Frederik van Eeden/Lioba/Deel 2

Uit Wikisource
Deel 1 Lioba door Frederik van Eeden

Deel 2

Deel 3

II
EEN JAAR LATER. PARK VAN HET SLOT SCHALTHEIM. ZOMER.

TANCOLF.

Van Schaltheims zwaar gevestte muren ligt
't bestroomd beeld stil op 't vlottend vlak der Schelde,
en gouden, op rivier en velden,
weegt zomer middag licht.—

Nu is de maat van 's aardrijks lust gevuld!
vrucht wordt bereid, bloesems zacht welkend zijgen,
stil gaat het aan de groene twijgen
al blinken, rood en guld.—

 Wat zijn des Zomers hooge zalen stil!
't Licht waart er rond, op zacht bevloerde paden,
en buigt de witte lelie bladen
naar zijnen gouden wil.—

Al looverkens, al looverkens zijn stom,
als hield ze^een meer van goudkristal gevangen,
geruchtloos, zonder vogelzangen,
staat park en woud rondom.

 't Droeg àl geduldig Winter's ruwen hoon,
het woud den storm' de stroom zijn harde^ijsvrachten,
't aanvaardt nu, in verheerlijkt wachten,
den zomer, 's levens kroon.

In diepe^extase van verklaard bestaan
rust hof, en akkerland, en vloed, en boomen—
O mocht nu elk in glanz'ge droomen
van vrede^en wijding gaan!

 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

Machtige zomer, die mijn kommer drinkt
met uw warmen, gulden, gulzigen mond—
maar uw plechtige pracht vermindert niet
en mijn zoete weemoed vermindert niet.

 Zie hoe dë onveranderlijke stroom
schuift breed en éénig, tusschen boord en boord,
't geweldig lichaam, vonkend van schel licht,
uur aan uur, dag aan dag, van berg naar zee.

't Zacht strevend groenig water doet bewegen
geduldig wier in lange slangeling,
het schouwspel streelt als met fluweelen hand
tot vrede mijn verwarrende gedachten.

Al aan uw randen, vloeiende rivier,
schuilen de kleine menschen, om uw macht,
ziend in uw statig, rustig, rustloos gaan
het eeuwig gaan der dingen en het Lot,
want gij kent niemand maar draagt elk en dient
wie paart den wil aan uw al éénig'n Wil,
zoekend de zee, d' éénheid en d' eindloosheid,
geweldig en eenvoudig, zonder feil.

Maar mijn geluk gedoogt geen zoet verwachten,
geen vroolijk uitzien verder dan het Nu,
en sluit zwart af alle toekomstig licht.

Geklemd in twist van tweëerlei begeeren
zie ik onmachtig 't glijden van den tijd,
uit smartelijk conflict kom ik niet voort,
vind toch den zomer schoon, mijn leven zoet.

Ja 'k weet' ik zal met lange heugenis
al dezer dagen heerlijk leed gedenken,
zooals een vrouw gedenkt haar doode kind.

Een weinig lichts is sterker dan veel nacht—
wat deert aanstaande nacht dit middaglicht?
te minder vreest het hart de macht des tijds
naar 't leeft in straffer spanning van geluk.

Zij, die van alle vrouwen is het licht,
ja aller menschen sterre, daar zoo verre
hen overstraalt haar zacht en wit gezicht,
die mij geroepen heeft uit donkre dalen,
waarin haar stem zonk als een licht dat blonk
uit haar hoog woon oord, uit de ruime zalen
waarin zij thuis en altijd glanzend is,
geluk aanbrengend zelfs door droefenis,
en deugd, zelfs door haar minnige gebreken,—
Zij is zoo dicht bij 't Goed, haar zonden breken
in mij met schande 't schild van zwarter kwaad,
en schijnen deugden om hun lief gelaat.

. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

FASTRADE.

Heer zoon! maakt u de zomerlucht te lui
voor jacht of ridderspel, dool dan niet hier
als minnelijdend meistreel in gepeins,
maar ga in 't koele huis, verslaap den vaak.

TANCOLF.

Ik ben niet slaap'rig. 't Is mij hier het liefst.

FASTRADE.

