Gebruiker:Nederlandse Leeuw/Dominee, pastoor of rabbi

Uit Wikisource

Dominee, pastoor of rabbi?

Auteur Jan Gerhard ten Bokkel
Genre(s) essay
Brontaal Nederlands
Datering 1890
Bron Geheugen van Nederland.
Auteursrecht Publiek domein
Voorpagina

DOMINEE, PASTOOR OF RABBI?
[bewerken]

Populaire kritiek.
UITGEGEVEN DOOR DE

Vereeniging "De Dageraad"

Tweede Tienduizendtal.

Prijs 10 Cent ex. f 0.75; 25 ex. f 1.50; 50 ex. f 2.50;
100 ex. f 4.– alles franco per post.

AMSTERDAM.

1890.


De Vereeniging De Dageraad stelt zich ten doel de bevordering der vrije gedachte tot zedelijke en verstandelijke ontwikkeling van den mensch. (Artikel 1 der Statuten.)
De minimum-contributie bedraagt een gulden per jaar. Wie lid wenscht te worden, melde zich daartoe aan bij den secretaris der Vereeniging, Rozengracht 23, Amsterdam.


Aan den Lezer!
De Vereeniging "De Dageraad", die sedert vele jaren een tijdschrift uitgeeft ter bevordering der vrije gedachte, heeft in den laatsten tijd getracht, om door het verspreiden van kleinere geschriften de oogen van meerderen te openen voor het licht, dat reeds lang doordrong tot de geleerden. Het boekje, dat gij in handen hebt, is één van die geschriften.
Weet gij waarom die Vereeniging zulks doet? De geringen prijs van het boekje is het beste bewijs, dat het niet is om geld te verdienen. – Waarom dan? We zullen het u zeggen.
We meenen dat de godsdienst, zooals zij in ons landje door dominees, pastoors, rabbi's, enz. enz. wordt geleerd, op den duur het volk ongelukkig maakt. Ongelukkig, ten gevolge van domheid en onwetendheid.
Wij nu wilden het volk gaarne gelukkig zien hier op aarde, gelukkig door verstand en wetenschap. Daarom, en daarom alleen strijden wij tegen het geloof.
Verdienen wij niet eenig vertrouwen door de omstandigheid, dat wij volstrekt geen voordeel voor onszelven zoeken? Wordt het daardoor niet waarschijnlijk, dat we werkelijk het goede willen? Lees derhalve dit boekje onpartijdig en oordeel dan zelf. Als uw dominee of pastoor of rabbi u zegt, dat er niets nieuws in staat, vraag hem dan wat zulks bewijst tegen de WAARHEID der zaken. Daar komt het toch slechts op aan, niet waar? En vraag hem dan meteen maar, wanneer of hij de laatste keer eens iets nieuws gezegd heeft. Dat is zeker ook al lang geleden!
Dat er niet veel nieuws in staat is overigens volkomen waar. Er staat WAARHEID in, en de waarheid is oud. Door alle tijden heen hebben geleerden en wijsgeeren de geestelijkheid benauwde uren bezorgd door het verkondigen van waarheden, en menschen die veel lazen, zullen elk oogenblik bij 't lezen van dit boekje herinnerd worden aan uitspraken van een of anderen wijsgeer, dichter of geleerde. Maar nogmaals vragen wij: bewijst zulks niet eerder vóór dan tegen de juistheid?
En daarom, lezer, bepeins en oordeel zelf, wat u waarheid schijnt te zijn en laat u niet anders overtuigen dan door argumenten.

Namens het Bestuur van De Dageraad,
Dr. Hk. de Vries, voorzitter.
P. Westra, secretaris.

Hoofdstuk I.[bewerken]

We strijden tegen den godsdienst voornamelijk om twee redenen:

  1. Omdat de goddienerij elken vasten grond van waarheid mist en derhalve een gruwel is in de oogen van den waarheidsvriend, en
  2. Omdat de verschillende godsdiensten, en de Christelijke niet het minste, steeds een zeer groot deel der menschen en van het menschdom ongelukkig hebben gemaakt.

't Is noodig, om deze beide stellingen goed in 't oog te houden en te begrijpen. Slechts indien zij beide waar zijn, zal elk weldenkend mensch met ons mede moeten strijden. Behelst namelijk alleen de eerste stelling waarheid, dan zullen velen geneigd zijn te zeggen: nu ja, 't is zoo, de verschillende gosdiensten berusten alle op leugen, doch zij maken vele menschen gelukkig en tevreden en geven aan vele ongelukkigen troost. En daarom wil ik tegen den leugen niet strijden.
Is daarentegen alleen de tweede stelling juist, dan zoude elke waarheidsvriend verplicht zijn om te zeggen: 't is helaas waar, de godsdienst maakt ons hier op aarde ongelukkig en zij zal dat wel blijven doen. Van veel onschuldig genoegen berooft zij ons, zware en vele plichten legt zij ons op, en goed beschouwd, verbittert zij ons het geheele leven, van de wieg tot het graf. Maar God eischt nu eenmaal al die narigheid van ons, en doen wij er niet aan meê, dan lijden we na den dood er driedubbel voor. En daarom, in godsnaam maar naar de kerk.
Zóó is het immers?
Zal derhalve dit boekje beantwoorden aan het doel, dat wij ons voorstellen, dan moeten de beide genoemde stellingen bewezen worden. We zullen trachten met feiten en argumenten die bewezen te leveren. De taak van den lezer is het, deze argumenten aan zijn eigen gezond verstand te toetsen en ze dan aan te nemen of te verwerpen, naarmate zij juist of onjuist worden bevonden. De zaak, waarover het hier gaat, is gewichtig genoeg, om er bedaard en kalm over na te denken.
Voor één ding moeten we hier nog waarschuwen. Laat u bij 't nemen van een besluit niet van de wijs brengen door het gezonde verstand van uwe tante of uwen dominee: als wij ooit na den dood rekenschap van ons leven moeten afleggen, zullen wij ons nooit kunnen beroepen op het verstand of doorzicht van anderen, doch wij zullen de talenten moeten verantwoorden, die aan onszelven werden toevertrouwd, om mede te werken. Laat anderen hùn verstand gebruiken en gebruik gij het ùwe.

Hoofdstuk II.[bewerken]

