Naar inhoud springen

Gezelle/Kerkhofblommen

Uit Wikisource

Kerkhofblommen

Auteur Guido Gezelle
Genre(s) Poëzie
Brontaal Nederlands
Datering 1858
Bron Laurens Janszoon Coster Project
Auteursrecht Publiek domein
Logo Wikipedia
Logo Wikipedia
Meer over Kerkhofblommen op Wikipedia

KERKHOFBLOMMEN

[bewerken]
Zoo daar ooit een blomke groeide
over ‘t graf waarin gij ligt,
of het nog zoo schoone bloeide:
zuiver als het zonnelicht,
blank gelijk een lelie blank is,
vonklende als een roozenhert,
needrig als de needre ranke is
van de winde daar m' op terdt,
riekend, vol van honing, ende
geren van de bie bezocht,
nog en waar ‘t, voor die u kende,
geen dat u gelijken mocht!


In der daad, Eduard van den Bussche was, van afkomste en geboorte, van zeden en manieren, van geloove en godvruchtigheid, van voorkomen en van aanzien, oprecht een kind en een blomme van te lande; een kind was hij, dat hedendaags misschien de eervolle bespottinge weerd zou zijn van menig een, die hem verre beneên staat in de oogen van Hem bij wien de nederigen alleen verheven zijn, en ‘t goddelijk welbehagen verdienen; zulk een kind was hij, dat, of ik nog zoo veel deugd van hem zei, mij geen één van al die hem ouder of meester, pastor of biechtvader, makker of vriend waren en zoude kunnen tegenspreken. Het hadde ons ook, zijne medeleerlingen in poësis, hertelijk gespeten, hadden wij, om den afscheid of anderszins, moeten laten van naar zijn uitvaart te gaan; wij gingen en

‘t was de ure dat de leeuwerk zoet
heur hooge zeevaart laten moet
en, zoekende op der aard'
om heur behoef, geen stonde en let,
maar zingend weêr de zeilen zet
en stiert ten hemelwaard.

‘t Was de ure dat uw stemme luidt,
en klinkt en klapt en lacht en fluit,
o blijde nachtegaal;
o orgel, die m' in ‘t veldaccoord,
en liev- en lang- en luider hoort
als alle vogeltaal!

‘t Was de ure dat de wind ontwekt,
en ‘t wentelend kooren laaft en lekt,
en zoetjes ruischen doet;
dat uit de malsche velden jaagt
die lucht, die ‘t lieve leven draagt
in ‘t drijvend, dravend bloed.

‘t Was de ure dat de landman gaat,
en op zijn herte een kruise slaat
en op zijn land een kruis;
en gaande bidt, en weent, en zaait
hetgeen misschien een ander maait
en lachend voert naar huis.

Het zaad! het zaad! het wonder werk,
dat nooit, of waar' hij nog zoo sterk,
een mensch gemaakt en heeft:
dat sterft eer dat het leven mag,
dat leeft alwaar ‘t gestorven lag,
en, altijd stervend, leeft!

Wij gingen ook een edel zaad,
het lijk van onzen medemaat,
al blijde, weenende al,
het land besteên, ‘t gebenedijd,
dat vruchtbaar, op gestelden tijd,
hem wedergeven zal.

Wij naderden allengskens het sterfhuis. De zonne lag in strijd met den nachtelijken smoor, en ‘t en bleek ons niet of ze er ging door breken; doch de wijze landslieden, die van op hun werk ons keken voorbijgaan, en "elk ne' goên dag" met ons wisselden, verzekerden ons, op goed en deugdelijk bewijs, uit hun dagelijksch verkeer met Gods winden en weder, dat ons Heere den werkenden man ‘nen schoonen dag ging verleenen. Zoo gebeurde ‘t. Wij wierden ondertusschen, in ‘t half duister van den smoor, al lenger hand de hofsteê geware en zagen reeds het blanke gewaad van den wagen, die gereed stond om, naar oud vlaamsch gebruik, den afgestorvene, met zijne weenende en biddende familie, kerkewaard te voeren.