Is 't u hier lief, mijn zoon? O, 'k zie het wèl,
spiegelt daar niet Lioba's lichte kleed,
een breed-getrokken lelie-blad, in 't nat?
De droomerige kloosterbloem verbaast
weer d' oude vloed met ongehoorde klacht,
met vraag om raad, die goede vader Schald
doet blozen in zijn bed. Vraagt zij ú ook
gestaag waar toch de kindertjes vandaan
te komen plegen, en waarom zij niet
moeder mag zijn, zoo goed als elke ree?
Ach, hoe wordt toch een wijs, oud man zoo mal
door liefde^en meent zichzelf zoo zeer verjongd,
dat hij het blind hart van een kind vertrouwt,
naijver niet gedoogend. Voelt ge^u niet,
Tancolf, die hoeden zou uw koningin,
als 't vuur, dat hoeden zou een bundel hooi?

TANCOLF.

Moeder, zoo aanstonds keert het tij. Zie ginder
waar 't groen tot blauw verdonkert in de zee.

FASTRADE.

Ha, dat zijn 's konings barken! langzaam deinend
op lange brandingsgolf. 't Verguldsel vonkt,
de roode wimpels stroomen tot in zee.
Ver uit de kust zie 'k de windvogels blinken.
De gansche vloot!

TANCOLF.

              Tweehonderd veertig schepen
heb ik geteld. Ziet ge de zwarte draak?
Landeida, Haralds baander, waait vooraan.
ij ligt voor stroom geankerd sinds den morgen,
wacht d' avendwind en 't wassende getij.

FASTRADE.

Is dat uw wacht? Geen wonder uw geduld.

TANCOLF.

Op 't zeer begeerdë, en op 't zeer gevreesde
duurt wachten langst,—op redder en op beul.

FASTRADE.

Zijt gij een dief?

TANCOLF.

Helaas, ik kon 't niet zijn.
De goede beul vertrouwde mij zijn strop,
maar krijgt zijn eigendom getrouwlijk weer.
'k ben een te brave dief—nu moet ik hangen.

FASTRADE.

Is er wel dwazer of wel slechter man
dan de^oude, die zich toekent 't recht der jeugd?
Richt toch den weg uws ouderdoms nog jong,
Tancolf, mijn zoon, eer gij bijziend en stram
strompelt door zonde^en dwaasheid, en 't niet weet.

TANCOLF.

Recht!—maar verbitter gij mijn jonkheid niet
door spijt om ouderdoms onheelbaar kwaad.

FASTRADE.

Ben ik 't die jeugd bederft? Zie daar dat kind
met haar slank lijfje, soepel als de halzen
der zwanen zwemmend langs haar zandig pad,
licht als de reeën' die ze pratend voert
uit witte hand, en denk u dat die wacht,
smachtend, niet Tancolf, niet een jong, schoon man,
maar grauwbaard Harald met de ruige huid.

TANCOLF.

Zwijg! Zwijg!—wat bindt gij duivels in mij los?
Wat deed ik, moeder, dat gij mij zoo kwelt?
Troost mij met Harald's deugden, doof de pijn
van afgunst door herinn'ring aan zijn macht.
Sterk mij met doen begrijpen, hoe zij hem
wel minnen moet en eeuwig dankbaar zijn,
die haar verhief en weldeed met veel goed.

FASTRADE.

Hebt gij gesproken?

TANCOLF.

Heb ik? God verhoed!
Ik heb gezwegen en gediend,—voor haar
bestaat dit kwaad niet. Zij kon 't niet verstaan,
noch door mijn stem, noch door mijn eerende^oogen.

FASTRADE.

Vroom jonkske, Tancolf is 't, die niet verstaat.
Zijn eenvoud vat Lioba's tweevoud niet.
Wat is er dat een vrouw niet kan verstaan,
al peilt haar geest maar zelden 't kundig hart?

TANCOLF.

Het ebben flauwt. De stroom stokt,—zie, een streep
van schuim drijft vóór den naderenden vloed.

FASTRADE .

Ik heb met onbevangen blik gezien,
en zag wat elk moest wachten. Kan jong bloed
schoon Tancolf zien en grijzen Harald lieven?
Zij zal haar Heer begroeten met vertoon
van groote vreugd, als 't dwalend schaap den herder.
Maar als gij zijt gegaan—zal het haar dagen
wie wel haar eigenlijke herder was—
en hoor! het zal haar grijpen en zij komt
nog klagen voor uw leger in den nacht.—

TANCOLF.

Laster en terg niet meer.

FASTRADE.

Nu heet ik slecht,
daar 'k wil uw goed. Wreed, daar 'k niet wil uw pijn.
Eens blijk' wie zag de waarheid en uw wel.