Voor hen, die overtuigd meenen te zijn van 't groote nut van den godsdienst, is 't een waar buitenkansje, dat zij als 't ware in hunne wieg een godsdienst kant en klaar vonden liggen. Stel u 't lot voor van den stumper die, gaarne een "waren" godsdienst willende hebben, dien zelf moest gaan zoeken uit al de onwaren! De eeuwigheid zou er nauwelijks lang genoeg voor zijn! Dominee trekt hem aan één arm, Heeroom aan den anderen en Rabbi scheurt hem de panden van den jas af.
't Is voor een onpartijdig toeschouwer inderdaad hoogst grappig en tevens treurig om te zien, met hoeveel ijver en vuur iemand een zekeren godsdienst verdedigt, alleen omdat zijn vader en grootvader in dien godsdienst zijn opgegroeid. Waren zij roomsch, hij sterft voor het dogma van de onbevlekte ontvangenis of de pauselijke onfeilbaarheid; waren zij protestant, hij laat zich levend verbranden voor het recht, de paapsche mis eene gruwelijke afgoderij te noemen. 't Gekste is, dat alle menschen die godsdiensten zóó maar blindelings overnemen, zonder 't minste onderzoek of een andere godsdienst ook beter is. Iemand, die voor 't bewaren van zijn geld eene brandkast noodig heeft, informeert eerst, welke fabrikant de beste maakt. Moet een reiziger zijn paard laten beslaan, dan past hij wel op, maar niet zoo den eersten smid den besten te nemen. En zelfs bij 't koopen van een dubbeltje sigaren of een glas bier vraagt men eerst naar een goed adres.
Onze zaligheid echter laten we zonder eenig onderzoek van het toeval afhangen. Als nu eens, gij Katholiek! de 131 millioen Protestanten gelijk hadden? Gij begrijpt toch wel, dat die goeie menschen, met hun dominees aan 't hoofd, niet voor hun pleizier zoo regelrecht op de hel aanwandelen! Of als nu eens, gij Mahomedaan, de 88 millioen belijders van den Griekschen godsdienst gelijk haden, die toch natuurlijk niet tegen beter weten in verzuimen, zich een plaatsje te verzekeren in uwen zoo prettigen en wellustigen hemel, met al die wonderschoone meisjes en slavinnen!
Me dunkt, 't was voor de Turken voorzichtig, om 't Christelijk geloof eens te gaan bestudeeren, in plaats van ons allemaal uit te schelden voor ongelovige honden. Ofschoon ik toestem, dat het erg grappig is, SCHAEPMAN en KEUCHENIUS te hooren uitschelden voor ongeloovig!
Een klein onderzoek is niet overbodig, 't geldt hier toch veel gewichtiger dingen dan een dubbeltje sigaren of voor twee centen mosterd.
Een raar ding, die godsdienst! Tijd, geld, huiselijk geluk soms, offert men eraan op en men onderzoekt niet eens, of men den goeien wel te pakken heeft.
Wat is godsdienst eigenlijk? 't Woord zegt het: 't is God te dienen, Hem te vereeren, dingen te doen, die Hem aangenaam zijn. We kunnen die dingen doen uit hoop op loon, uit vrees voor straf, of ook uit zuivere liefde. Maar het allereerste vereischte is natuurlijk, dat men weet, wat God nu eigenlijk aangenaam is.
Wat zien we nu?
De één doet dit, een ander dat. Van de 1400 millioen menschen die op aarde wonen, zijn er 300 millioen Christenen, dat is nog niet één vierde gedeelte. En bij die 300 millioen zijn enkele honderden van sekten, die ieder iets anders doen om God aangenaam te zijn en Hem te dienen.
Eén van al die gelooven en sekten kan 't natuurlijk maar bij 't rechte eind hebben. Wat is nu eigenlijk Gods wil, wat is Hem aangenaam, hoe wil Hij gediend wezen? Psalmen zingen, zegt No. 1.
De mis hooren en biechten, zegt No. 2.
Van tijd tot tijd een beetje uit wandelen gaan met erwten in de schoenen, zegt No. 3.
Dat hoeft niet, zegt No. 4. 't Is even verdienstelijk, om een bedevaart te doen met een trein.
Och, zegt No. 5, ik eet alle vrijdagen visch, dat is al mooi genoeg.
Neen, zegt No. 6 daar geeft God niemendal om. Maar Hij eischt dat we veel over hem praten, zijn wezen en eigenschappen onderzoeken en uitleggen en nachtmaal houden op klaarlichten dag.
Dat is niet voldoende, vindt No. 7. Hij wil hebben, dat we iedereen verbranden, die wat anders gelooft dan wij.
Hij houdt dol van vroolijke offerfeesten en van dansen en zingen meent No. 8.
Ja, leeraart No. 9, dat was vroeger zóó. Maar nu eischt Hij matigheid, soberheid en kuischheid.
Gekheid, vindt No. 10. Veelwijverij, dat ziet Hij gaarne.
Je bent er bijna, zegt No. II, maar 't is nog het ware niet. Gemeenschap van vrouwen moet er wezen, dat is klaar als een klontje.
Als je niet elken Vrijdagavond in een Hebreeuwschen bijbel leest en den volgenden dag Sabbath houdt, ben je gesjochten, adviseert No. 12.
Enz. enz. enz., bijna tot in 't oneindige. Ieder van zijn kant meent en gelooft, de ware manier om God te dienen er op na te houden en allen rekenen er op, hiernamaals beloond te worden voor al het pleizier, dat zij hem aandoen.
Zoudt gij niet denken, dat God, als Hij werkelijk gediend wilde zijn, wel de moeite zou genomen hebben, om ons duidelijk te zeggen, op welke manier en waardoor?
Wel, zeggen de Christenen, dat heeft Hij gedaan. Hij heeft ons Zijn woord gegeven, den dierbaren Bijbel, en daarin staat duidelijk, wat wij doen en laten moeten. - Ei zoo, staat er dat duidelijk? En hoe komt het dan, dat van alle menschen, die dien bijbel tot richtsnoer van hun leven willen maken, er nauwelijksch twee zijn, die over alle punten gelijk denken? Ik heb hier een kwarto Bijbel bij mij liggen, groot 1160 bladzijden. Tien bladzijden zouden voldoende zijn, om ons kort en bondig te zeggen, wat wij doen en laten moeten om God aangenaam te zijn, en Hij geeft er 1160, met het gevolg, dat het nog een eeuwig vechten, kibbelen en doodslaan is over de bedoeling van dit en de beteekenis van dat! 't Is een raar soort van duidelijkheid!
De zaak wordt er niet beter op, als we in aanmerking nemen, dat de groote, groote meerderheid der aardbewoners dien bijbel niet hebben ontvangen. Me dunkt, elke dominee zal toch moeten toestemmen, dat die menschen in elk geval niet kunnen weten, hoe God gediend wil zijn.

Hoofdstuk III.[bewerken]