Traagzaam trekt de witte wagen
door de stille strate toen,
en ‘t is weenen, en ‘t is klagen
dat ze bin' de wijte doen!
Stap voor stap, zoo gaan de peerden,
traagzaam, treurig, stille en stom,
en zij kijken, of ‘t hun deerde,
dikwijls naar hun'meester om;
naar hun' meester, die te morgen
zijn beminde peerdenpaar,
onder ‘t kammen en ‘t bezorgen,
zei de droeve nieuwemaar.
"Baai," zoo sprak hij, "Baai en Blesse",
heden moeten... stille! fraai!
Moeten wij naar de uitvaartmesse,
met den wagen, Blesse en Baai!"
En toen, na zijn hand te doppen
in ‘t gewijde water klaar,
zegent hij de hooge koppen
van ‘t onachtzaam peerdenpaar.
En hij kust en kruist ze beiden,
en "gij," zegt hij, "Blesse en Baai,
moet een lijk naar ‘t kerkhof leiden,
Baai en Blesse, stille! fraai!
Schuimen zoudt ge en lastig zweten,
zoo ‘k u zonder wete liet
van de mare, en zoudt verheeten,
gave ik u den zegen niet!"
En hij zelve kruist en wijdt hem,
eer hij ze in den breidel vangt,
met het water, dat bezijd hem
aan de ruwe bedspond hangt.
Want hij slaapt bij zijne beminde
peerden en bezorgt ze trouw,
trouwer als voor eigen kinde
eigen moeder zorgen zou.
Hij besproeit, en met gewijden
pallem speerst hij peerd en stal,
om de lijkvaart te bevrijden
van gevaar en ongeval.
Ha! wie weet hoeveel gevaren
die niet hebben uit te staan,
die met peerden, - God bewaar' hen! -
die met hunne meesters gaan?
Traagzaam rijdt en rolt de wagen,
treurig door de strate voort,
en ‘t is krijschen en ‘t is klagen,
dat men onder ‘t dekzeil hoort.
Stap voor stap zoo gaan de peerden,
ziende naar hun' meester om;
stap voor stap, alsof ‘t hun deerde,
traagzaam, treurig, stille... en stom!

‘t Was met eenigen tegenzin dat de goede landslieden hun oud gebruik voor dezen keer wilden afstaan, om ons de eere en den troost te laten van onzen vriend, hand en hand, om zoo te zeggen, naar ‘t kerkhof uitgeleed te doen en zelve te dragen.

Terwijl wij dan, na weinige stonden reizens, op de hofsteê kwamen, al met eenen keer, de hoofden van de eerste aankomers ontdekt, dan de volgende, tot dat wij, buiten ons verwachten, al te maal sprakeloos en stille stonden voor de balie, over de wijd uitgestrekte armen van een overgroot neêrliggend kruis.

O dierbaar geloove van Vlanderen, kostelijke perel van het vaderland! Gij alleen hebt die werkzuchtige landslieden kunnen ingeven daar een kruis te leggen, en een kruis van uitgedorschen strooi! Christeljk bezielde Vlaming, gij spreekt toch, zonder woorden, uwe gevoelens en uw herte zoo wonderlijk klaar! "Bidt," zegt gij, "al die op mijn hof komt, bidt en ontdekt uwe hoofden voor het kruise des Heeren, want heden is van onder mijn dak eene ziele verscheiden, die, buiten hare verdiensten, op niets meer te steunen en heeft ‘t en zij op het kruis. Bidt en peist, gij die op mijn hof komt: hier is de Heere zijn graan komen halen en daar ligt nu ‘t ijdele strooi! Gelukkig is het graan niet te licht bevonden; gelukkig en heeft de vlegel des lijdens het niet gekwetst, en mag het nu de uitgekozene terwe des Heeren zijn! Bidt en peist, gij die op mijn hof komt; bidt en peist, gij die ervan af gaat, bidt en ‘n terdt niet op het alverzoenende, op het al verblijdende kruis!"

Wij traden binnen, één voor één, om niet te stooren; want de goede lieden en waren ons niet verwachtende. De eenvoudige moeder, uit ingeboren Vlaamsche herbergzaamheid, vergat in ‘t eerste bijkantst dat in heur huis het lijk van heur kind over eerde lag, en maakte alle slach van verschooningen: ‘t stond al over ende, dit en dat was er te kort, zij klaagde en gebood alhier en aldaar, zonder te weten van wat of aan wie; haalde zelve stoelen bij, en eindelijk, onder den last van veel strijdige gevoelens gepraamd, brak heur herte, en ze borst uit in eenen alderbittersten stroom van tranen, die ze ging zitten weenen in de asschen van den uitgestorven heerd.

Op de voute lag het lijk, alreê in de kiste gedaan. Wij klommen binnen, met zoo velen als wij kosten, en de anderen knielden in eene verstrooide reke door den vloer.

De profundis! klonk de bede,
De profundis! zuchtte ‘t huis,
‘t huis, en al die knielden mede,
in godvruchtig stemgedruisch.

Uit de diepten roepe ik, Heere,
hoort, ik bidde u, naar mijn' stem!
wilt uw oor te mijwaard keeren,
die om bijstand biddend bem!

Sloegt gij al mijn zonden gade,
Heer, wie ‘n zou niet ondergaan?
Neen, bij u daar is genade,
Heere, uw spreken houdt mij staan!

Staande blijve ik op uw spreken
en ik hope in u, o Heer!
van het vroegste morgenbreken,
tot des avonds wederkeer.