LIOBA wandelt, hen niet ziende, langs den oever. De zwanen zwemmen, de herten loopen met haar mee.

Reeën, gij luchtige
stoet met de kluchtige,
vluchtige bokjes en hindekens klein,
moet ik benijdende
blijven en beidende
vruchteloos, vruchteloos 't kindeke mijn?

 Zwanen aandachtige,
statige, prachtige,
zeilende bloemen met sneeuwigen schijn,
altijd door veilig om-
cirkelt ge 't heiligdom
van uw schoon leven: 't wollige klein.

Vlinderkens, vlinderkens,
kent gij uw kinderkens k
ent gij uw eigen kinderkens nooit?
hoe kon ik roemen uw
leven en noemen u
't weelderigst volk dat de beemden tooit!

De herten met hun donker oog zien al
maar naar mijn handen, waar het brood van kwam,
en al der zwanen statige^aandacht gaat
van 't jong naar 't voer. Als 't witte brood niet komt,
nemen ze 't gras, of wat te vinden is.

Leven, van eigen reinheid onbewust,
dat klachtloos neemt wat komt en doet wat moet,
mocht ik, als gij, Gods wreedheid nooit bedenken!

. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

Er woont een simpel liedeke^in mijn hoofd.
Waar heb ik het gehoord? Voor wie 's 't gemaakt?
Ik moet het aldoor neuriën voor mij.
't Werd voor een begenadigde gemaakt.
Voor mij niet, neen, voor mij niet. Niet voor mij.

zingt.

Haar hart was vol geneuchten,
zij wist niet meer van smart,
zij wist nog maar van vreugden,
drukt kindeken aan 't hart.

Zij kust het op de wangen,
zij kust het menigvoud,
van liefd' was zij bevangen
om kindekens schoonen bouw.#1

Zoo is het dan, men weet van pijnen niet,
al leed is dan in liefde en vreugd verzwolgen,
het smarten leger wordt een paradijs
waar gulden droomen waken als ik slaap,
en 'k hoor in slaap de nieuwe stem, en voel
het nieuwe, warme leven in mijn arm.

zingt.

Van liefd' was zij bevangen
om kindekens schoonen bouw.
Hoe zei het Jezus, onze Heer?
Een vrouw heeft droefheid als zij baart, dewijl
haar urë is gekomen, maar wanneer
zij 't kindeke gebaard heeft, zoo gedenkt
zij niet meer de benauwdheid, om de vreugd
dat er een mensch ter wereld is geboren.
Zoo zei het Jezus, onze Heer.
                                                ach, ach,
de manen gaan en komen, en de dauw
leit 's morgens dik op 't bloemen arme gras,
het wordt al herfst—een jaar, een jaar is lang,
zou 'k nog een winter kunnen dragen, 't grauw
licht van de kleine dagen, en de nacht
groot en gestreng—daarbuiten storm en sneeuw—
en álle hoop niet doodgaan in mijn hart?
Ach kindelijn, mijn kindelijn, waarom
kom je^in mijn droomen, telken, telken nacht,
maar niet in 't harde leven, vrees je dan
dat zelfs mijn heete liefde niet beveiligt
tegen al 's leven's bitterheid en kou?
Waarom bedrieg je^arm moederken met schijn,
zoo klaar, zoo lief, en maakt haar nachten rijk,
maar des të armer haar verlaten dagen?

zingt.

'k Heb het gewiegeld in mijn arm,
toen heeft het bei zijn armkens warm
rondom mijn hals gebogen
en dicht gedaan zijn oogen.

Zijn hoofken had zoo lang gerust,
toen heb ik 't zachtelijk gekust,
toen gingen d' oogskens blinken,
mijn kindeke wou drinken.

Dit heb ik zelf nu voor mijzelf gemaakt,
waar is het gansch, maar ach, in droom op droom,
enkel in slaap, en nooit in 't vaste leven....

. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

O zie, de vloot! de vloot!... de zwarte draak
op 't purper zeil—door avondwind gebold...
Harald, mijn Heer komt,—God zij dank,mijnHeer!
Hij zal het vàn mij nemen!

zij gaat voorbij.

FASTRADE.

Hebt gij verstaan?—ze speelt wel.

TANCOLF.

Haar verstond ik— U niet.

FASTRADE.

Zij zag ons.

TANCOLF.