Er was in zeker land een groote polder, bewoond en bebouwd door eenige honderden landbouwers. Op een goeien dag kwam een meneer met een zwarte jas aan en een witte das om, de boeren vragen of ze wel wisten, dat die geheele polder het eigendom was van een rijk bankier uit de naburige stad. Onze boertjes hadden er nooit van gehoord, zeide ze. Nu, beweerde onze witgedaste meneer, 't was toch zoo en ze moesten in 't vervolg allemaal pacht betalen, 10 mud tarwe per bunder. Gemakshalve konden ze dien pacht wel afdragen aan hem, dan zou hij ze wel naar den bankier brengen.
Den volgenden dag kwam er andere meneer, bijna net gekleed en gedast als No. 1, die in hoofdzaak hetzelfde vertelde. Alleen vroeg hij, in plaats van 10 mud tarwe, 8 mud rogge per bunder; tarwebrood lustte de bankier niet, zei hij. Dat was natuurlijk voor de boeren voordeeliger. En die meneer liet hun een briefje zien met eene onleesbare handteekening, waarin werkelijk iets te lezen stond over landpacht en over rogge. Den heer van den vorigen dag schold hij uit voor een gemeenen bedrieger.
Den 3en dag kwam er weer een heer, eveneens gedast en gejast, met precies dezelfde boodschap. De beide vorigen waren bedriegers, zei hij. Paardeboonen noemde hij als verschuldigde pacht, en wel 12 mud per bunder. Minder kon 't niet, zei hij, als er wat voor den bankier zou overblijven, want hij had een groot gezin en 't leven was erg duur.
Zoo kwamen er nog wel 100, allemaal, zooals ze beweerden, afgezonden door den bankier om pacht te innen, en allemaal elkaar uitmakende voor bedriegers. Geen twee waren er, die dezelfde pachtsom noemden. Behalve de reeds vermelde vruchten, werden nog als verschuldigde huur geëischt: haver, eieren, jonge veulens, knollen, linnengoed, tabak, ossen, koolrapen, eikels en ik weet al niet wat. En al die zwartjassen bouwden zich huizen in een grooten kring om den polder heen en riepen door een groote spreektrompet iederen morgen, zoodat het over den geheelen polder heen klonk: "denkt om de pacht!"
De meeste boeren, domme schepsels, betaalden geregeld, al was het dan zuchtende. Gemakshalve brachten zij hunne pacht maar aan den korst-bij wonenden zwartjas; ossen, als zij dicht bij den osse-man woonden; knollen, als zij bij den knollen-man woonden; tarwe, als zij bij den tarwe-man woonden. Ze werden natuurlijk erg geprezen voor hunne braafheid.
Ettelijke echter van de boeren, en 't waren niet de domsten, gaven er den brui van en betaalden niemendal. 't Is best mogelijk, redeneerden ze, dat werkelijk die bankier in de stad eigenaar is van 't land hier en dat hij recht heeft op pacht. Maar zoolang hij 't niet de moeite waard vindt om er zelf over te komen spreken, of ten minste iemand te sturen met behoorlijke volmacht, zullen we ons koren maar behouden. Iedere scharenslijper kan wel zeggen, dat hij agent is van den landeigenaar, maar 't lijkt mij allemachtig veel op afzetterij, al die zwartjassen. Ik betaal niets.
Wat dunkt u, lezer, waren dat niet de verstandigste der polderbewoners? Als ge "ja" zegt, stel ik u voor, om dan in 't vervolg ook zoo te handelen ten opzichte van al die menschen, die beweren te zijn gezonden, om onze aan God verschuldigde pachtpenningen in ontvangst te nemen. Laten we uitscheiden met biechten en kerkgaan, met vasten en doopen en avondmaal houden, totdat God het de moeite waard vindt om ons duidelijk te doen weten, wat hij precies van ons wil. Voor een almachtig God is immers niets gemakkelijker, dan om dat eventjes kort en bondig te zeggen! Zoolang Hij dat niet doet, houd ik het voor, dat hij heelemaal geen pacht hebben wil.
't Zou me niets verwonderen, als hij zich kwaad maakte over al die ongevraagde, aangeboden diensten. Wij weten, aangeboden diensten zijn zelden aangenaam. Me dunkt, ik hoor Hem zeggen: "Bah, die lui vervelen me met hun visch-eten en bidden en met dat idiote kerkloopen; als ik wat van ze hebben wil, zal ik het wel zeggen, laten ze zóólang hun gemak houden."
Willen we ons dat voor gezegd houden, lezer?

Hoofdstuk IV.[bewerken]

Uit die omstandigheid dus, dat verreweg de meeste menschen niet weten wat zij doen moeten om God te dienen, blijkt duidelijk, dat Hij heelemaal niet gediend wil zijn. Een landheer zorgt drommels goed, dat zijne boeren en huurders weten hoeveel pacht hij hebben wil. Gewoonlijk staat er in de akte zelfs precies bij, waar en op welken datum de betaling moet plaats hebben. Een onderwijzer, die huiswerk van zijne leerlingen verlangt, geeft precies op, wat zij den volgenden morgen moeten meebrengen. 't Ligt immers voor de hand, dat God ook zoo zou gehandeld hebben, indien hij werkelijk gediend wilde zijn!
En me dunkt, Hij zou plezier beleven van zijne voorschriften. Een mensch is zóó niet, of hij doet zijn meerdere graag genoegen, vooral als hij weet, dat er een voordeeltje aan vast zit. Als onze koning maar even kikt over 't een of ander, vliegen direct alle lakeien en ministers om het te bezorgen. Zie een veldwachter eens zijn best doen voor een burgemeester! Als hij maar denkt dat het meneer genoegen zal doen, loopt hij de beenen uit zijn lijf, nog vóór er een woord gesproken is. Zouden we dan minder doen voor een zoveel machtiger potentaat, die notabene! beslissen kan over onze eeuwige zaligheid of verdoemenis?
Ja maar, zeggen onze geestelijken, de bijbel is duidelijk genoeg, voor wie hem ernstig en nauwgezet bestudeeren. Dat kan echter maar niet zoo iedereen doen, daarvoor moet je een bepaalde opleiding ontvangen en Latijn en Grieks leeren.
Zoo? Waarom vechten dan nog al die menschen die er een bepaalde opleiding voor ontvangen hebben, over de verschillende beteekenissen? Alleen in ons kleine landje hebben we als kerkgenootschappen: Roomsch-Katholieken, Jansenisten, Oud-Katholieken, Mennonieten, Remonstranten, Lutherschen, Hersteld-Lutherschen, Afgescheidenen, Doleerenden, Israëlieten en vooral niet te vergeten dat rare mengelmoes genaamd de Hervormde kerk, waar nauwelijks twee dominees te vinden zijn, die gelijk over de dingen denken en preeken. De kleinere groepen, als Labadisten, Gedoopte Christenen, Mormonen, gemeenten onder 't Kruis, Walekerken, Reddingsleger, Heilsleger, Vrije gemeente, enz. enz. enz. enz., mogen voor mijn part buiten rekening blijven. Al die gelooven en geloofjes pleiten niet voor de bewering, dat met behulp van Latijn en Grieksch de Bijbel zoo erg duidelijk wordt.
Maar bovendien, zou 't niet erg onrechtvaardig zijn, dat er zooveel studie noodig is om te weten te komen, wat God van ons vergt? Moeten dan al de menschen, die geen tijd hebben voor die studie, hunne zaligheid maar toevertrouwen aan den eersten den besten dominee of pastoor, in wiens gemeente zij toevallig zijn geboren ? En dat in de Christelijke kerken, wier Stichter zijn Vader dankte, "dat Hij deze dingen voor de wijzen en verstandigen verborgen had, om ze den kinderkens te openbaren"! Het "zalig zijn de armen van geest" wordt eene spotternij, als er Latijn en Grieksch noodig is, om den Bijbel te verstaan.
Eene andere goddelijke openbaring dan den Bijbel hebben we niet, beweren de meeste Christenen. De Heidelbergsche catechismus, die oneindig veel korter is, zoude duidelijk genoeg den weg ten hemel aanwijzen, doch is helaas slechts menschenwerk.
Van tweeën één, zegt dr. KUYPER. Of in de Schrift hebben wij geopenbaarde waarheid, of eene geopenbaarde waarheid is er niet. Precies 'tzelfde beweren de Mohamedanen van den Koran. De Joden van den Talmud. De Brahmanen van de Veda's. De Boedhisten van hunne Heilige Boeken. De Perzen van hunne Zendavesta. De Chineezen van hunne King.
Al die boeken zijn op wonderdadige wijze tot ons gekomen en de echtheid en goddelijke oorsprong zijn van allen even waarschijnlijk. Sommige, als de Bijbel, zijn door God als 't ware aan de schrijvers ingegeven of voorgezegd. Andere, als de Koran, zijn blad voor blad door een engel hierheen gebracht, wat zeker nog secuurder is. Maar 't beste er aan toe zijn de Mormonen, wier "Boek van Mormon", door aanwijzing van een engel, kant en klaar in den grond werd gevonden.
Gij merkt wel, dat, alvorens te onderzoeken bij welke Christelijke sekte 't verkieslijk is, zich aan te sluiten, we moeten nagaan, of 't ook beter is, ons leven in te richten overeenkomstig een van die andere heilige boeken. D'een heeft net zooveel kans als d'ander. Want alle hebben aanhangers en geloovigen. Er zijn:

omstreeks 446 millioen Boedhisten.
      ,,   171     ,, Mahomedanen.
      ,,   139     ,, Brahmanen.
      ,,   209     ,, Roomschen.
      ,,   131     ,, Protestanten.
      ,,     88     ,, Grieken.
      ,,       8     ,, Israëlieten.
      ,,   223     ,, van een 100-tal kleinere gelooven.

