Naar inhoud springen

Geschiedenis van den godsdienst in de oudheid/Eerste deel/Eerste boek

Uit Wikisource
Geschiedenis van den godsdienst in de oudheid tot op Alexander den Groote
Eerste deel (1893)
Voorrede - Inleiding - Eerste boek: De godsdienst in Egypte - Tweede boek: De godsdienst in Babylonië en Assyrië - Derde boek: De godsdienst in Voor-Azië - Bibliografische aanteekeningen
Tweede deel (1902)
Voorrede - Transscriptie - Vierde boek: De godsdienst onder de Iranische volken - Bibliografische aanteekeningen - Nalezing

De godsdienst in Egypte


Bronnen


Een volledige opsomming der bronnen, waaruit de kennis van den egyptischen godsdienst en zijn geschiedenis moet geput worden, zou een overzicht der geheele egyptische literatuur moeten zijn, voor zoover zij door uitgaven, vertalingen en bewerkingen bekend is. Het godsdienstig leven is in de oudheid, en vooral in Egypte, zoozeer met het maatschappelijke en staatkundige saamgeweven, dat er nauwelijks éen letterkundig voortbrengsel of éen document te vinden is, waaruit ten opzichte van den godsdienst niet iets kan worden geleerd. Wij bepalen ons dus tot die teksten, welke daarop rechtstreeks betrekking hebben en noemen er alleen de voornaamste van.[1]

Onder alle neemt zeker het zoogenaamde Doodenboek, ook wel Boek der Opstanding, Rituel funéraire en, naar den titel der eerste hoofdstukken. Boek van 't uitgaan op den dag genoemd, de eerste plaats in. Het is eigenlijk geen boek, maar een verzameling, of juister gezegd, een bundel verzamelingen van teksten, die over het leven na den dood handelen en bestemd zijn, om door hun magische kracht den doode, op zijn reis naar de woningen der eeuwigheid, de overwinning te verzekeren. Ten tijde der 26e dynastie, in de 7e eeuw v. C, was het tot 165 hoofdstukken aangegroeid, waarvan echter de laatste drie jonge toevoegsels zijn. Sommige exemplaren hebben er nog veel meer. Slechts in enkele deelen kan een bepaalde orde ontdekt worden. De meeste dezer teksten, die ook afzonderlijk op de wanden der graven en op de sarkofagen voorkomen, zijn zeer oud, sommige zelfs vóór den Hyksostijd reeds meermalen overgewerkt en gecommentarieerd. Voor de eschatologie en den ritus heeft deze verzameling groot gewicht ; de mythologische zinspelingen zijn dikwijls duister, wanneer ze van elders geen licht ontvangen. Hst. 15 bevat zeer schoone hymnen aan den Zonnegod gemjd. Vele gelijksoortige teksten, òf niet, òf slechts ten deele in het Doodenboek opgenomen, zijn op de graven vooral der groote koningen gebeiteld. Zoo o. a. de lange tekst, die de Litanie der Zon genoemd wordt, en door Naville is uitgegeven. Aan het Doodenboek verwant, doch zeker van jongeren oorsprong zijn : Het Boek van hetgeen men vindt in de Tuau (het Doodenrijk), het Boek van de Poorten des Doodenrijks, het Ritueel van het Doodenoffer en het Boek der Balseming. De eerste twee beschrijven den tocht van den gestorven Zonnegod in de twaalf uren van den nacht, in 't eene als het doorreizen van 12 gewesten, in 't andere als het doortrekken van 12 poorten beschreven. De beide andere bevatten zoowel de gebeden als de aanduiding der heilige handelingen bij den doodendienst en de balseming vereischt. Nog jonger schijnen het Boek van de Ademtochten des levens, vooral bij priesters en priesteressen van Amun in gebruik, en de Klachten van Isis en Nefthys, beide tot hetzelfde doel als de reeds genoemde bestemd. Tot de gewichtigste ontdekkingen van den laatsten tijd behoort die der Pyramidenteksten, uit de pyramiden van Una (5e dynastie) Teti en Pepi I (6e dynastie). De verklaring is nog op menig punt onzeker — Maspero gaf een volledige, doch naar zijn eigen bedoeling voorloopige vertaling in den Recueil van 1882—1884 — maar zij hebben reeds het bewijs geleverd, dat de osirische en de heliopolitaansche mythologie, die in Egypte steeds de heerschende bleven, al vaststonden en met elkander saamgesmolten waren ten tijde van het Oude Rijk.