Kent die stem bedrog?

FASTRADE.

Dat is een ruw woord voor zoo teeder spel,
ij zag u en zij sprak voor u, maar 't meest
zou dit haar zelf verbazen, zoo ze 't wist.

TANCOLF.

Wat onschuld keert zoo fijn verzonnen smaad?


FASTRADE.

Waarheid is fijner dan ons fijnst verzinnen.

TANCOLF.

Zoo is 't. Dus voelt ons hart en rekent niet.
Daarom beschaamt gemoed het fijnst verstand,
en blijft verstand onmachtig, zonder hart,
de wegen van een reine ziel te volgen.
Een somber huis waar moeder 't leert van zoon.

FASTRADE.

Uw moeder is të oud, en zag te lang
de dingen als zij zijn. Is 't dan zoo slecht
als een jong kind haar eigen hart niet kent?
Weet mij eer dank, ik spel u gouden lust.

TANCOLF.

Ik wenschte wel, ik kreeg de wanhoop hard
uit moeders hand, 'kdroeg dan wat niet te^ontgaan
maar zwaar te dragen is, met meer geduld.

FASTRADE.

Dat mijn oud hoofd meer hoop en geestkracht bergt
dan 't uwe^is wel uw schand en mijn verdriet.
Onthou, 'k voorspel, zij komt eenmaal des nachts
u om uw lauwheid schelden, aan uw bed.

TANCOLF.

Zwijg nu, en laat me^in vree.
                De donkre schimmen
der schepen groeien in 't rood gouden licht.
Ze komen!—hoor 't gejuich—al 't volk loopt uit.

FASTRADE.

Daar aan de landingstreden, staat Lioba
van spanning bleek, en wuift haar groene wijl.

zij gaan naar Lioba.

LIOBA.

Tancolf! Tancolf!—is dat niet Harald's schip?

TANCOLF.

Dat is Landeida, Haralds drakenvlag.
Dat is zijn purper zeil, met zwarten draak,
zijn gouden draak, vuurspuwend, op den boeg.
Van goud en koper blinken de scheepsflanken,
waaruit de riemen steken, wit en rood
als de bekruiste schilden in den mast.
Hoe statig herwaart zwemt de schoone visch!
Hoe maakt zijn borst de groene Schelde wit!

LIOBA .

Hij is 't. Hij is 't.—Mijn Heer!—mijn macht'ge held!
Zijn lange barken glijden vlot en bruisend
als sneeuwschoene^over sneeuw. Wat pracht! wat pracht!
nu streven aldoor meerd'ren hem ter zij,
een school van bonte, reuzige zeevogels
achter den staat'gen voerder, hooge vlerken
rood, zwart of bruin verheffen ze^in den wind.
Hun trotsche nekken fonklen in het licht.
't Blinkt al en pronkt met vuur en felle kleuren,
met zwier van wimpels en veelverw'ge vanen!
O Hij 's een heerlijk held! Wie 's dat? Wie 's dat?

TANCOLF.

Dat's Harald's broeder Horic, zie zijn scheepsbeeld:
de witte stier, die brult en schijnt te loopen,
met gouden hoornen, bliks'mend in de zon.
Dat 's Hemming, Haralds jongste broer, zijn steven
draagt Reuzin Rân voorop, de zeeën-moeder,
zie hoe haar gouden voorhoofd toornig dreigt,
haar kleed van duizend zilvren plaatjes straalt.
Daar zie ik den dolfijn van blank electron
op Warsten's schip,—daar zie 'k Agandeon
met den centaur,—daar Hebbi's rooden éénhoorn,
daar 's Osfred van Sconowe met den zwaan.

LIOBA.

Is hij niet goed en groot, mijn Heer!—Wat pracht!
Heil! Harald! Heil! mijn Heer, mijn machtig koning!
Hoe blinkt het kunstig snijwerk van verguld!
De Schelde^is als een veld bebloemd met goud,
brocaat van licht groen als met levend siersel
van rood en blauw en goud bestikt,—nog meer!
nog meer! nog naadren meer! zie! panters, herten,
en menschen, reuzengroot, geheel van goud—
O Tancolf, is mijn Heer geen machtig Vorst!

TANCOLF.

Ai, zekerlijk.

LIOBA.

Nu stroomen de^oevers vol
bij maar van 's konings thuisvaart. Al het volk
van Lillo, Maasmond, Witlam liep te hoop.
Ziet gij den koning?—Ik zie speerpunten
schittren als regen in de zon. Waar's Harald?
Hij is toch hooger dan zijn mannen alle.