Bij stemming is het dus niet uit te maken, er is geen enkele meerderheid. Vooral als we bedenken, dat hier slechts de hoofd-godsdiensten zijn opgegeven en bv. de 131 millioen Protestanten nog weer verdeeld zijn in honderden van secten. 't Is waarachtig geen wonder, dat zelfs onze romanschrijver CREMER zeide: Er is zooveel gehaspel over 't geloof, dat een eenvoudig mensch zich maar neutraal moet houden en gelooven, dat de pap gaar is, als ze voor hem staat. Dit bevredigt evenwel niet het gemoed van een denkend mensch, die ziet, hoe die godsdienst een hinderpaal is voor volksgeluk.

Hoofdstuk V.[bewerken]

Eene vraag, die door een denkend mensch spoedig gedaan zal worden, is deze: hoe zijn we eigenlijk aan 't God-dienen geraakt? Wanneer zijn we er mee begonnen, als er zóó weinig reden is voor goddienerij?
Als we al die heilige boeken buiten beschouwing willen laten en ons eenvoudig plaatsen op het standpunt van wetenschap en gezond verstand, is het antwoord op die vraag niet zoo heel moeielijk. We moeten dan beginnen, om met bijna alle hedendaagsche natuuronderzoekers aan te nemen, dat de menschen, zooals zij thans zijn, zich hebben ontwikkeld uit lagere diersoorten. Waar ik spreek van "bijna alle natuuronderzoekers" is dat geene grootspraak, doch eenvoudig een feit dat ik bewijzen kan, o.a. door de getuigenis van den in dit opzicht zeker volkomen vertrouwbaren dr. A. KUYPER, die reeds in 1880 schreef: "In onze dagen wordt de theorie van DARWIN door bijna alle natuurvorschers en beoefenaars der wijsbegeerte gehuldigd."
'k Weet wel, dat heel veel menschen 't een erg onprettig en griezelig idée vinden om af te stammen van de apen, zooals ze dat noemen. Ze vinden het veel deftiger, om aan hunne afkomst uit het Paradijs te blijven gelooven. Ja, die familie-trots zit er diep in bij ons volk. 'k Heb een bouw-opzichter gekend, die op straat zijn vader niet durfde aanspreken of groeten, omdat die maar een gewoon metselaar was. Wat mij betreft, zeg ik STRAUSS na: ik heb meer respect voor een burgerman, die er zich door eerlijken arbeid bovenop heeft gewerkt, dan voor een verloopen graaf of baron, al stamde hij ook af van KAREL DEN GROOTEN. Eveneens is het eervoller voor den mensch, dat hij zich heeft opgewerkt uit lagere diersoorten, dan dat hij, oorspronkelijk geschapen als zondeloos en volmaakt Paradijsbewoner, thans door eigen schuld aan lager wal zoude zijn geraakt. We moeten ons dat malle pochen op een deftige afkomst afwennen.
Maar bovendien, de feiten en de wetenschap storen zich niet aan ons al of niet prettig vinden. De meeste menschen vinden 't ook niet prettig om dood te gaan en toch moeten ze er vroeg of laat aan gelooven. En waar zoowat alle geleerden het eens zijn over onze afstamming, daar zullen we dat pilletje wel moeten slikken, 't moge ons dan lekker of bitter smaken.
Er was een tijd, duizenden van jaren geleden, dat alle menschen nog in onbeschaafden staat in de bosschen leefden, even wild en woest als vele volken thans nog zijn. Die menschen zagen vele natuurverschijnselen, waarvan ze niets begrepen en waarvoor ze, om 't vreemde van de zaak, erg bang waren. Als we tegenwoordig midden op den dag langzamerhand de zon al kleiner en kleiner zien worden en eindelijk bijna geheel verdwijnen, dan weten we precies, uit den almanak of van de buren, dat het eene zon-eclips is en geen oude vrouw aan 't spinnewiel is er bang voor.
Die onbeschaafde, onkundige wilden echter, die er niets op na hielden wat op een almanak geleek en ook hoegenaamd geen begrip hadden van de grootte der zon, meenden dat een reusachtig, vreemd dier bezig was de zon op te eten en ze huilden van angst bij de gedachte, in 't vervolg zonder zon te moeten leven.
Donderde en bliksemde het, dan zaten ze vol eerbied voor de geheimzinnige machtige wezens, die zooveel rumoer konden maken. We moeten bedenken, dat de stumpers nooit eene tooneelvoorstelling in den stadsschouwburg te Amsterdam hadden bijgewoond en dus niet wisten dat iedereen, mits voorzien van de noodige werktuigen, zoo natuurlijk kan onweeren, dat de melk er bijna zuur van wordt.
Was er een komeet te zien; gierde de storm door de toppen der boomen; joegen bij helder maanlicht allerlei vreemd gevormde wolken als zoovele heirlegers met razende vaart door de lucht, kortom, gebeurde er maar iets, dat afweek van de gewone dagelijksche gebeurtenissen, dan dachten ze dadelijk aan machtige wezens, die aan 't vechten of spelen waren.
't Ligt voor de hand, dat iedereen met die machtige wezens gaarne op een goeden voet wilde staan. Dagelijks kunnen we dat, ook thans nog, opmerken. Een Javaan zal nooit over een tijger spreken, zonder hem "meneer" te noemen, 't is altijd: de heer tijger. 't Beest mocht hem eens hooren en 't hem later inpeperen, dat hij zoo maar familiaar-weg tijger gezegd had!
't Duurde niet lang, of er waren eenigen, een beetje luier en een beetje slimmer dan de anderen, die beweerden middeltjes te kennen, om die machtige wezens gunstig te stemmen. Met edele menschen- en naastenliefde waren zij bereid, natuurlijk tegen eene geringe vergoeding — een mensch moet toch leven, niet waar? — om hunne dorpsgenooten die middeltjes te leeren. Gewoonlijk waren 't heel eenvoudige dingen die ze te doen hadden. Een zeker soort van bloem of boom planten; een beetje melk morsen op den drempel van de hut; 's morgens vroeg eene buiging maken voor de opgaande zon; nooit met het linkerbeen eerst uit bed stappen, enz., enz., enz. Later kwam er nog bij het offeren van koeien, schapen en andere dieren: een mensch, al is hij dan priester, is zóó niet, of hij lust ook wel een schapenboutje. En het geofferde dier was natuurlijk voor de priesters, alleen de rook en reuk bij 't braden was voor het machtige Wezen, ter wiens eere het offer gebracht werd. Ook wijn was welkom, waarvan dan steeds eenige druppels op den vloer werden geplengd "voor het aangezicht des Heeren".
Bij vele volken maakte men al spoedig onderscheid tusschen booze geesten of duivels, en goede geesten of goden. Al het aangename wat een mensch wedervoer kwam van de goede geesten, al het onpleizierige kwam van de kwade geesten. Zij, die meenden het leepste te zijn, bepaalden er zich eeuwen lang toe, alleen de booze geesten te offeren en te dienen, om die daarmede om te koopen met hunne plagerijen op te houden. Aan de goede geesten stoorden zij zich niet, hoogstens kregen die van tijd tot tijd wat afval. Die deden immers tóch geen kwaad, en behoefden derhalve niet te worden omgekocht! De redeneering is niet zoo heel dom.
Langzamerhand breidden zich de plichten en leerstellingen uit.
Tot achting en aanzien kwamen de priesters vooral na de uitvinding of ontdekking, of hoe zullen wij 't noemen, van het geloof aan onsterfelijkheid, aan een voortbestaan na den dood. Doch daar zullen we straks nader over spreken.
Zeker weten we, dat alle kerkleeren afkomstig zijn van vroegere geslachten, die veel minder kennis van de natuur en de maatschappij hadden als wij, en wier onkunde en domheid voldoende moesten zijn om ons wantrouwen op te wekken jegens de van hen afkomstige leerstellingen.