Want bij u is medelijden,
is verzachten des gekwels,
grooter als het wederstrijden,
als de boosheid Israëls.

Heere, dat hij ruste in vrede,
zei de priester, ende wij:
Dat hem, in alle eeuwigheden,
‘t hemelsch licht geschonken zij!

De profundis! zong de bede,
De profundis! zuchtte ‘t huis,
zuchtten al die knielden mede,
met verstervend stem... geruisch.

Na dat wij, met gewijden palm, wijwater over de kiste en over ons zelven gesprinkeld hadden, zagen wij, voor de letste maal op deze wereld, het aanzichte van onzen beminnelijken vriend. Wij verkenden hem nog, in het witte gewaad der onnoozelheid; ja wij verkenden u, Eduard, aan dit edel blanke voorhoofd, aan de ingezonkene oogen, die zoo diepe en zoo vaste lagen en schouwden in den hemel! "In den hemel" stond op uw wezen, klom in onze herten, en klonk, als een triomphelied, bij ‘t weêrom toeleggen van uwe schrijne.

Ondertusschen hadden wij reeds verscheidene malen in de nevenkamer den klaren treurzang hooren weêrhelmen en de bitterste toonen des lijdens. "Eduard! mijn Eduardtje toch!" was al dat wij konden, was iederen keer het slot van een lange reke zuchten, snikken en klagen: "Eduard, Eduard, ha! mijn Eduardtje toch!..." Weenende vrouwen leidden ons binnen, schoven eene gordine weg, en... daar lag de eerbiedweerdige vader des huisgezins, het hoofd en de koning van de omliggende velden, de kloeke, de taaie landsman, met zijne zwemmende oogen in de onze om hulpe te zien; hulpe, die wij hem niet geven en kosten, want de hand des Heeren had hem geraakt.

Zoo staat een eekenboom, verre en wijd beromd als de koning van het woud: stille en rustig steunt hij de wolken op zijnen stam en op zijne wijd omschaduwende kruine. Al met eenen keer straalt de bliksem des Alderhoogsten, hij valt omverregedonderd en ligt, met rookenden top, op de gebrokene takken van ‘t hout dat rondom hem groeit. Zoo lag die man daar, geveld en ontworteld, in al de kracht en de vroomheid zijner vijftig doorgewrochte jaren, rustende op de teere doch nuttelooze zorgen van zijne vrouwe en van zijne weenende kinderen.

Menigen oest hebt gij zien bloeien, brave man; menigen meitak moest gij nog op uw volle schuren steken, maar de Heere heeft de maneschijnen verkort, die gij nog tellen zult, terwijl gij ligt en zucht op het bedde des lijdens, onder eene zoo smertelijke plage! En, waarom zou ik hier, uit nieuwerwetsche kieschheid, mijne tale geweld aandoen en u bij uwen naam niet nomen, schrikkelijke kanker, bliksemstrale des Alderhoogsten, gruwbare doch heilige smerte, sedert dat het bloed van den lijdenden God alle menschelijke smerte geheiligd en gezalfd heeft? Waaromme en zou ik u niet nomen, dienstengel des Heeren, uitvoerder van zijnen altijd aanbiddelijken wille, u, door wiens handen God zoo menigen zucht van liefde, zoo menig woord van verduldigheid, zoo menigen wensch naar den hemel, zoo menige offrande van zijn eigen zelven ontvangen heeft, gelijk al zoo menige blommen, geplukt in het herte van den lijdenden christene?

Ja, hij draagt liefde tot God, hij die Hem kan gebenediden, wiens geesel hij herden moet; hij die kan de hand zoenen die hem heeft geslegen!

Dat kon hij, die goede smertlijdende vader, en daar kon hij meer als gij kunt, hedendaagsche nieuwopgebrachte jeugd, die, noch in de overdaad uwer schuldige vermaken, noch in de overmacht van de straffende pijnen die op u loskomen, u zelven meester en zijt; maar die, oftewel het leven, de gave Gods, onder de voeten stampt, of waar ‘t een ondier; oftewel lastig, uwe vroeg versletene dagen sleept, gij en weet noch en roekt niet waar naar toe!

Wij troostten den armen man, of beter hij troostte zijn eigen zelven in den Heere. "Heere," zeide hij, "‘k had hem van u ontvangen, ik zag hem zoo geerne, en gij hebt hem van mij weêr aanveerd; het was toch zulk een braaf kind!... Eduard, Vader gaat al lichte achterkomen; bidt voor mij inden hemel!... Ha!... ‘t zijn toch al Gods werken, wij moetender Hem vooren dank wijten, en ons aan zijnen wille gedragen. Ah...wat dingen moet het zijn voor die geenen God en hebben!..."

De bare stond voor de deure, en alles was allengskens in gereedheid gekomen om te vertrekken: met ontdekten hoofde ontvongen wij de kiste, en schudden er godvruchtig de plooien rondom van den maagdenpelder.