Van de teksten, die niet met de vereering der dooden in verband staan moeten vermeld worden: Magische Papyri, zooals de M. P. Harris, die bestemd was den bezitter tegen verscheurende dieren en andere gevaren te beschermen, doch zeer merkwaardige godsdienstige hymnen bevat ; historische Papyri, zooals de groote Papyrus Harris, waarin alles wordt opgesomd wat Koning Ramses III aan de voornaamste tempels geschonken heeft ; gedichten, zooals dat van Pentaura, ter verheerlijking der heldendaden van Ramses H, en een groot aantal hymnen aan de goden, bijzonder aan Amun-Ra, Ptah, Thót, den Nijlgod en andere ; kalenders, waarin de dies fasti et nefasti zijn opgeteekend, zooals de Papyrus Sallier IV. ; rituëele geschriften enz. Al is de zedenleer in Egypte nog niet innig met den godsdienst verbonden, toch zal men de zedenkundige vertoogen, zooals die naar Ptahhotep (de beroemde Pap. Prisse, dien men 't oudste boek der wereld genoemd heeft) en naar Amenemha I genoemd, niet mogen verwaarloozen ; en die de sprookjes, zooals dat van de Twee Broeders (Batau en Anepu), van den betooverden Prins en andere, niet kent, weet niet hoever het geloof in magie bij de Egyptenaars ging. Verhalen, gelijk de geschiedenis van Saneha, een hoveling uit den tijd der 12e dynastie, of de reis van den Mohar in Kanaän en Fenicië, beide waarschijnlijk verdicht, hebben ook voor den godsdienst eenig belang.

Onontbeerlijk voor de kennis van den eerdienst en de voorstellingen, die daaraan ten grondslag liggen, is de bestudeering der tempels en godenbeelden en van al de voorwerpen, 'tzij die bij den cultus gebezigd werden, 'tzij die waaraan als fetisen of amuletten een wonderbare kracht werd toegeschreven, vooral van de reliëfs op de wanden der graven en der tempels, die veelal een geheele reeks van plechtige handelingen, door den koning of een priester ter eere eener godheid verricht, afbeelden.

Sedert de ontdekking van Champollion en de studiën der Egyptologen, die op den door hem gelegden grondslag voortbouwen, de inheemsche bronnen toegankelijk maakten, zijn de berichten der klassieke schrijvers en van Manetho, vroeger het eenige wat men bezat, tot bronnen van den tweeden rang gedaald. Toch hebben ze, inzonderheid voor de latere tijden, niet alle waarde verloren. Manetho's fragmenten leveren voor de geschiedenis van den godsdienst niet veel op. Waar Herodotos verhaalt wat hij zelf gezien heeft, bijv. als hij den Ptahtempel te Memfis of het feest van Bast te Bubastis beschrijft, is hij goed te vertrouwen; voor de oudere tijden heeft hij zich door onwetenden of bedriegers laten misleiden. Diodorus Siculus heeft althans goede bronnen gebruikt en ook zelf Egypte doorreisd, maar voor den ouden tijd is hij even weinig te vertrouwen als Herodotos en van mythologie heeft hij geen begrip. Van veel grooter waarde is het beroemde geschrift: De Iside et Osiride, dat gewoonlijk voor een werk van Plutarchus van Chaeroneia doorgaat, doch door sommige geleerden aan hem ontzegd wordt. Men mag echter niet vergeten, dat hij de Osirismythe geeft in haar jongste gedaante, euhemeristisch verklaard en door het synkretisme bedorven. De berichten van andere schrijvers, zooals Josefus en Clemens Alexandrinus, hoe belangrijk ook op zichzelf, kunnen voor den tijd, waarmee wij ons bezighouden, niet dienen, en vooral wachte men zich de theosofische bespiegelingen van een werk als Hermes Trismegistos ter verklaring van de oude godsleer te bezigen.


Eerste hoofdstuk
Inleidend


1. Land en volksaard der Egyptenaars, in verband met hun godsdienst


Elke godsdienst, vooral wanneer hij nog zooals de egyptische tot de naturalistische behoort, ondervindt noodwendig den invloed van het land, waar hij heerscht, inzonderheid wanneer hij daar ook ontstaan is. De eigenaardigheden van de smalle strook lands, die de Egyptenaars bewoonden, ten oosten en westen door de woestijn begrensd en zich in de lengte uitstrekkend van de Nijl-watervallen in het Zuiden tot de Nijlmonden, die het Delta vormen in het Noorden, zijn bekend. Waar de vruchtbaarheid van den bodem en het levensonderhoud der bewoners niet afhangen van de wateren des hemels, maar van de regelmatige overstroomingen der rivier, die tevens den grooten gemeenschapsweg tusschen Noord en Zuid uitmaakt, zullen stroom- en zonnegoden in den regel de hoogste vereering genieten en moet de beschrijving der bovenaardsche wereld, de mythische geografie, een afspiegeling van dezen aardschen toestand zijn. Geen wonder dan ook, dat van oudsher de Nijlgod Hâpi, de aardsche weldoener, niet minder dan de hemelsche, algemeen werd vereerd ; dat men hem, niet slechts in zijn eigen stad Nilopolis, maar ook aan andere plaatsen prachtige tempels oprichtte ; dat men door talrijke en kostbare feesten te zijner eere hem poogde te bewegen om zijn zegeningen niet terug te houden, en dat men zich zelfs de andere wereld niet kon voorstellen, dan als een land, evenals Egypte, doorsneden door een machtigen stroom, waarop 's nachts de zonneboot voer. En dat Hâpi niet de eenige riviergod van Egypte was, zal later blijken. Voorts in een klimaat, voor de instandhouding van oude gedenkteekenen zoo uiterst gunstig, dat zelfs handschriften op papyrus eeuwenlang ongedeerd blijven, laat zich een eerbiedige gehechtheid aan het oude ook in den godsdienst gemakkelijk verklaren en verwondert men zich niet het duurzame, het onvergankelijke, hetgeen „millioenen van jaren" standhoudt als het hoogste ideaal te hooren uitspreken. Inderdaad, wanneer men den godsdienst van Egypte, niet zijn eigenaardige mythen en godengestalten, zijn gebruiken, zijn heilige dieren nauwkeurig beschouwt, is men gedwongen tot de slotsom, dat hij daar en nergens anders thuis behoort en in dezen vorm daar moet ontstaan zijn.