Hoofdstuk VI.[bewerken]

Over al die dingen en onderwerpen is zóó veel te zeggen en te schrijven, dat het moeite kost er mee uit te scheiden. Toch moet dit nu, daar ik eerst gaarne met u onderzoeken wilde, wat er waars is in de bewering der geloovers, dat de godsdienst de menschen zoo gelukkig maakt.
Voor hem die onpartijdig rondkijkt, moet het vast staan, dat in zeer vele gevallen de godsdienst werkelijk troost verschaft en het lijden verlicht, of beter gezegd, het lijden met meer geduld en berusting doet dragen. Menige doode wordt blijmoedig nagestaard, in het vaste geloof dat men hem of haar weldra zal terugzien in den hemel; meer dan één sterfbed levert het bewijs, dat echte vroomheid en godsvrucht den dood veel ontneemt van 't verschrikkelijke dat hem aankleeft.
Hierover kan geen verschil van meening bestaan. Die deze feiten loochent, brengt daarmede alleen zijne onkunde aan den dag. Voor mij althans is het ontwijfelbaar, dat de godsdienst dikwijls menschen troost heeft gebracht, en dit nog doet.
Wij behooren echter de vraag te stellen of het geluk dat de godsdienst verschaft kan opwegen tegen het ongeluk en het lijden waarvan hij de oorzaak is, en naar deze vraag met ja of neen moet worden beantwoord zal dan blijken of hij het menschdom als zoodanig werkelijk gelukkiger maakt. Als een medereiziger in spoortrein of diligence ons eene sigaar aanbiedt maar tevens van de gelegenheid gebruik maakt om ons horloge te ontfutselen, hebben we niet veel reden hem dankbaar te zijn. En evenmin kunnen wij dankbaar zijn voor den godsdienst, wanneer blijken mocht, dat hij ons wel is waar korte oogenblikken van geluk verschaft, maar daarentegen ons geheele bestaan verbittert, en maatschappij, staat en familiekring voor ons bederft.
't Is immers mogelijk, dat het met den godsdienst gaat als met de jenever. Ook deze verzacht dikwijls het lijden, en stemt tot vroolijkheid. Jongens, zoo'n borrel kan een mensch zoo veranderen, en hem moed in 't lijf geven. Daar is niets, zegt de Engelsche dichter BYRON, dat iemand bij een schipbreuk of ander gevaar zoo kalmeert als godsdienst en rum, en men ziet dan ook bij zoo'n gelegenheid de helft van de bemanning bidden, en de andere helft bezig het rumvaatje te ledigen.
Toch zal niemand, behalve wellicht de tappers en slijters, durven volhouden dat jenever zóó'n bizonder gunstigen invloed heeft op het volksgeluk. Hij verzacht het lijden en maakt er ongevoelig voor, bedwelmt ons, stemt ons vroolijk en zelfs uitgelaten, doet ons zingen dat we "nog nooit zoo'n lol gehad" hebben en brengt ons per slot van rekening, mits in voldoende mate gebruikt, langzaam en zeker naar den kelder. De uren van pret veroorzaken dagen en weken van narigheid.
Te oordeelen naar alles, wat we van de gevolgen der god-dienerij zagen en lazen, vrees ik dat het oordeel over haar niets gunstiger kan zijn dan over den jenever. Ook de godsdienst geeft emmers vol smart en lijden tegen glaasjes vol geluk en troost. De geheele wereldgeschiedenis is ééne groote beschuldiging tegen de goddienerij, ééne aanklacht tegen alle gelooverij, ééne bede om verlossing van haar harde juk. Wat al moorden en oorlogen in haren naam, wat al slachterijen en kruistochten en brandstapels en heksenprocessen, allemaal als gevolgen dier dikwijls eerlijk gemeende pogingen, om een God te dienen, die niet gediend wil zijn! De eerste Christenen waren betrekkelijk eerlijk. Zij althans trachtten niet de menschen zand in de oogen te strooien door te leuteren over het geluk en den troost van den godsdienst.
Heel ronduit erkent PAULUS, dat het dom zou wezen God te dienen, als er niet eene flinke eeuwige zaligheid aan vastzat. Indien wij alleen in dit leven op CHRISTUS waren hopende, zegt hij, wij waren de ongelukkigste van alle menschen.[1] En ook JEZUS erkent, dat een voortdurend vechten en moorden 't gevolg van zijne leer zal zijn: ouders en kinderen zullen elkander haten, broeders zullen tegen elkaar opstaan.[2] Nooit is eene voorspelling treuriger vervuld.
De acte van beschuldiging tegen het Christelijk geloof is zeer lang. Slechts enkele hoofdpunten kunnen wij in dit boekje opnoemen, maar die zullen voldoende zijn, om ieder, die werkelijk het geluk van het menschdom en ook zijn eigen geluk begeert, voor goed van het geloof afkeerig te maken. We zullen eerst de bloedige "zegeningen" eens ten ruwste optellen.
De slachtpartijen en uitroeierijen uit het Oude Testament zijn genoegzaam bekend. Bij Jehova gold het als regel, om alle volken te laten vermoorden, die geen Joodsch spraken. Baden ze hem aan onder den naam van BAÄL — wat ook eenvoudig Heer beteekent — dan waren ze des doods schuldig. 't Is voor alle Europeesche volken een geluk, dit Jehova in dit opzicht iets verstandiger en taalkundiger is geworden. Anders zouden b.v. de Nederlandsche Christenen die "God" vereeren, genoodzaakt zijn de Franschen uit te roeien, omdat zij "Dieu" zeggen. En omgekeerd!
Het aantal slachtoffers, gevallen in godsdienstoorlogen van Christelijke secten onderling of van Christenen tegen de Turken,[3] wordt door VOLTAIRE berekend op het ronde getal van 100 millioen, zegge honderd millioen! Is 't genoeg zegen en geluk? Laat nu eens iemand beweren, dat JEZUS niet kon profeteeren!
Hierbij komen dan nog zij die sneuvelden in zoogenaamd politieke oorlogen. Alleen 't ernstige van de zaak is in staat ons het lachen te beletten, als wij de dominee's hooren schelden op de "bloedige" Fransche revolutie en dan bedenken, dat het kleinste veldslagje in den oorlog van 1870 meer bloed kostte, dan de heele revolutie.[4] Toen echter baden de dominee's aan beide kanten om Gods zegen bij het slachten!
Het akeligste komt echter nog. Sneuvelen in een veldslag, nu ja, er is iets en zelfs veel tegen te zeggen, 't is mensch-onteerend, 't is gruwelijk, 't is zelfs schandelijk, dat moorden op groote schaal, maar toch, men sneuvelt en is van de zaak af. Ofschoon, 100 millioen blijft erg veel.
Maar wat te zeggen van de honderdduizenden, die letterlijk werden doodgemarteld? In kleine vuurtjes van nat hout verbrand; vastgebonden op een plank, met de voeten aan 't haardvuur gelegd en dan opgeschoven, naarmate de voeten en beenen langzaam, langzaam verbrandden en verkoolden; op pijnbanken uit elkander gerekt; in een ketel koude olie te vuur gezet en dan zachtjes, zachtjes opgestookt; met gloeiende tangen stukken vleesch uit het lichaam gerukt; met hamers de teeldeelen vermorseld en vervolgens met touwtjes afgeknepen; met spijkers de nagels van handen en voeten opgescheurd en dan met tangen afgerukt; tongen afgesneden, oogen uitgestoken; gekweld, gemarteld op honderden manieren. En dat alles, omdat het arme slachtoffer andere fabeltjes geloofde dan zijne pijnigers en 't beter vond om het avondmaal te houden met brood dan met een ouwel!
En dan die onzinnige heksenprocessen, die nog zoo kort achter ons liggen. Wat al arme oude vrouwtjes — en ook jonge — werden ten brandstapel verwezen, nadat zij, het martelen op de pijnbank niet meer kunnende uithouden, aan hunne rechters alles bekenden, wat deze maar wilden. Verboden omgang met den duivel? Zeker, alle nachten. Kinderen gehad bij Zijne Zwarte Majesteit? Natuurlijk, zooveel als de rechters maar verkozen.
Men meene niet, dat het slechts enkele slachtoffers waren, die op deze wijze "ter meerdere eere Gods" levend werden verbrand. In drie jaren tijds, en wel van 1627 tot 1630, dus 260 jaar geleden, werden openlijk verbrand: in de stad Würzburg 900 heksen; in Bamberg 1200 en in Trier 6500, zegge zes duizend en vijfhonderd. Is 't genoeg, lezer, om u aan te toonen, dat de Roomsch-Katholieke kerk den naam "liefderijke" met eere draagt? CALVYN verbrandde in Genève in drie maanden tijds 34 van die arme schepsels. Dit ter verfrissching voor hen, die meenen, dat alleen "die Roomschen" zulke liefelijkheden uithalen. Kent gij art. 36 van de geloofsbelijdenis der gereformeerde kerk?