Even als men eenen strijder uit het slagveld draagt, gewonden in ‘t vaandel, waaronder en waarvooren hij gevallen is, zoo droegen wij onzen vriend uit het strijdperk dezer wereld, onder "‘t blauwe kruis in het blanke veld" des vaandels van Maria, en onder de zilveren zegekroone des maagdendoms. Drie kleene jongens, bleuzende van gezondheid en die al lange te wachten stonden, kwamen toegeloopen als ze zagen dat het schoon gepintte kruis uit den huize te voorschijn kwam! Ach, zij keken zoo drukkelijk in de roodgeweende oogen der zwijgende zuster, die hunne handtjes verborg onder den witten doek, waarin zij ‘t kruiske dragen moesten; en, weenden hun oogskes omdat ze zagen weenen en treurig zijn, zeker danste hun hertje van blijdschap, om het schoon schoon kruis! Lange nog zullen ze ‘t, met hunne kleene makkers bewonderen, al spelen, en al blomkes trekken op het kerkhof; ze zullen ‘t malkaar toogen en wijzen met de vinger, zonder het te durven genaken of de aarde stooren waarover ‘t zal geplant staan.

Elk ende een had nu zijne plaatse gevonden in de eenvoudige landsprocessie, die ging aanvang nemen. Noch en waren die kruisen van gevlochten strooi vergeten gebleven, die aan de hoeken van de straten geleid, als eenzame bedelaars den voorbijgaanden christene eenen "weest-gegroet" voor aalmoese vragen. Het lijk wierd opgeheven en met de voeten kerkwaards gekeerd. Moeder kwam te voorschijn, met de overige familie, om ons te volgen, en vader zelve, zijne oogen staal op de kiste, wenschte zijn kind en ons te zamen, den alderdroevigsten "God beware u!" en traagzaam gingen wij van ‘t hof, onder de geleide van ‘t bloeiende, blinkende kruis.

Dood was de stam van dat kruise, en de winden
voerden - waar wete ik? - het speelzieke loof!
Nooit en zou ‘t blommen noch blâren meer vinden,
nooit... als in d'handen van ‘t christen geloof.
Dood was het hout, maar het hout moest herleven:
dood was zijn blad, maar de christene maagd
had het een blad en een blomme gegeven,
schoonder en beter als ‘t levende draagt:
blom van geloof, dat de ziel niet kan sterven;
blomme van hope op een zalig hierna;
blomme van liefde, die alles kan derven,
laat g'haar het kruis, want het kruis is gena!
Kruis, waar een God heeft zijn bloed op vergoten;
kruis, dat den satan hebt nedergeveld;
kruis, dat de poorten der helle gesloten,
kruis, dat den hemel hebt opengesteld;
kruis, te vergeefs door de wereld bevochten,
treedt, als banniere, de lijkvaart in top:
kruis met de christene blommen bevlochten,
treedt als banniere, wij volgen u op!
Is ‘t door de helle, - de helle zal zwichten;
is ‘t door het sterven, - het sterven is niet,
niet als het uitgaan der slapende lichten,
als weêr de zonne in de renbane schiet;
is ‘t door die zee van kleenhertige slaven,
die maar het kruis aan ‘t gewicht ervan kent;
is ‘t door de zee van de wereld, de haven
staat en verwacht ons, met ‘t kruise eromtrent:
is ‘t door de blijdschap of is ‘t door het lijden,
valt er te worstelen, valt er te strijden,
hem zal de borstweer, het kruise, bevrijden
tegen ‘t geweld en het storrem gebons;
hem, die voor ‘t kruise, en met ‘t kruise, kan sterven;
hem die, om ‘t kruis noch den zege te derven,
terdt op de dood en, bij duizende werven,
gallemt: Hosanah! de zege is aan ons.

Zoo gingen wij al peizen langs den weg, en geen een van ons die een woord sprak. Onze oogen en ons herte baadden ondertusschen zoo diepe en zoo verre in de oneindge zee van blauwe lucht, rustende op een andere zee van groene, wentelende, wijd rondom ons strekkende koorenvelden. De zonne regende heure stralen over onze hoofden, in ‘t herte van ‘t schietende loof, in ‘t geweefsel van de uitkomende bladeren, in den schoot van den dankbaren grond. De blommekes langs de bane schoten uit hunnen slaap en wendden naar den hemelkoning; het ronkende vliegske schreef zijne aangename krinkels in de lucht, de lachende beke liep lustig voorbij, al blinken onder ‘t striemende vlotgers; hagen en kanten schetterden van ‘t gevogelte, de kruidekes langs den weg zongen van de plunterende moschbiën; de leeuwerke schudde zijn vlerken uit, ging zitten preken op de locht; en de koekoek riep ons van verre zijn zoeten "goeden dag" toe. Vogelkes zagen wij langzaam omhoogeklimmen, al draaien rond malkaar, dan schoten zij weêr pijlrecht omleege, slingerden snel achtereen, door struiken en tronken voorbij, en zaten en scholden elkander, in twist om ‘t gevangene vliegske; terwijl verre van ons, de voorzanger in het hooglied aller vogelen, klagend het laatste gebed, de Amen zong en het slot van zijne heerlijke morgengetijden. Kruiden, grachten, weiden en ‘t vochtige land, alles doomde en ging op, lijk wierook in ‘t vier van de bakelende zonne. De landslieden, die ons zagen voorbij gaan, prentten hunnen knie in den zachten vloer van den wijden tempel des heelals, en, "in den naam des Vaders ende des Zoons ende des Heiligen Geest" wenschten zij den voorbijganger goê reize naar den hemel, zeggende: "God gelieve zijne ziele in de eeuwige ruste! Amen."