TANCOLF.

Ik zie zijn helm, maar laag.

FASTRADE.

Hij wordt gesteund.

LIOBA.

Hij richt zich op, hij heft zijn zwaard omhoog.
Nu schuift een boot langs zij.—

TANCOLF.

Ach zie hem dragen
Gerolfs en Harnids saamgelegde handen,
zoo wordt hij neergelaten in de boot.

FASTRADE.

Zoo was des konings wijze niet. Wel oud
moet hij geworden zijn.


TANCOLF.

Hij is gewond.

LIOBA.

Hij 's maar gewond. Hij ziet ons, zwaait zijn zwaard
tot wedergroet, hij is maar licht gewond.
Heil, Harald, Heil!

DIE AAN DEN OEVER.

Al Heil, Harald!—Welkom!—Al Heil!

DIE IN DE BOOT.

Al heil! Al heil!

LIOBA.

Welkom, mijn Heer!—zijt gij maar licht gewond?

HARALD.

Bekommer u niet, zoete koningin,
zaagt gij niet hoe ik 't zwaard nog zwaaien kon?
met speerworp werd de voetpees mij gekliefd,
ik kan niet gaan, maar morgen rijd ik uit,
met u, mijn zachtë, o mijn lang ontbeerde!

Gerolf en Harnid dragen hem aan land.

Ik dank u, mannen,—zet mij hier op 't zand
wat neer—God met u! al mijn trouwen!
't Verdriet uw koning dat hij ligt zoo laag,—
wijt het den Saraceen—en 't ongeduld
Lioba en mijn Neerlant weer te zien.
Kom hier, mijn lieve koningin, kniel neer
dat ik u groeten kan.—Hemming en Harnid
brengt nu dat moois hier, uit het wonderland
waar 't 's winters warm is, en de zon den grond
brandt tot ze geurt als brandend specerij.
Daar schittert stofgoud, kind, in 't oeverzand,
rood zijn er rotsen, en de zee zoo blauw
als boschviolen, donkerblauw fluweel
omzoomd door schuim zoo wit als hermelijn.
Zie toch zoo droevig niet, mijn Lief, zoo bleek
maakt 't weten van die kleine wond toch niet?
Ik heb, voorwaar, wel zwaarder scha doorstaan.

LIOBA.

O heer, 'k geloof u wel. Gij zijt zoo sterk.
Gij zult vast gauw genezen.

HARALD.

Zal ik niet?
Maar wat bedroeft u dan?
                Hebt gij gevonden
de dagen vroolijk en uw wachter trouw?

LIOBA.

De zon scheen veel, en al 't gewas gedijt.
De bloemen bloeiden gaaf en d' oogst wordt rijk.
Mijn lieve wachter had aan zorg en trouw
te meer, naar hij aan woorden kwam te kort,
en zelfs mijn Heer zal mij hem zwaar doen missen.

HARALD.

Maar hij zal blijven.

TANCOLF.

Koning! sta mij toe
naar Dorestad te rijden nog van nacht.

HARALD.

Wacht nog een wijl.
                  —Is dàt wat u bedroeft,
Lioba? moet hij blijven? moet hij gaan?

LIOBA.

Naar het u best dunkt.—'k Wacht mijn hulp van u.
Mijn oog is moe van 't staren over zee,
ik dacht ik zou 't niet harden.

HARALD.

                  O juweel,
al zal ik u straks tooien in juweelen
van alle kleur, gij blinkt zë allen dof.
Ik bracht brocaat en ringen van ivoor,
tapijten dik als wolfsvacht, waarop bloemen
schijnen geplet in kunstige^evenmaat.
En stofgoud, olie, wierook en kaneel,
Siciliëns wijn en vruchten die verdrijven
den bittren nasmaak van geleden leed.

LIOBA.

Dat is maar slecht gerief.

HARALD.

Wat scheelt dan nog?

LIOBA.