"Wij gelooven dat onze goede God de Overheid het zwaard in handen heeft gegeven tot straffe der boozen en tot bescherming der vromen. En haar ambt is niet alleen acht te nemen en te waken over de politie, maar ook de hand te houden aan den heiligen kerkendienst: om te weren en uit te roeien alle afgoderij en valschen godsdienst."

De heeren gereformeerden zijn nog nooit ergens geheel heer en meester geweest, of zij hebben getoond, dat het hun ernst was met hunne geloofsbelijdenis. Als we nu hunne tegenwoordige bondgenooten, de Roomsch-katholieken, nog even vertellen, dat de mis, volgens den 30e Zondag van den Heidelbergschen Catechismus, niets anders is dan eene vervloekte afgoderij, dan weten ook deze wat hun te wachten staat volgens de eischen der Gereformeerde kerkleer. Is het bloed en bloederigheid genoeg? "Nooit", zegt prof. Huxley, "zijn de eerste Christenen zóó wreedaardig vervolgd door de Romeinsche keizers, als later, onder 't voorwendsel van hekserij, mannen, vrouwen en kinderen door de zoogenaamde Christenen."

Hoofdstuk VII.[bewerken]

De heeren Roomschen en Gereformeerden trachten ons tegenwoordig wijs te maken, dat zij, als ze weer ergens baas werden, niet meer zoo onaangenaam te werk zouden gaan*). Vroeger, nu ja, ze ontkennen niet, dat er toen wel eens wat ruw met andersdenkenden is omgesprongen. Zoo hier en daar is toen wel eens, half bij vergissing, een enkel kettertje verbrand. En dat van die heksen, daar is ook wel iets waars in. Maar ze zijn nu wijzer geworden. De tijden zijn veranderd en brandstapels en dergelijke veraangenamingen van het leven zijn voor goed verdwenen.
Nu, dat vermoed ik ook. Echter alleen onder voorwaarde, dat de heeren nooit weer de macht krijgen ze op te richten. Want mochten ze die wèl krijgen, dan zullen ze weer genoodzaakt worden te branden en te moorden als vroeger, en zulks op gezag van hunnen Bijbel, en omdat de aard van hun geloof dat meebrengt.
Op gezag van hunnen Bijbel. Of zijn wellicht in de laatste jaren sommige gedeelten van den Bijbel bij speciale boodschap van God herroepen? Me dunkt, dan zouden we daarmee in kennis zijn gesteld. Ik weet niet beter, of zij beschouwen nog steeds den geheelen Bijbel als door God ingegeven, en dan zullen ze er niet aan mogen denken, om allerlei bloeddorstige bepalingen eenvoudig onuitgevoerd te laten, alsof 't artikelen uit een Nederlandsch drankwetje waren.


*) Vele radicalen en ongeloovigen, die de heeren nooit aan 't werk zagen, laten zich door die belofte inpalmen en uit walging over zoogenaamd "liberaal" wanbestuur kon men zelfs in 1888 bij de kamerverkiezingen in vele plaatsen een soort van politiek verbond tusschen clericalen en radicalen opmerken.

De tooveres zult gij niet laten leven, staat in Ex 22:18, en het recept, hoe te handelen met mannen of vrouwen, die eenen waarzeggenden geest hebben, luidt in Leviticus 20:27 kort en bondig: steenigen. Die arme spiritisten!
Wie goden dient behalve "den Heere", zal gedood worden. Daar nu bv. de Roomschen zich bij 't vieren der mis, zooals we zagen, schuldig maken aan afgoderij, aan het dienen van een afgod, zal het dooden niet mogen uitblijven.
Wat ons arme ongeloovigen betreft, daar zal wel niet veel omslag mee gemaakt worden. Het verdelgen van alle Kanaänieten, Amorieten, Hethieten, Ferezieten en andere ieten blijft steeds plicht voor elken geloovige. En die geloovers hebben van hun standpunt volkomen gelijk, dat zij zoo streng mogelijk optreden. Een geloovige kan en mag niet verdraagzaam zijn, — en hij is het dan ook niet.
Staat er niet eene eeuwige zaligheid op 't spel? dreigt er niet eene eeuwige verdoemenis? Met alle middelen moet een braaf geloover zijne medemenschen beletten om helwaarts te marcheeren, goedschiks of kwaadschiks moet de hemel bevolkt worden. 't Is immers veel beter, de menschen hier eventjes te verbranden, dan dat zij eeuwig in de hel moeten braden! Dwingt ze om in te gaan,[5] dwingt ze met alle middelen. Zijn gevangenissen en geeselpalen niet voldoende, dan maar galgen; helpen ook deze niet meer, dan maar brandstapels!
Nog eens, een eerlijk, beslist geloovige kan niet verdraagzaam zijn, de eer van zijnen God is er mede gemoeid en het eeuwige heil zijner medemenschen. Zou hij dan terugtreden voor krasse middelen? Neen, leert de geschiedenis, en neen zeggen we haar volmondig na. De dwingelandij van de Fransche Hugenoten, zoo spoedig zij in eenige stad heer en meester waren; de tirannie van onze tegen Spanje vechtende voorouders, wanneer zij de handen vrij hadden, zij zeggen ons meer dan boekdeelen zouden kunnen doen.
Hebt ge wel eens gelezen, op wat humane wijze de Calvinistische geuzen-generaal en edelman Diederik Sonoy zijne Katholieke gevangenen behandelde? Hij liet ijzeren kastjes maken, zoowat een voet lang en breed en een halve voet hoog. Daarin zette hij eene levende rat en dan werd het kastje op het bloote lijf, bij voorkeur op den buik, van een behoorlijk vastgebonden gevangene geplaatst. Nu werd het onderste schotje weggetrokken, zoodat de rat zich op het bloote lijf van den schuldige (?) bevond, waarna boven op het kastje vuur werd aangebracht. De hitte in het hokje noodzaakte de rat een uitweg te zoeken, en overal tegen ijzer stootende, bleef natuurlijk niets anders over dan dien weg te zoeken in en door den gevangene.[6] De rest laat zich denken. Lief, hè? David zou 't nauwelijks verbeteren, ofschoon ook die "man naar Gods harte" zeer bekwaam was in 't uitdenken van nieuwe middeltjes, om de Kanaänieten en ander gespuis te overtuigen van de goedheid des Heeren Zebaoth![7]