Ha! verre van ons, en gelukkiglijk uit onze oogen, lag er misschien toen zoo menige stede op haren uitgestrekten steenhoop te zuchten en te zweten in ‘t gebroel van de onverkoelde zonne; menige hooveerdige schouwe spoog zwarten rook in ‘t aangezichte des hemels; menig werkhuis daverde onder ‘t ontzaggelijk krampen en zuchten van den in ‘t vier gebonden liggenden dampreus, en joelde jammerlijk van de schijverende raders, van de ronkende riemen, van ‘t gezwets, ‘t geklaag, ‘t gelach, ‘t gefluit en, - God vergeve ‘t hun! - ‘t gevloek van eenen samenroerenden menschenzwerm; menig krielende strate liep vol lieden, wier oogen, wier tale, wier asem, wier haastige stap, niet anders uit en gaf als zucht, brandende zucht, naar één ontbrekende dingen, nooit achterhaald of seffens weêr ontvlogen; en wij - lof zij den Heer! - wij wandelden sprakeloos in ‘t midden van ons dierbaar Vlanderland; wij, van niemand gezien of ‘t en is van God en zijne eigene landslieden, - ja, lof zij den Heere! - wij waren en wij voelden ons gelukkig, en we droegen een lijk!

De strate ging al winkelen voort en wij gingen al wenden erachter, schouwende al te mets naar eene sterre, die, daar voor ons, boven op den kerktorre zat te blinken, gedoken nu en dan in de kruine der boomen.

Zoo pinkelt de avondsterre, als de koeien naar huis komen, traagzaam en dragende aan de melk die zij, gewonnen in de weiden, goedaardig en vreedzaam naar huis brengen.

Wij gingen en volgden den hane op den kloktorre, die nu op onze rechtere hand, dan op onze slinkere hand uitkeek, langs den keerenden kerkwegel.

Eindelijk, na dikwijls verpalmd te hebben aan het stoffelijk overblijfsel, dat, hoe licht het ook was, toch hoe langer hoe lastiger wierd om dragen, gerochten wij op de bree strate, en daar, na een kleene stonde rustens, rees hij tot boven onze hoofden, hij, die de nederigste van ons allen was, en wij droegen hem op onze schouders. Zijn blanke en blauwe lijkgewaad sloeg in den wind, en waaide rondom ons, gelijk weleer zijne goede voorbeelden, of godvruchtig hielden wij ‘t in onze handen, ten teeken van getrouwigheid en verborgen er onze tranen in, gebogen als wij gingen onder den heiligen last.

Stap... stap... stap... klonk het over de stenen, als een droevige maatslag, bij ‘t snikken en weenen van de moeder, het helder geklaag van de zuster en het pijnlijk gesteen van den broeder des overledenen, den broeder, die, meer gedwongen en in grooteren nood als wij, weenen moest en niet weenen en kon.

Ha! beklaagt hem, die, gevangen
onder ‘t wegen van de pijn,
niet en kan een trane ontvangen,
weenen, en gelukkig zijn!
Arme schaap! hoe moeste het lijden
door end door zijn herte snijden,
daar het bleef in barensnood
van de bittere vrucht ontbloot!

Tranen, bittere vrucht des lijdens,
drank die ‘t smachtend herte laaft,
zaad der vreugde en des verblijdens,
die God zelf verlichting gaaft,
toen, nog wandlende op de wereld,
menige uur zijne oog, bepereld
en met droefheid overlaân,
stortte aanbiddelijk getraan!

Tranen, als bij noenenstonde
‘t blusschend reegnen op het kruid,
als de perel die de wonde
des gekwetsten pijnbooms sluit,
als de frissche navondkoelte,
zoeter, ja, veel zoeter nog,
zijt gij, bittere tranen, toch!