Wat mij scheelt, koning Harald? Weet gij 't niet?
Maar alles, alles!—Wat hb ik hier meer
dat waarde heeft en mijn dorst lescht, dan ginds
in Eike's hof, waaruit ik ben gehaald
toen 'k reeds tot vree mijn wild hart had getemd?
Niets won ik dan verlangen, dacht gij dàt
met bloemen, goud, tapijten en ivoor,
met macht en eer en oogenlust te stillen?
Gij hebt mijn oogen maar één lust beloofd
waarom ik u wou volgen.—Ook daarginds
zag 'k wat in pracht juweelen overtreft:
de zon, der velden zegen, schoonheids kroon.
Gij zei mij méér toe,—en nu zie! z' is dof
geworden, en de kleur'ge bloemen dof,
al 't leven en de lange dagen dof,
en in mij zelf woedt een ontketend beest,
dat wil dat ééne maar—O God dat ééne,
dat mij is toegezeid,—en maar niet komt.

HARALD.

Ik wou dat ik u niet verstond.

LIOBA.

Mijn Heer! versta me! smeek ik,—wien heb ik dan u!
Hebt gij gewacht dat ik mijn leven rijk
zou noemen om een glinsterenden schijn?
Gij naamt mij om mijn hart en om mijn schoon,—
wat heeft mijn hart aan 't buigen van vasallen,
aan troon en kroon?—en wat goed is mijn schoon
zoo 't welkt, en niet herleeft in nieuw bestaan?
Gij hebt me^aan God ontroofd, en gansch voor u
de krachten, die 'k Hem wijden wou, gewild.
De kudde van mijn driften hebt gij los-
gelaten en grasrijker wei beloofd.
Nu dolen zë en blate’^om voer en dronk,
moogt gij ze nu versmachten laten, Heer?
moogt gij ze nu verhong'ren laten, Heer?
Wil mij verstaan.—Wien heb ik buiten u!

HARALD.

Betoon u vroed en waardig, koningin,
Naar uwen staat.
             'k Versta u, maar met spijt,
om 't leed voor u en mij, en om de dwaasheid
en onbetaamlijkheid der klacht.—Nu zwijg.

LIOBA.

Ai Heer! maar wees niet hard.—Wien voegt mij dan
mijn leed te klagen, zoo niet u, die 't bracht?
Durf ik tot God dan smeeken, dien 'k verliet?

HARALD.

Hier, mannen, Egbert! Gerold! tilt mij op.
Ik heb genoeg gerust, draagt mij in huis.
Tancolf, mijn wensch is, dat de Raad des Rijks
beroepen word' op Schaltem, waar ik noode
verwintren moet, daar voetwond traag geneest.
Hier zal ik wel des Heeren Kerstfeest vieren.
Zoo doe dit weten.—Volgt mij naar 't kasteel.

LIOBA.

Maar neem 't toch vàn me! Neem het dan toch vàn me!
Ik kan 't niet harden.

Harald wordt naar ‘t slot gedragen en zijn vasallen volgen hem. Fastrade blijft bij Lioba achter.

FASTRADE.

Lioba!

LIOBA blijft lang stil, begint dan te neuriën.
'k heb het gewiegeld op mijn arm,
toen heeft het bei zijn armkens warm,
rondom mijn hals gebogen
en dicht gedaan zijn oogen.—

FASTRADE.

Lioba, hoor!—
             Arme!—gij deert mij zeer.

LIOBA.

Vrouwe Fastrade!—weet gij wat dit is?
Het schijnt mij soms veel vreemder dan ik weet—
Wat maakt mij zoo droef?—en mijn Heer zóó hard?

FASTRADE.

Dit schijnt mij toch niet vreemd.

LIOBA.

Zeg 't mij.

FASTRADE.

Zoo droef
maakt één eenvoudig sterk verlangen niet,
maar strijd van twee, in diepten ondoorzien,—
wat gij nu ziet is 't oppervlak van wee—
diep woelt het dreigend, tot het ééns barst uit
en als bergvuur van een scheurt en verhelt.

LIOBA.

Zoo is 't. Ik voel 't. Zeg mij nog meer.

FASTRADE.

Niet meer kan ik u zeggen, eer gij 't zelf ontwaart.
Tenzij dit, dat gij 's konings toorn verdient.

LIOBA.

Hoe dit? Wat heb ik hem misdaan?


FASTRADE.

                          't Valt zwaar
aan kind en vrouw, door hun afhanklijkheid,
in te zien dat hun heer, bij al zijn macht,
hun smarten niet beheerscht, en niet kan leen'gen
't leed, dat zij danken, als al 't goed, aan hem.
Uw Koning is geen God, mijn Koningin!
hem óók smart wat u smart. Een scherpe smaad
moest hem uw klacht, in 't oor van andren, zijn.
Erkent ge dit, mijn lieve?—Menig vrouw
werd er verstooten om onvruchtbaarheid.
Gij zult zijn goedheid moeten loven zeer
als hij u, na uw dwaas beklag, niet straft,
niet bant of doodt' maar zwijgend draagt de schimp
dat gij hem weet uw kinderloozen echt.