Intusschen is er goede grond voor de vroeger algemeen aangenomene, thans door sommige ethnologen betwijfelde, onderstelling, dat de kern der bevolking van Egypte, evenals hun westelijke en zuidelijke naburen en verwanten, de Libyers of Mauren en de Kushieten en Nubavolken, niet oorspronkelijk tot de Nigritiërs, maar veeleer tot het Kaukazische ras behoorden, en alzoo in overouden, vóorhistorischen tijd hun latere woonplaatsen zouden zijn binnengetrokken, waar zij dan een oudere, in beschaving lager staande, bevolking aantroffen en aan zich onderwierpen. Taalwetenschap en vergelijkend onderzoek der oud-egyptische schedels voeren tot deze hypotheze. De groote overeenkomst der egyptische taal, vooral in haar oudst bekende periode, met de semietische talen kan niet geloochend worden, ofschoon ook overeenkomsten met arische talen niet ontbreken. Ook de scherpe tegenstelling tusschen de grofst-zinnelijke, animistische voorstellingen en magische praktijken en de verhevenste leeringen, die elk in den egyptischen godsdienst treft en die noch door het aannemen eener exoterische en esoterische leer, noch door een hemelsbreed verschil in ontwikkeling tusschen de hoogste standen en de meerderheid des volks genoegzaam verklaard wordt, zou voldoenden grond vinden in de samensmelting tusschen twee zoo verschillende volken. De dierendienst en een aantal andere animistisch-magische gebruiken bij de Egyptenaars in zwang, hebben werkelijk veel overeenkomst met hetgeen elders in Afrika, bij alle Nigritiërs, wordt aangetroffen. Daarentegen mag men in de mythologie en in verscheiden godsdienstige beschouwingen der Egyptenaars een zeer groote overeenkomst met in West-Azië heerschende voorstellingen en gevoelens niet miskennen. Moet men voor de egyptische beschaving een geheel zelfstandige, aan die der semietische geheel vreemde, ontwikkeling aannemen, dan zijn noch deze overeenkomsten noch die der taal te begrijpen.

Nauwkeurig aan te wijzen, welke bestanddeelen van de Egyptische godsdienst en mythologie door het heerschende ras uit hun stamland meegebracht en met de in 't Nijldal inheemsche vermengd zijn, is niet meer mogelijk. Als haar geschiedenis aanvangt is de egyptische religie reeds gegoten in een vorm, dien zij, hoe ook in bijzonderheden gewijzigd, de eeuwen door behouden zal en die zich, althans ethnisch, niet meer laat ontleden. Bij de Egyptenaars zelven schijnt toen reeds alle heugenis aan dit verschil in volksaard verloren te zijn gegaan. Men kan hier slechts gissen. Maar dat de mythe van Osiris, bij voorbeeld, van de west-aziatische Tammuz-Adonis-mythe niet wezenlijk verschilt, dat Hathor, hoe men ook haar naam moge verklaren, dezelfde godin is als de Astarte, (Ištar, Aštart, Athtar) die alle semietische volken vereeren, blijf ik staande houden, in weerwil van de daartegen ingebrachte bezwaren. Wij zullen zien, hoe deze hypotheze op de wording van den egyptischen godsdienst een eigenaardig licht werpt.


2. Hypothezen omtrent de wording van den egyptischen godsdienst


Oorsprong en wording van den egyptiscken godsdienst vallen in een vóorhistorischen tijd, waaruit geen gedenkstukken tot ons zijn gekomen. De oudste teksten, die men bezit, zelfs die uit den tijd der pyramiden-bouwers, zijn niet de oorkonden eener nieuwe leer of van een pas gestichten godsdienst, maar van een religie, die, evenals het schrift, de kunst en de geheele egyptische beschaving van die eeuwen, reeds een langdurige ontwikkeling achter zich had. Men kon niet nalaten zich de vraag te stellen, van welken aard die ontwikkeling en wat haar uitgangspunt moet geweest zijn, en 't is voor de beoordeeling en zelfs voor het recht verstand van den egyptischen godsdienst van 't hoogste gewicht, dat men zich daaromtrent een overtuiging vorme. Tot eenstemmigheid is men echter ook thans nog niet gekomen. Twee hoofdrichtingen, schoon elk in verschillende schakeeringen, staan hier lijnrecht tegenover elkander. Volgens de eenen zijnde 'tzij pantheïstische, 'tzij henotheïstische, 'tzij monotheïstische denkbeelden, die men niet alleen in de pyramidenteksten, maar ook in de oudste hoofdstukken van het Doodenboek aantreft, het oorspronkelijke, en de daarmee verbonden magische en animistische voorstellingen en handelingen of een gevolg van verbastering, öf moet daaraan een mystieke, symbolische, allegorische beteekenis worden gehecht.[2] Volgens de anderen is het tegenovergestelde het geval en zijn de magische, animistische, polytheïstische bestanddeelen van den egyptischen godsdienst de oudste ; de leer, dat de veelsoortige en veelvormige goddehjke wezens die men aanbad, slechts openbaringen of leden van één enkelen, pantheïstisch gedachten god zijn of dat éen God, als de oorspronkelijk eenige, hen allen als zijn kinderen of schepselen oppermachtig beheerscht, moet eerst van lieverlede in de priesterscholen gevormd en alleen het eigendom der meer ontwikkelden geweest zijn.[3]