Hoofdstuk VIII.[bewerken]

Gaarne wil ik toestemmen, dat het zeer onwaarschijnlijk is, ooit weder de Calvinisten of Katholieken machtig genoeg te zien worden, om hun geloofsijver zóó bot te vieren als vroeger. Ze mogen ons nog jaren lang wat plagen en sarren en het volk dom houden, tot branden zullen ze 't vooreerst wel niet brengen. Mijne grootste grief van heden tegen hun is, dat zij met hun geloof ons alle levenslust en vroolijkheid ontnemen en er steeds op uit zijn, om van onze aarde een jammerdal te maken. 't Is zooals Mirza Schaffy zingt: Die Lust ist im Lande verloren worden.
Goethe, de beroemde Duitsche dichter en wijsgeer, verklaarde dat van de vier zaken, die hij haatte met gloeienden haat, het kruisteeken er ééne was. En elders drukt hij zijn leedwezen uit, dat de stichter van den Christelijken godsdienst niet drie jaren vroeger gekruisigd is, vóór zijn openbaar optreden:

"Sla mij den dweeper aan 't kruis, zoodra hij de dertig bereikt heeft; "Kent hij de wereld eerst goed, hij wordt van bedrogene een fielt."[8]


Wij hebben nu hier niet te onderzoeken, of Goethe den persoon van Jezus, zooals hij ons wordt beschreven in de evangeliën, ook onrecht deed. Hij had behoefte om zijnen haat te luchten tegen hem, die, naar zijne meening, de oorzaak was, dat eene schoone aarde vergiftigd en verpest werd door den sombersten en treurigsten van alle godsdiensten.
Door het eeuwige voorpreeken van de tien geboden en andere bijbelsche voorschriften en het voortdurend aandringen op bidden en niet zondigen, ten einde daardoor de hel te ontloopen en een plaatsje in den hemel machtig te worden, zijn onze karakters door en door bedorven. Het verrichten van eene edele daad om haarzelve is uitzondering geworden, de gedachte aan loon en belooning werd regel. Onze stoere zeelui wagen lijf en leven in de reddingsboot om arme schipbreukelingen te redden, en als het gelukt is, sjacheren ze om een paar kwartjes meer tot belooning voor de moeite. De heele aarde is ééne groote sjacherboel geworden, grootendeels tengevolge van dat voortdurende sjacheren met God over onze zaligheid.
Er is bijna geen Christen, of zijn leven wordt voor een gedeelte verbitterd door de gedachte aan den dood, die toch zeker ééns komen moet. Heidenen, Indiërs en ook Mohamedanen zien met kalmte het uur van sterven te gemoet; ze weten zeker, dat ze óf vernietigd zullen worden, óf aan de andere zijde van 't graf een allervroolijkst leventje zullen leiden. En wij Christenen? In 't gunstigste geval komen we in den hemel, een allervervelendsten hemel, waar 't genoegen bestaat in halleluja-zingen en kijken naar God. De meerderheid echter komt in eene nog veel onaangenamer plaats en zal daar eeuwig mogen branden. Zóó luidt de troostrijke christelijke voorstelling.
Dat het leven der volbloed-geloovigen vergiftigd wordt door deze gedachte, behoeft geen betoog. Behooren zij zelve ook al tot de uitverkoren halleluja-zangers, dan is toch de gedachte aan de aanstaande verdoemenis van ouders, kinderen, broers of zusters voldoende, om allen levenslust te verbannen. Zij weten het: Wijd is de poort en breed is de weg die ten verderve leidt en velen zullen hem betreden. Volgens den godzaligen REIMARUS wordt er van de 1000 menschen nog niet één zalig. 't Is werkelijk een verheven en allerpleizierigst idée, en vreemd is 't niet, dat JEZUS nooit lachte.
Maar ook de half-geloovers doorleven menig benauwd oogenblik bij de gedachte aan den dood, of liever aan het na-den-dood. Het bijgeloof, waarin we zijn opgegroeid, zegt LESSING terecht, verliest nog niet dadelijk zijnen invloed, nadat we tot meer heldere inzichten kwamen; een geboeide wordt niet vrij door te spotten met zijne ketenen. Het vroeger geleerde houdt de meeste menschen nog steeds gekluisterd in vreeze en angst. Ze gelooven wel niets van al die gekheid, maar... jongens, er moest toch eens iets van aan zijn. Nauwelijks zijn ze een beetje ziek, of ze denken er al over, om 't met dominee en "onzen lieven Heer" maar weer bij te leggen. Worden ze beter, dan lachen ze om hun eigen angst, maar 't gaat niet van harte.
In hunne jeugd leerden ze van de hel. Later hebben de moderne dominees ons wel verteld dat we voor die eeuwigdurende marteling niet bang behoefden te wezen, omdat God een liefderijk Vader is, maar we zien hier op aarde zulke rare voorbeelden van die "liefderijke vaderlijkheid", dat we de zaak toch maar half vertrouwen en nooit geheel gerust worden, zoolang we geloovig blijven.
Och, beste menschen, als ge eens wist, wat een rustig en kalm idée de dood is voor den werkelijk overtuigden ongeloovige. Wat zoudt ge den schrijver dezer regelen benijden, als gij wist, hoe prettig kalm hij aan den dood kan denken!
Maar de goddienerij heeft meer op haren kerfstok. Na bijna 19 eeuwen van Christendom hebben we 't nu zoover gebracht dat er, als in eene maatschappij van verscheurende dieren, overal en overal wetten en weer wetten voor noodig zijn. 't Heele jaar door zijn de regeeringen bezig met wetten maken. Wetten hiervoor, wetten daarvoor; wetten hiertegen, wetten daartegen; steeds meer wetten, wetten, wetten. Als de godsdienst werkelijk veredelend en verheffend werkte, zouden we hoe langer hoe minder wetten noodig hebben. In een fatsoenlijk gezelschap zijn wetten overbodig, ieder weet hoe hij zich gedragen moet en handelt daarnaar. Maar in onze Christelijke maatschappij moet alles als 't ware gedwongen en verboden worden, en er bestaat bijna niets waar geene wet over gemaakt is. Waren er naar evenredigheid zoovele wetten voor de natuur als voor de maatschappij, onzen lieven Heer zelf zou ze niet uit elkaar kunnen houden (Börne.)
Helpen doen die wetten en hunne heirlegers van uitvoerders per slot van rekening nog maar weinig. Moorden, stelen, tappen zonder vergunning en dergelijke kunnen ze gedeeltelijk beletten, maar tot het aankweeken van deugden zijn ze al even onmachtig als de godsdienst zelve. Christelijke deugden! 't Spreekt zich zelf tegen. De eenige Christelijke deugd is, andersdenkenden te verbranden. Waar is de eerlijkheid en goede trouw in den handel? Afgenomen, naarmate 't Christendom toenam. Waar de gastvrijheid, die bij alle heidenen haast zonder uitzondering zoo in eere werd gehouden? Deze aanklacht geldt niet alleen den christelijken godsdienst, maar ook andere. Het Mohamedanisme b.v. is er in geslaagd, van de eertijds trouwe, eerlijke en gastvrije Arabieren bedriegende, valsche kooplieden, en wreede slavendrijvers te maken.
Eenige jaren geleden wandelde de directeur van een zendingsgenootschap met een Australiër door Londen, en toonde den "heiden" allerlei gebouwen om hem een hoogen dunk te doen krijgen van Engeland's grootheid en beschaving. Ook instellingen van weldadigheid werden bezocht, de reusachtige wees- en armhuizen, oude-mannenhuizen enz., en er werd heel wat gezegd over de Christelijke liefdadigheid, die zich zulke groote opofferingen getroostte. — De Oosterling toonde duidelijk zijne verbazing, maar zeide geen woord. Eindelijk werd het hem te machtig, en barstte hij los: Zijn werkelijk al die gebouwen en instellingen hier noodig? Zoude men anders die weezen en oude mannen en vrouwen laten verhongeren?
Met zóó'n vraag, of liever met het antwoord er op is onze liefdadigheid veroordeeld. Heidensche Oosterlingen vinden het wreed, de kinderen van familieleden en buren door bezoldigde en gehuurde vaders en moeders te laten opvoeden, en wij Christenen pochen er op, dat we zóó liefdadig zijn! 't Pleit niet vóór al die gestichten, niet vóór onze diaconiën, dat juist onze beste armen er zoo bang voor zijn. Het "aan de diaconie komen" is een schrikbeeld, dat niet toevallig de ziel van een ouder en zwakker wordenden arbeider met angst vervult, en geen toeval is het dat zij zoo lang mogelijk, levende van aardappelen, roggenbrood en water, den drempel van die gestichten vermijden.
Ja, brave heiden, die gebouwen zijn hier noodig. Beoordeel ons niet te hard, bedenk dat we sedert eeuwen Christenen zijn. Juist in onzen tijd zijn we druk bezig dat Christendom weg te schuiven, en gelukt het, dan zullen wellicht over eene eeuw die gestichten hier evenmin noodig zijn als thans bij u. Wellicht zal dan wederom liefde wonen in de harten waar thans slechts geloof, godsvrucht en sjacherlust aanwezig is. Gegroet, brave Oosterling!
Voorloopig zal 't nog wel steeds makkelijker zijn geld bijeen te krijgen voor feesten en illuminaties, dan voor 't voeden en kleeden van onze arme "broeders en zusters" zooals die hongerlijders, huichelachtig genoeg, genoemd worden. Menige rijke die jaarlijks geen f 100 aan de armen schenkt, geeft elken winter eenige partijen die 't stuk meer dan ƒ1000 kosten. Dominee of pastoor past wel op daar niets van te zeggen, doch komt den volgenden dag de kliekjes opeten.