LIOBA.

Mijn God! mijn God!—wat zengende gezegden
schroeien de wond der eigenliefde dicht.

. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

't Slaat me^als een onverwachte slag ter neer.

. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

Als werd een ouden, zwaren steen gekeerd,
waaronder vuil gedierte vlucht het licht,
zoo zie 'k mijn eigen, klein, verachtlijk doen.

. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

't Is hard, maar goed—zooals een moeder straft—
want gij ziet eene die geen moeder kende.
Wordt wel ooit deugdzaam, die geen moeder kende?
Laat ons snel Harold volgen, dit ook zeggen,
dat hij vergeve, daar 'k geen moeder had.

FASTRADE.

Kind, 't kwaad lag in uw aandrift onbetoomd,
die zonder wikke^of wachten uitkomst wou,
wie doet zulk kwaad door 't zelfde kwaad te niet?
Al kwaamt gij met deemoedigst schuldbelijden
uw stem wekt toch weer den verbeten toorn.
Vertoon u niet, eer zijn gramstorig oog
verzacht is door het langzaam weder dagen
van 't beeld der verre liefste, lang betuurd,
en 't oud verlangen jongen toorn vervangt.
Dan zal hij u wel roepen—en vergeven.

LIOBA.

Wat zijt gij goed. Een moeder, wijs en goed.

FASTRADE.

Nog dit, mijn kind, verzoen u met uw God.
Gerecht is Hij, onthoudend hoogste zegen,
aan wie ze wacht van mensch instee van Hem.
Verneder u voor Hem, smeek om Zijn hulp.

LIOBA.

Dit deed ik vaak. 'k Spreek met Hem dag en nacht.
Maar wie blijft bij zoo lang gesprek aldoor
gelijkgezind? De bitterheid welt op,
trots en rebellie rijst, ik dreig, ik scheld,
'k betoog, ik stel verdrag,—somwijlen smelt
't hart weer in vrede^en nederig berouw.
Zoodoende blijf ik Hem toch na en trouw,
mij zonder mooi doen gevend, goed of boos,
een dom, zwak wicht—maar wel Zijn eige' altoos.

FASTRADE.

Hebt gij wel ooit een bedetocht gedaan?

LIOBA.

Neen ik.

FASTRADE.

Zoo doe dit. Door een zware taak
met vroom doel, dwingt het onderworpen lijf
den trotschen geest op langen duur tot deemoed.
Weet gij den Witten Blinkert, waar de heirweg
naar Dorestad bij Lillo oostwaarts buigt?
Er staat een kruis op, zichtbaar van den weg.
Aan voet van 't duin vloeit uit een kleine poel,
die Elvenkom heet, een klaar beekje^in 't land,
omweefd door doorn en bramen, 's voorjaars huist
de wit en zwarte berg eend in 't struweel.
Wie daar barvoets, in 't witte boete kleed,
heentrekt, geen scherp gedoorn noch elven vreest
en bidt, alleen, een gansche^Augustus nacht,
zoolang de heldre straler Fomalhaut,
de zomersterre, glijdt in lagen boog
wonder verkondend, over 't heilig Zuid,
die zal verkrijgen wat gij zoo begeert.

LlOBA.

Is 't zoo? Is 't zoo?

FASTRADE.

Dit deed Alagia,
Liodold's vrouw, zij was wel veertig jaar.
Hebt gij haar blonden jongen niet gezien?

LIOBA.

Moeder!—mijn moeder!—'k wil uw handenkussen.
Gij zijt zoo goed.—Wat zal 'k voor dank u doen!
Dit zal 'k volbrengen—en nog heden nacht.

FASTRADE.

Maar doe het heimlijk—houd u buiten acht.

LIOBA neuriet, Fastrade volgende.

Zijn hoofken had zoo lang gerust,
toen heb ik 't zachtelijk gekust,
toen gingen de oogskens blinken,
mijn kindeke wou drinken.

. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

Voetnoot[bewerken]

1Het achtregelige liedeke op pag.49 is oorspronkelijk Duitsch van Novalis.

.