De onderstelling, die wij in de tweede plaats noemden, komt ook ons de waarschijnlijkste, zelfs de eenig mogelijke voor. Een voorhistorisch monotheïsme onderstelt een graad van ontwikkeling en een vordering in het wijsgeerig nadenken, die bij een nog barbaarsch volk niet denkbaar zijn. Ook de egyptische godsdienst is van animisme en magisch polydaemonisme uitgegaan en zoo eerst tot polytheïsme opgeklommen. Dit polytheïsme ontwikkelt zich dan in twee geheel tegenovergestelde richtingen. Aan den eenen kant wordt de godenwereld, door bijeenvoeging van plaatselijke godsdiensten, een gevolg van de onderwerping der verschillende gewesten met hun godsdienstige middelpunten aan het gezag van éen koning, en door overneming van vreemde godheden, steeds rijker. Aan den anderen kant nadert men het monotheïsme meer en meer, zonder het ooit helder en ondubbelzinnig uit te spreken. De geleerden trachtten beide met elkander overeen te brengen, onder anderen door de vele goden voor te stellen als de openbaringen van den éenen, ongeschapen, verborgen God, zijn leden, door hemzelven geschapen.

Men heeft dus recht meer dan vroeger nadruk te leggen op de plaatselijke eerediensten, maar gaat te ver, wanneer men aan de lokale goden geen andere beteekenis wil toekennen, dan heer der plaats te zijn. Hoe primitief de voorstelling ook geweest zij, die men zich van die goden maakte, elk had zeker zijn eigen karakter, dat nog dikwijls te herkennen is, ook nadat de theologie eener priesterschool het vervormd heeft. In die gewestelijke eerdiensten ligt de oorzaak dat de dierenvereering, die aanvankelijk zuiver animistisch moet geweest zijn, en in de oudheid algemeen verbreid was, nergens zulk een hoogte bereikte als in Egypte. Mogen wij aannemen, zooals boven vermoed werd, dat de ontwikkeling der egyptische beschaving en godsdienst aan de vermenging van twee rassen, m. a. w. aan een kaukazische nederzetting te midden eener nigritische bevolking, te danken is, dan mogen wij ons den loop van zaken aldus voorstellen:

Toen het uit Azië afkomstige volk er in geslaagd was, niet alleen om zijn gezag in de verschillende gewesten te vestigen, maar ook een staat te stichten, die ze alle omvatte en zich over de twee groote deelen des lands uitstrekte, moest er ook naar zekere eenheid in den godsdienst gestreefd worden. Het bestaande werd geëerbiedigd , al het oude, zelfs het magische en ammistische in den eerdienst, bleef in stand. Maar men poogde het zooveel mogelijk overeen te brengen met het godsdienststelsel der overheerschers. Het grove animisme werd met een waas van mystiek overgoten. De dieren werden voortaan slechts vereerd als de vertegenwoordigers of de belichaming van hoogere wezens. De plaatselijke goden werden met de hoogste godheid der priesters in verband gebracht of zelfs, hoe weinig ze er ook op geleken, er mede vereenzelvigd. Dit viel te gemakkelijker, omdat ook deze god nog altijd natuurgod was en ook dit aziatische ras, gelijk alle volken der oudheid, zijn heilige dieren moet gehad hebben ; beide godsdiensten, de inheemsche en de van buiten ingevoerde, dus wel in ontwikkeling, maar niet in aard verschilden.

Deze hypotheze; die haar wetenschappelijk recht ontleent aan hetgeen de geschiedenis en de volkenkunde leeren, worde beschouwd als een poging om hetgeen er tegenstrijdigs schijnt in de egyptische religie uit haar waarschijnlijke wording te verklaren.