Hoofdstuk IX.[bewerken]

Waar sprake is van geloof en godsdienst is er ééne vraag, die alle andere vragen eigenlijk overbodig maakt, namelijk deze: Is er een God?
De eerlijke waarheidzoeker zal in den regel op deze vraag niet met een direct ja of neen kunnen antwoorden, en tenzij wij een der vele "heilige" boeken voor waar houden, zullen we wel nooit volle zekerheid krijgen. Willen wij het ons geschonken verstand gebruiken, dan moeten we erkennen, nergens een God te zien of te bespeuren, maar we zullen nooit met absolute zekerheid kunnen zeggen, dat hij niet bestaat. 't Is bv. mogelijk, al is 't dan zeer onwaarschijnlijk, dat in de nog nooit door menschen betreden diepten van den Oceaan duidelijke bewijzen voor 't bestaan van God aanwezig zijn; zoolang Hij zich echter niet aan ons kenbaar maakt, zal hij 't nooit kwalijk kunnen nemen, dat we doen alsof hij er niet is.
Sommige menschen, o. a. onze modernen, en vooral zij die een broodje vinden bij de gelooverij, bewezen*] dat God zich erg duidelijk in de natuur heeft geopenbaard. 't Is mogelijk, doch dan is het toch vreemd, dat juist zij die de natuur het meest bestudeeren, onze natuur-onderzoekers en sterrekundigen, bijna zonder uitzondering ongeloovig zijn.

Voetnoten (Wikisource)[bewerken]

Redactienoten:

  1. Zie 1 Korintiërs 15:19.
  2. Ten Bokkel citeert het Nieuwe Testament hier niet letterlijk, maar deze voorspelling van Jezus kan worden gevonden in Matteüs 10:21, Markus 13:12 en Lukas 21:16, zij het allen verschillend verwoord.
  3. Turken is een verouderde westerse pars pro toto term voor moslims. Dit komt voort uit het feit dat tussen de 14e en vroege 20e eeuw het Ottomaanse Rijk aan het christelijke westen grensde, verreweg de grootste moslimbevolking ter wereld bevatte en als kalifaat beweerde de gehele islam te vertegenwoordigen.
  4. Dit hangt sterk af van hoe breed men de term "Franse Revolutie" definieert. Als dit wordt beperkt tot, zeg, gebeurtenissen in Parijs tussen 1789 en 1799 (bestorming van de Bastille en de Tuilerieën, de Septembermoorden, het Schrikbewind, de Opstand van 13 Vendémiaire etc.), zou Ten Bokkels claim kunnen kloppen. Maar als bijvoorbeeld de Oorlog in de Vendée wordt meegeteld (ca. 170.000–200.000 doden), om van de Franse Revolutionaire Oorlogen nog maar te zwijgen, dan heeft de gehele Revolutie met gemak meer doden veroorzaakt dan de Frans-Duitse Oorlog van 1870 (ca. 167.000 doden), laat staan de kleinste veldslag ervan.
  5. Dit verwijs waarschijnlijk naar de bekende Latijnse uitspraak compelle intrare of cogite intrare ("Dwingt hen om [de Kerk] in te gaan" van kerkvader Augustinus van Hippo, die op zijn beurt zich baseerde op Lukas 14:23.
  6. Deze martelpraktijken van de geuzenleider Diederik Sonoy, een bondgenoot van Willem van Oranje, zijn onder meer gedocumenteerd in John Lothrop Motley, The Rise of the Dutch Republic: A History. Volume 3 (1855) p. 29–31. Bickers & Son.
  7. De passage in 2 Samuel 12:31 wordt verschillend vertaald als zou koning David van Israël alle overwonnen Ammonieten ofwel hebben onderworpen aan marteling ofwel slavernij (dwangarbeid). De precieze betekenis van de tekst blijft controversieel.
  8. Duits origineel: 'Jeglichen Schwärmer schlagt mir an's Kreuz im dreyßigsten Jahre; Kennt er nur einmal die Welt, wird der Betrogne der Schelm.' Uit Goethes Venetianische Epigramme.