Als zorgen mijn herte verslinden,
als moeheid van ’s werelds getier;
dan zoeke ik weêrom den beminden,
dan grijpe ik den ouden brevier.
o Schat ongevalschter gebeden,
brevier, daar, in ’t korte geboekt,
Gods woord, en Gods wonderlijkheden,
nooit een ongevonden en zoekt!
o ’t Werk van gezetelde Pausen,
wat zegge ik, Gods eigen beworp;
o sterkte, en, als ’t lijden doet flauw zijn,
onsterflijk lavend geslorp!
o Weldaad wellustiger koelheid,
o schaduwomschietende troost,
als ’t vier, en de onmachtige zwoelheid,
gestookt door den vijand, mij roost...
Dan zuchte... dan zitte ik alleene;
dan biede ik den booze: "Van hier!"
dan buige en dan bidde ik, en weene...
dan grijpe ik den ouden brevier!
23/10/1894