3. Tijdperken der egyptische godsdienstgeschiedenis


Vrij algemeen was men gewoon de geschiedenis van Egypte, wier aanvang door de meesten in of vóor de 40e, door sommigen reeds in of vóor de 50e eeuw v. C. gesteld wordt, te verdeelen in die van het Oude, het Middel en het Nieuwe Rijk, maar was het niet altijd eens over de vraag, welke dynastieën tot elke dezer perioden moesten gerekend worden. Deze strijd, evenals die over het vraagstuk, of al de door Manetho genoemde dynastieën achtereenvolgens, dan wel sommige daarvan gelijktijdig geregeerd hebben, is voor de godsdienstgeschiedenis van ondergeschikt belang, en dat te meer, omdat in de geschiedbronnen, hoe rijk ze ook zijn, groote leemten bestaan en wij van verscheiden, zelfs zeer lange tijdperken niets anders kennen dan de namen der koningen. De geschiedenis van den egyptischen godsdienst vóor de grieksch-macedonische heerschappij zullen wij daarom het best verdeelen in een Memfitische[4], een eerste Thebaansche, een tweede Thebaansche en eene periode; die wij kortheidshalve de Saïtische zullen noemen, ofschoon te dien tijde ook andere noord-egyptische koningshuizen, uit Tanis en Bubastis, een wijle den voorrang hadden en zelfs zoogenaamde Kushieten of Ethiopiërs, eigenlijk afstammelingen van de thebaansche priestervorsten, die in Ethiopië een eigen rijk gesticht hadden, geruimen tijd de opperheerschappij voerden. Tusschen de eerste en tweede Thebaansche periode ligt die der vreemde overheersching of der Hykyssôs, waaromtrent wij echter, bijzonder wat de religie aangaat, zoo goed als niets weten.

Elk dezer tijdperken heeft zijn eigen godsdienstig karakter. Men heeft wel beweerd, dat er van een geschiedenis der egyptische religie niet wezenlijk sprake kan zijn, omdat zij van den vroegsten tijd tot de zegepraal des Christendoms dezelfde blijft, en als bewijs daarvoor voerde men aan, dat heilige teksten uit den tijd der Pyramidenbouwers of nog vroeger eeuwen afkomstig, steeds als zoodanig beschouwd en gebruikt werden onder de romeinsche heerschappij. Men zou echter op denzelfden grond kunnen loochenen, dat ook van het Christendom, den Islam, of welken anderen godsdienst ook, die zich op een Heilige Schrift uit vroeger eeuwen beroept, een geschiedenis kan worden geschreven. Zonder twijfel, geen volk, dat het egyptische in behoudzucht overtrof. Hetgeen eenmaal bestond werd zooveel mogelijk geëerbiedigd. Maar niet alleen werd er gedurig iets nieuws aan toegevoegd, wij hebben ook overtuigende bewijzen, dat de heilige oorkonden in verschillende tijden geheel verschillend werden opgevat. De eerdienst onderging, zoover wij weten, althans voor 't uiterlijk niet veel wijziging; zooals dat trouwens in de meeste, met name der oude godsdiensten, het geval is, maar zelfs hier blijft niet alles onveranderd. De nationale hoofdgoden komen als zoodanig, met een paar zeer gewichtige uitzonderingen, reeds op de oudste monumenten voor, en wat steeds den grondslag der egyptische godsdienstleer heeft uitgemaakt wordt daar al uitgesproken, maar dat ook in Egypte van hervorming en reactie, van godsdienstige ontwikkeling en tijdelijken teruggang sprake kan zijn en ook daar het religieuze denken niet stilstond, kan, zelfs met de gebrekkige hulpmiddelen die wij bezitten, worden aangetoond.


Tweede hoofdstuk
De godsdienst in het memfitisch tijdvak
(Het Oude Rijk)


1. De hoofdgoden


Men is in den laatsten tijd zeer geneigd het geheele Pantheon van Egypte voor te stellen als ontstaan uit de deels door de omstandigheden veroorzaakte, deels door godgeleerde scholen uitgedachte samensmelting van de plaatselijke eerdiensten; eene meening, waaraan een betrekkelijke waarheid niet kan worden ontzegd. Maar zelfs de ijverigste verdedigers van dit gevoelen zien zich genoodzaakt, enkele hoofdgoden, die algemeen in Egypte vereerd werden en dus als nationale goden beschouwd moeten worden, daarvan uit te zonderen. Men zou dan ook onmogelijk kunnen staande houden, dat deze goden als beschermheeren van het een of ander gewest of van een enkele stad begonnen en alleen door begunstiging der omstandigheden, door den invloed eener priesterschool of door het verheffen van die stad tot residentie, tot algemeene landsgoden verheven waren. Blind ook voor de zekerste uitkomsten der vergelijkende mythologie, heeft men niet gezien dat sommige der oudste goden van Egypte, ofschoon de egyptische nationaliteit en de natuur des lands daaraan een eigenaardige gestalte hebben gegeven, in zekeren zin ouder zijn dan het egyptische volk zelf. Tot die goden behooren : de zegevierende, doorgaans in de zon belichaamde, lichtgod, die de slang of draak der duisternis doodt of althans den demon der duisternis bestrijdt en overwint zonder hem te dooden ; de god, die met geweld scheiding maakt tusschen hemel en aarde, door den eerste op te heffen; de weldadige god-koning, die door zijn vijandigen broeder gedood wordt, waarna zijn weduwe, door den moordenaar vervolgd, in 't geheim een zoon ter wereld brengt, die bestemd is de wreker zijns vaders te worden en, terwijl deze laatste in het Doodenrijk heerscht, zijn rijk op aarde te bestieren. In Egypte werd de eerste mythe verbonden met den zonnegod Râ of Rê of, en waarschijnlijk reeds vroeger, met den lichtgod Horos, die dan als de oudere steeds onderscheiden wordt van den gelijknamigen zoon van Isis, den wreker zijns vaders, maar oorspronkelijk dezelfde is; de god, die scheiding maakt tusschen de nauwvereenigde aard- en hemelgoden Seb (Ḳeb ?) of Sibu en Nu of Nuït, is Šu, en in de laatstgenoemde mythe spelen Osiris en Set met Isis en den jongen Horos en eenige andere goden van hun kring de hoofdrol.