Dank! o Heere, die me ontsloten
hebt de bronne van ‘t getraan,
die ‘k zoo dikwijls heb genoten,
dikwijls er naar toe gegaan:
moet het krimpend alsemdrinken
vriend of vijand mij nog schinken,
geeft mij, anders niet, o neen,
geeft mij dat ik tranen ween'!

Stroom van droefheid, eedle tranen;
bittere beken des geweens,
hoe kunt gij den wegel banen
ter vertroosting! Wat gemeens
hebt gij, druppelen van de smerte,
met den honingdauw des herten;
waarom, als ik lijden moet
zijt gij, tranen, mij zoo zoet?

God zijn wegen zijn verholen,
als hij zalfkruid wassen doet
waar de slange zit verscholen
die den wandlaar bijten moet:
dank aan Hem, aan wien ‘t bekend is
of er mate in onze ellende is
dank aan die ‘t geween daarvan
met het weenen troosten kan!

Aldus kwamen wij, onder groeienden toeloop van ingetogen nieuwsgierige christenen, tot nabij de kerke.

Welkom! Welkom! riepen de klokken, in ruischenden zang, Welkom! Welkom! zong onze heilige moeder, toen zij haar kranke kind, op onze schouders gesteund, voor den laatsten keer zag aankomen. Geknield nevens het lijk, en met blooten hoofde, ontvongen wij heuren zegen, gesproken en bevat in de perelende druppels van het wijwater; de lijkdeure sloeg open, en zingende trokken wij binnen, tot waar wij stil hielden en bleven staan voor het heilig tabernakel des Heeren.

Mysterie!... Mysterie en diepe verholentheid was al dat er nu verder nog ommeging.

Mysterie... voor eerst, als, uit hunne graven en weêr levende geworden, daar te voorschijn kwam heel de schrikbare aloudheid des christendoms: Job, vol wonden en zeeren; het gezalfde hoofd Davids, met de asschen bestrooid der boetveerdigheid; de oude koning Ezechias; Zacharias met het wierookvat, en Paulus met het zweerd, traden langzaam vooruit, stonden stille en staal over de tombe te schouwen, tot dat elk op eenen toon die hem eigen was, en die nochtans klonk gelijk de stemme des alderhoogsten, de droeve wisselklachten aanging ende kloeg:

Van het slijk daar we in geboren zijn, van het stof onzer eindelijke rustplaatse. Van het blad daar de wind meê speelt, van de blomme die uitkomt en vertorden ligt. Van den draad dien de wever afsnijdt, van de wegvliegende schaduwe des levens. Van de menigvuldige zonden der jonkheid, van de genezinge des vleeschs. Van den half afgebroken levenswandel... en van de opene deure des grafs, waaruit Job eindelijk alleene bleef klagen: Miseremini! hebt medelijden met mij, gij die mijne vrienden zijt, want de hand des Heeren heeft mij geraakt!

Ja, maar de slotsomme van de groote klachte bleef nog ongeklaagd en het schrikbare woord verviel nu op de heilige kerke zelve. Een driemaal gekroonde, driemaal gescepterde priester verscheen, en staande in het midden der vaderen, die van voor hem wegschoven, zoo verkondigde Paus Innocentius, op de trompetten der cherubim die uit den orgel daverden, die trompette die eens alle vleesch verschrikken moet. Dies irae klonk het,

Kwade dag, die al de dagen
eens lijk asschen weg zult vagen,
zoo ‘t Sibille en David zagen!

Welk een gruwel ‘n zal ‘t niet wezen
als de Rechter, opgerezen,
‘t goê zal uit het kwade lezen!

Wondere trompetrumoeren
zullen al de graven roeren,
al die dood zijn throonwaards voeren.

Stom zal staan de Dood en ‘t Leven,
als de dooden antwoord geven,
staan, en voor den Rechter beven.

‘t Zal een boek te voorschijn komen
waarin ‘t al staat opgenomen
dat het oordeel Gods moet schromen,

als de Rechter, neêrgezeten,
al ‘t verdoken kwaad zal weten,
straffen ende niets vergeten.

Wie zal dan toch mijn verweer zijn,
wat mijn voorsprake en begeer zijn,
als de goeden zelf verveerd zijn?

Koning, schrikbaar en grootmachtig,
bron van goedheid, nederslachtig
bid ik u, weest mij indachtig!

JESU, wil toch wel gedenken:
als gij mij kwaamt ‘t leven schenken,
was ‘t om me op dien dag te krenken?

JESU, moê van zoeken naar mij
hebt ge ‘t kruis geleên, en daar mij
eens zoo dier gekocht: ach spaar mij!

Schoon ‘t uw recht zij van te wreken,
wilt mij vrij van zonden spreken
eer die dag komt aan te breken!

‘k Zuchte als een ter dood verwezen,
maar mijn schaamrood schuldig wezen
hoopt op uw bermhertig wezen;

Wierd Maria ‘t eeuwig leven,
wierd den moordenaar hoop gegeven,
hopen durve ik ook, en beven.

