groote, witte ros,
toen vond ik u een reddend godsgezant,—
gij zijt mij een aarts-engel, een groot held!
Nu wil ik 't zeggen,—ik ben maar gewoon,
ver onder heiligheid, nooit aangeleid
voor leven zoo verheven en devoot,
van aard zoo wereldsch, dat ik nooit vervoering
in hooge meditaties vinden kon.
   Dat groot geluk dat beteren dan ik
vinden in eenzaam bidden, bij gemis
aan kleur en zonneschijn en alle blijheid,
ja, bij gemis aan vrinden of begrijp
door menschenhart, het bleef mij gansch
verborgen. Aan úw hof, aan úw daden heb 'k gedacht,
geknield voor 't altaar,—door mijn vizioenen
trokken uw ridders met hun bonten stoet,
'k wou engelen en heil'gen zien als d' and'ren,
maar 'k zag 't geblink van rusting en juweel,
de banderollen, 't konings-slot en 't park.
Ook aan Maria kon ik nimmer denken,
sereene moeder met haar schoone kind,
zonder onheil'ge, pijnigende nijd.
Mij dorst naar 't leven, Heer! naar 't rijke leven.

HARALD.

Kom dan, 't is tijd. Stijg op mijn paard. Wees blij!
De dag is schoon, wat brengt u dralen méér?
Eia! wij gaan de blinkende rivier
een dagreis langs, daar staat een hoog kasteel
van hardsteen, met als kant gekorven
bogen, met in de zalen, vol verguld en kleur,
schouw-vensterkens waaruit ge tot aan 't strand
de vloeden langs kijkt over 't zonnig land,
met schat van bloemen, bloemen, uitgeleid
als mozaïek van rood en blauw en wit
in 't groene veld. Over de duinen draagt
de wind het zeegeruisch in 't ruischend bosch,
aan des strooms oever komen hert en ree
van onder beuken en zien blauwe zee.

LIOBA.

Lokkende helderblinkende rivier,
die aldoor langs glee waar ik toeven moest,
zal 'k nu de vleiing van uw toover volgen?
maar 't mag niet!—O neen 't mag niet.
                            Ondank, óntrouw
waar 't aan mijn oud huis en zijn goede lien.

HARALD.

Mijn woord ontschuldigt. 'k Ben uw en hun heer.

LIOBA.

Hoe is de lieve voorjaarsdag verkeerd
in zwaarder blinken en gestrenger glans.
Ik durf niet in zijn grootsche welving gaan,
in 't open licht, met mijn dag-schuwe droomen.
'k Ben jong en schuw, Heer. Wat zal ik ginds doen?

HARALD.

Veel bloeme' en vogels zijn er te verzorgen—
en zoo ge wilt, prinslijker schat misschien.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

LIOBA §.

Dag oude huis! dag bloemen! dag groen hof!
dag goede zusters, wilt mij maar niet schelden,
dat ik dorst heengaan zonder uw verlof,
vaart wel, men richt het eigen lot zoo zelden.
Een schepsel eert toch vast zijn Schepper niet
door kwijnen waar 't zijn aard niet is te groeien.
De varen toont zijn schoonst in stille schauw,
in water wuift met bruine vlaggen 't riet,
op lichte, wijde hei alleen wil bloeien
de kleine zonnedauw.

HARALD.

Lioba, kom!—Wat buigt ge^en ziet?
Schreit ge nu?—Is 't u nu zoo zwaar te scheien?

LIOBA.

Neen Heer!—'k vond eer mijn vroolijkheid te groot.
Schreide^ik om mij,—ik zou van blijdschap schreien.
Maar reigerken is dood.—

Harald heft haar te paard en leidt haar weg.