Reeds in de oudste oorkonden, in het Doodenboek en in de Pyramiden-teksten, zijn de meeste dezer goden, die vroeger zelfstandig moeten geweest zijn, met elkander verbonden en komen zij, in genealogische orde gerangschikt voor als „de heeren van An of On (Heliopolis)”. Ook is Râ, daar reeds met den ouden hoofdgod van die plaats, Tum of Atum, samengesmolten en zonder tegenspraak de grootste aller goden. Wel worden er verscheiden goddelijke wezens vermeld, van wie men later niets meer verneemt en die misschien toen al tot een vroeger tijdperk behoorden, maar van de voorname goden, die men alle eeuwen door in Egypte vereerde, wordt er nauwlijks éen gemist. Wel verre dus van te getuigen voor monotheïsme en grooter eenvoud in den godsdienst, openbaren zij een rijker polytheïsme dan in een der latere tijdperken bestond en een magische mystiek, zoo duister en
verward, dat de latere magische teksten daarbij vergeleken haast helder en redelijk schijnen.

Râ of Rê, de eigenlijke Zonnegod, wiens heilig dier de sperwer was en wiens beeld daarom ook in den regel een sperwerkop heeft, was misschien in den oudsten tijd nog niet wat hij later worden zou, de nationale god bij uitnemendheid, maar toch, zoo al niet de hoogste, een der hoogste en vereerdste goden van Egypte. Ook de bennu-vogel, een reigersoort, waarvan de Grieken den uit zijn asch herleven den foenix gemaakt schijnen te hebben, en de obelisk golden als zijn belichaming. Achtereenvolgens in twee booten legt hij dagelijks den weg van 't Oosten naar 't Westen af. Hier treedt hij 's avonds het rijk der duisternis binnen, kampt er tegen de veelsoortige monsters, die hem daar te gemoet treden, bestrijdt vooral zijn felsten tegenstander, de slang Apap, en treedt dan 's morgens zegevierend, eerst als „de wordende” Ḫopra, onder het beeld van den kever (ḫoper) voorgesteld, daarna als Horos op den horizon (Harmachis) uit den glans van 't morgenlicht te voorschijn, bestijgt met zijn trawanten weer zijn morgenboot en de dubbele tocht vangt van nieuws weder aan. Dit is zijn hoofdmythe. Andere omtrent hem verhaalde sagen behooren althans in den vorm, waarin zij werden overgeleverd, waarschijnlijk nog niet tot den oudsten tijd. Tum, de groote god van Heliopolis (An) en Pithom (pa-Tum), de onzichtbare, in 't verborgen werkende Schepper, werd beschouwd als de gestalte van Râ vóor zijn wedergeboorte, ofschoon hij vroeger misschien een zelfstandige god is geweest.

Šu, aan verscheiden plaatsen, doch vooral te Heliopolis vereerd, en aldaar met zijn gade Tafnut beschouwd als 't eerste godenpaar, door Tum zelven zonder gade geteeld, soms evenals zij in leeuwengedaante, doch meestal voorgesteld als een man, die staande op de aarde met zijn twee armen het uitspansel omhoog houdt, is, gelijk zijn naam aanduidt en zijn mythe verhaalt, „de verheffer”, de god van
den morgenstond, door wiens macht de hemel, de godin Nu, die 's nachts op de aarde, den god Seb, schijnt te rusten, van haren gemaal gescheiden wordt. Een spelen met de dubbelzinnige beteekenis van zijn naam maakte hem later tot den god van den verschroeienden wind, wat hij zeker oorspronkelijk niet was. De oudste beteekenis van Tafnut is even moeilijk te verklaren als van alle andere egyptische godinnen, die zonder uitzondering tot hemelgodinnen gemaakt worden ; maar er is reden om aan te nemen, dat zij 't morgenrood vertegenwoordigt.