Heere, onweerdig is mijn bede;
doch, laat me, uit goedjonstigheden,
vrij van ‘t vier der eeuwigheden!

Laat mij bij uw schaapkes weiden,
wilt mij van de bokken scheiden
en ter rechter hand geleiden.

Moet gij dan vermalediden
en het eeuwig vier doen lijden
roept tot mij: "Gebenediden!"

Want ik komme al jammerklagen,
‘t herte als asschen rouw geslagen,
hulpe in mijnen doodstrijd vragen.

Dag van weedom en van boeten,
als gij zult verrijzen moeten
en gerecht zijn om uw' zonden,

mensch, God spare u in die stonden!
Zoete Heere JESU mijn,
laat ze in ruste en vrede zijn,
in alle eeuwen!
Amen.

Mysterie!... de wolkende wierook, die langzaam uit het gloeiend herte des zilvers omhooge steeg, en van daar onzichtbaar nederviel in eenen regen van smeltende balsemgeuren, die de kerke doorwasemde en die bleef hangen aan onze kleederen, even als het klimmende en ‘t wederom neêrdalende gebed des aanhoorden rechtveerdigen!

Mysterie!... van schitterend geloove, hemelwaards ziende hope en brandende charitas, die fakkels die rond de tombe flikkerden, in een aangenaam vertoog.

Mysterie!... die mindere lichten, die ons den priester te gemoet leidden, toen hij van den hoogen autaar kwam en met de godvruchtige menigte gemeenschap hield, in ‘t offeren van het onbloedige slachtoffer!

Mysterie!... ‘t omhelzen van de goudene patene, den slachtbank en den offerschotel van het heilige lam des Heeren! Wel zijt gij weerd omhelsd te worden, koninklijk metaal, dat, gewend van overal elders te gebieden en meester te zijn, hier dienstbaar ligt onder de voeten des Heeren JESU, en op den autaar des alderhoogweerdigsten, onschuldig zelve, de ontelbare schulden helpt uitboeten, die, om u, met u en door u, gepleegd zijn!

Mysterie!... het driemaal hellemende gerinkel, dat het licht verstrooide volk indachtig maakt hoe diepe de bevende priester alreê getreden is in het heiligste der heiligdommen!

Mysterie!... als, bij ‘t nederkomen des Heeren, alles zweeg en roerloos bleef; onze hoofden in onze handen vielen, lekende van tranen, en driemaal in de hoogte, het koper door de vervaarlijke stilte daverde, zidderde, en bleef beven, tot in de steenen van den tempel, tot in de graven beneên den marbelen vloer!

Mysterie!... gezegende en troostelijke stemme der klokke, die, willekom en onder wege half weggesmolten, als een engel van vertroostinge, zachtjes de lucht liept stooren in de kamer en rondom de sponde van den lijdenden vader, hem verkondigende dat JESUS andermaal, onbloedig, voor Eduard zijn kind, geleden had en gestorven was! Ja, de peerlen van leed en smerte ontschoten misschien wel den braven man zijne oogen, op het afgeluisterde kloppen der elevatieklokke, maar even zoo dapper slierden en vielen de versletene paternosterbeiers door zijne biddende vingers, onder het denken aan Hem die aan ‘t kruis stierf, aan haar die eronder stond en leven kon: aan Hem en aan haar die nu, boven alle smerte, in den hoogen hemel heerschen.

Och! hoe troostelijk is het, na die heilige mysteriën godvruchtig bewonderd te hebben, en zijn herte gelaafd in ‘t gebed, omhangen nog met de zoete wierookreuken, hand en hand te staan en reisveerdig ten gravewaard, met eenen afgestorven broeder! Hoe troostelijk de stemme te hooren onzer eerbiedweerdige moeder, die heur kind den lesten zegen geeft! Hoe troostelijk, als de orgelklanken deunen, de klokken tribbelen, de kerkdeuren opengaan, het kruis voorenop treedt, de wind in de vane slaat, het lijk ommekeert, omhooge rijst en voortgaat, onder het luidruchtige vaarwel der heilige kerke, dat gelijkt aan het reisteeken van eenen triomphetocht!

In paradisum! De herten beven in de boezems, de wangen slaan bleek en krimpen weg, tranen verduisteren ‘t gezichte, de kniën wankelen onder den last des lichaams. In paradisum! Men weent, men weet niet waarover noch waarvan; men weent, men is blijde, men is getroost, men is trotsch van te weenen; men spreekt noch men hoort geen spreken meer, men peist noch men weet wat er omgaat, ‘t lichaam ziddert in de stemme des orgels, en de ziele vloeit weg ten hemelwaard, in de stemme van dat wonderbare in paradisum!