Door de daad van Šu ontstaan twee goddelijke wezens, Seb (Ḳeb) of Sibu, de god der aarde, en Nu of Nuït, de godin des hemels, door de Egyptenaars beschouwd als de stamouders der familie, wier werkelijk hoofd Osiris werd. De mythe van Osiris kennen wij volledig alleen door Plutarchos. Tallooze zinspelingen in egyptische teksten bewijzen, dat hij haar in hoofdzaak getrouw heeft wedergegeven, al is zij bij hem tot een euhemeristisch gekleurd sprookje geworden, naar het schijnt met fenicische bestanddeelen vermengd. De hoofdtrekken zijn bekend. Osiris, een rechtvaardig en goed heerscher over Egypte, waar hij de grondslagen der beschaving en der godsvereering legde, wordt na zijn terugkeer van een buitenlandsche reis, tot verbreiding dier beschaving ondernomen, door zijn broeder Set met list gedood, door zijn gade en zuster Isis en zijn andere zuster Nefthys beweend, door Horos, den zoon van Isis, die na den dood des vaders geboren is, gewroken, is intussohen heerscher in het Rijk der dooden geworden, terwijl zijn aardsche heerschappij op zijn zoon overgaat. Anubis, de zoon van Nefthys, en Thôt, de een als geleider naar de doodenwereld, de ander als de rechtvaardiger van Osiris en de helper van Horos in zijn strijd tegen Set, spelen elk in de mythe hun eigen rol. Zeer verschillend wordt deze mythe verklaard. Volgens velen — het laatst Ed. Meyer — is Osiris oorspronkelijk een zonnegod, de oude, die vroeger heerschte
en nu in het Doodenrijk den scepter voert ; Isis, de godin van den oostelijken hemel, is zijn eigenlijke gemalin, maar als hij 's avonds zich met den westelijken hemel, Nefthys, vereenigt, teelt hij met haar den wachter der graven, Anubis. De jonge zonnegod, Horos, zijn zoon, wordt eerst geboren en eigenlijk geteeld na zijn heengaan en wreekt zijn vader op den god van dood en duisternis Set. Anderen meenen, dat de vereeniging van Osiris met den zonnegod van jonger dagteekening is. Maspero houdt hem voor den eersten mensch en doode, wat zeer juist is, maar de andere beteekenis niet uitsluit, zooals andere mythologieën bewijzen (Yama, Yima, Minos, Kronos). In geen geval kan men hem met Wiedemann een ideaalmensch en koning noemen, na zijn dood vergood, zonder geheel moderne voorstellingen aan de menschen uit voorhistorische tijden toe te schrijven. Evenmin mag men in de mythe de afgetrokken en wijsgeerige denkbeelden zoeken, die Brugsch daarin gelegd heeft, maar terecht heeft deze geleerde in Osiris denzelfden god als Dionysos herkend, mits wij niet zoozeer aan den griekschen, als wel aan den westaziatischen god der vruchtbaarheid van akker en wijngaard, den naar 't jaargetij stervenden, en herlevenden god denken. Het eigenlijk gebied van Osiris in het Doodenrijk zijn dan ook de vruchtbare Aälu of Jalu-velden, en hij behoudt dat als de denkbeelden omtrent de andere wereld uitgebreid en gewijzigd zijn. Hij is de weldadige god, het goede wezen (Unnofer) aan wiens werking men alle verschijnselen van groei en leven in de natuur toeschreef, en die zich dus in de koesterende zonnewarmte, maar ook in de bevruchtende Nijlwateren openbaart, en zelfs als wijngod voorkomt; daarom stichter van beschaving, landbouw en gezeten leven en in Egypte overal, doch in den historischen tijd hoofdzakelijk als koning van het Doodenrijk en voorbeelding van elken vromen doode vereerd. Zijn broeder Set is in alles zijn tegenbeeld. Van hem verschroeiende hitte en daardoor dorheid, ziekte, dood. Hijzelf, door Horos ontmand, is onvruchtbaar. Maar hij blijft een machtige en gevreesde god, krijgsgod vooral, die den koningen den boog leert hanteeren en naar wien zij hun zonen noemen, zelfs dan nog, als men zijn overeenkomst met den Baal van Egypte's vijanden, de Hittieten en de Semietische nomaden heeft opgemerkt. Eerst veel later, door andere oorzaken, wordt hij een boos wezen, welks naam en beeld men op de monumenten uitwischt.

Het is in den laatsten tijd gewoonte geworden Horos, den zoon van Isis (Horu-se-Isi) scherp te onderscheiden van den ouden Horos (Haroëris, Horu-uer), doch zonder voldoenden grond. Twee verschillende godsgestalten zijn zij zeker, maar 't is dezelfde god; als kind (Har-pe-ḫruti) op den schoot zijner moeder gekweekt, als jeugdig zonnegod wreker zijns vaders, strijdende tegen Set, is hij in de Osiris-mythe opgenomen. Bekleedt hij daar een ondergeschikte plaats, in andere mythen is hij de hoofdgod, de groote, de gouden Horos, ook strijdende doch tegen de machten der duisternis en niet louter zonnegod, maar god van den helderen hemel bij dag en nacht, waarom hem zon en maan behooren als twee oogen en hij niet alleen in de gevleugelde zonneschijf (Hud), maar ook in sommige planeten zich openbaart. Zijn naam Horu of Har schijnt oorspronkelijk „den hoogen” „den oppersten” te beduiden en als hemelgod steunt hij op zijn vier zonen, de vier windstreken of cardinale punten. Wanneer de Osiraansche mythe verhaalt, dat Set een der oogen van Horos uitrukt en Thôt dit redt, geeft zij in haar eigenaardige taal te kennen, dat de natuur der twee goden niet verschilt, maar de werking van den een beperkt is.

Hathor, wier naam, hij moge dan al of niet met Ištar, Aštart, Athtar samenhangen, nooit als huis van Horos mag opgevat worden[5], staat wel naast Horos en is evenals hij
een algemeen vereerde godheid in Egypte, ofschoon haar hoofdzetel reeds in dit tijdperk te Dendera, het zuidelijke An was. Zijn gade was zij echter niet, althans niet in den ouden tijd; wel heet zij hier en daar zijn moeder. Inderdaad was ook zij, evenals Nu, de moedergodin bij uitnemendheid, doch niet zooals deze steeds in vrouwelijke gedaante, maar meest als koe voorgesteld. Ook zij behoort tot de lichtgoden, „de goudene”, die den zonnegod bij zijn opgang begroet en 's avonds zijn laatste stralen opvangt, en zij is de godin van liefde en vreugde, weelde en overvloed, in wier zegeningen goden en menschen zich verheugen. Som- mige voorstellingen, die men van haar gaf, zijn misschien aan verwisseling met andere godinnen, zooals Nu, Neit en Isis te danken. Trouwens, al werd haar naam niet, zooals die van Horos voor god in 't algemeen, voor godin in 't algemeen gebezigd, er was al vroeg sprake van vele Hathors en de koningin de Thebe werd bij de geboorte van den troonopvolger door niet minder dan een zevental ondersteund.


2. De plaatselijke goden


Naast deze algemeen vereerde goden, waartoe nog de vroeger reeds vermelde Nijlgod Hâpi behoort, staat een menigte plaatselijke goden. Het zou verkeerd zijn te meenen, dat hun dienst zich enkel tot hun eigen stad beperkte. Vooreerst hebben verscheidene hunner hun zetel aan meer dan eene plaats, en dan werden althans de voornaamste door den koning als landsgoden erkend en in zijn rezidentie naast de hoogste geschaard en vereerd. Een hoogstmerkwaardig altaar van koning Pepi Merira, die tot de zesde dynastie behoorde, levert daarvoor het bewijs[6]. Ptah


3. Doodendienst en Eerdienst



4. Berichten van Manetho en Herodotos over den godsdienst dezer periode



Derde hoofdstuk
De godsdienst in het eerste thebaansche tijdvak
(Het Middelrijk)


1. De officieele godsdienst dezer periode



2. De priesterstand en zijn theologie



3. De volksgodsdienst



Derde hoofdstuk
De godsdienst in het tweede thebaansche tijdvak
(Het Nieuwe Rijk)


1. De vreemde overheersching en haar gevolgen voor den godsdienst



2. De priesters onder het Nieuwe Rijk



3. Doodendienst en Eerdienst



4. De leer van het Doodenrijk



5. Theologie. Amun-Râ van Thebe



6. De hervorming van Chuen'aten en de zegepraal der orthodoxie



7. De godsdienst onder de Ramessiden



Vierde hoofdstuk
De godsdienst in het saïetische tijdvak


1. Amun in ballingschap



2. De restauratie onder de Saïeten



3. De Perzen tegenover den egyptischen godsdienst. Laatste opflikkering van de nationale onafhankelijkheid



4. Waardeering van den egyptischen godsdienst



  1. Een rijke opgave van de bronnen voor de geschiedenis van Egypte vindt men in de werken van Alfred Wiedemann, door mij in de Bibliografie vermeld.
  2. Dat aan dit vóorhistorisch monotheïsme of pantheïsme een oorspronkelijk polytheïsme kan zijn voorafgegaan wordt door sommige voorstanders dezer beschouwing, bijv. door Pierret, niet geloochend.
  3. De eerstgenoemde richting werd vroeger vooral door Emmanuel de Rougé vertegenwoordigd; in den jongsten tijd waren Pierret en Brugsch haar voornaamste verdedigers. Le Page Renouf staat eenigszins aan hunne zijde en past de hypotheze van een oorspronkelijk Henotheïsme, die hij van Max Müller overneemt, op den egyptischen godsdienst toe. De tweede richting vindt haar voorname voorstanders in Pietschmann, Maspero, Ed. Meyer en Erman. Ook Lieblein, ofschoon hij eenigszins zijn eigen weg gaat, moet daartoe worden gerekend. Schrijver dezes is altijd, zoowel in zijn Vergelijkende Geschiedenis als in zijn Geschiedenis van den Godsdienst een verklaard tegenstander der eerste richting geweest. Volgens Lepsius is het uitgangspmit van den egyptischen godsdienst de zonnedienst in verschillende vormen geweest. Een goede uiteenzetting van de verschillende gevoelens (voor zoover die toen gegeven kon worden; Ed. Meyer heeft zijn denkbeelden sedert gewijzigd en Erman had zich nog niet uitgesproken) vindt men bij Chantepie de la Saussaye, LB. der Religionsgeschichte, I, S. 272 ff.
  4. Wij noemen haar zoo, ofschoon de eerste twee dynastieën Thinitische en de 5e Elefantinische heeten, het laatste volgens Lepsius bij vergissing. De zetel van 't bewind was Memfis.
  5. Hat-hor beduidt wel letterlijk Huis van Hor, en met die teekens wordt de naam ook geschreven, maar ´t is niet dan een woordenspel, dat eerst mogelijk was, toen men Horos tot een zonnegod gemaakt had en hem Hathor tot vrouw of moeder had gegeven.
  6. Afbeelding met toelichtenden tekst van Birch in TSBA., III, p. 110—117.