Ten paradijze geleiden u de engelen,
gaat met de heilige martelaars mede,
en uit Jerusalems zalige muren
komen de zingende chooren u tegen!
Gaat, eens met Lazarus arm en ellendig!
rust... in all eeuwen der eeuwen onendig!

Met zulkdanige gevoelens stonden wij op den 5den dag van Meie, in ‘t jaar 1858, in ‘t herte van West-Vlanderen, binst den brandenden noenenstond, te Staden op het kerkhof. Het kruis was voor eene laatste maal in het graf tot op de kiste gedaald en had daar driemaal een teeken van zaligheid geteekend.

Zoo teekende moeder uw voorhoofd weleer en streelde met het kruis uw oogskes toe, wanneer zij u, - hopende moeder! - al bidden en zingen in slape had gezongen, in uwe aldereerste kindsheid, gij die nu ligt en slaapt in den schoot der aarde.

De holde klank van het stof dat de priester, onder heilige woorden, op de kiste liet vallen, het schraven van de koorden die men er van onder haalde, verdween welhaast met den laatsten requiescat, met den laatsten kronkel wierooks, die stillekes uit de stervende kolen en tusschen de zilveren ketentjes wegkroop in de ijdele lucht... en verdween: alles viel stille als de dood zelve, alles scheen te wachten naar iemand om het woord van scheiden uit te spreken, ‘t geen eindelijk gedaan wierd in dezer voegen:

Mijne beminde en dierbare leerlingen!

Het is mijne plicht, alle dagen, onder Ulieden het woord te voeren; heden, dat wij niet meer in het stille schoolverblijf maar te zamen op de boorden staan van een graf, heden en zal ik nochtans aan deze mijne plichte niet te kort blijven, maar u hier mijne dagelijksche lessen voorenhouden. Doch! wat behoort het mij te spreken, toen alles rondom ons zoo eene klare tale voert, ja toen de doode stilte van dit kerkhof zelfs tot in onze gebeenderen ziddert!... Spreekt gij liever in mijne plaatse, o engel des doods, op wiens erfgebied wij hier staande zijn; spreekt gij, en leert ons uwe zoo dikwijls herhaalde, dikwijls verstane en even zoo dikwijls vergetene lessen. Spreekt gij in zonderheid, afgestorven broeder, spreekt gij, alderdeugdzaamste jongeling, waarvan uwe oversten zeggen en getuigen "dat gij maar opgehouden en hebt kind te zijn om engel te worden!" Spreekt, mijn dierbare vriend, mijn leerling en mijn kind: spreekt en verhaalt ons hoe de engel des doods aan u toch geenen zegepraal gewonnen en heeft, maar hoe gij, integendeel, op zijne vlerken gesteund, het hemelrijk zijt binnengeklommen. Spreekt, vereeuwigde ziele, en verhaalt ons met welke vreugd de gever van alle goed uwe minzame deugden beloond heeft; met welk een kleed van hemelschen glans uw onaangeraakte zuiverheid, met welke kroone van eere uwen wonderbaar grooten ootmoed, met welke liefde uwe liefde en uwen eerbied voor uwe ouders en meesters, en eindelijk, welke prijs u betaald is geworden voor dien zucht, die wondere en zeldzame gifte des Heeren, die u van kindsbeen af verlangen deed naar het kleed en de kroone, naar de zoetheid en de bitterheden van het heilig priesterdom. Spreekt, o onze dierbare vriend, spreekt en vertroost uwe ouders, aangezien geen een van ons ze troosten kan! Troost dien vader, die zijn eigen lijden verborg om het uwe niet te vermeerderen; die God zijn leven ten besten gaf, wilde hij het uwe daarom sparen; spreekt en zegt dat gij welhaast misschien, als engel des Heeren, bij zijn bedde zult staan, hem in zijnen doodstrijd hulpe biên en zijne ziele ten hemel voeren. Spreekt en troost de vrouwe die u gewonnen, geboren, gezogen en gekweekt heeft voor den Heere; troost uwe moeder, die er bij dage altijd zoo blij uitzag, uit vreeze van u te bedroeven; die, vlijtig, met één hand de drinkschale ontving van haar lijdende kind en met de andere eenen stoel bijschoof voor den bezoekenden priester, maar die bij nachte, alleene en verborgen, voor haar kruisbeeld, daar den lang weêrhouden stroom van tranen liet gaan, en heur gebroken herte ontlastte, "Moeder," zoo zegt haar, "gij vroegt aan God eenen priester, de Heere heeft u verhoord, Hij heeft u geenen priester gegeven, maar eenen heilige, eenen engel in den hemel, die, zonder den last des priesterdoms te moeten dragen, al de genuchten daarvan geniet, en daar, in die onendige kerke des alderhoogsten, aan den autaar van het lam zelve, voor u staat te bidden."

Spreekt gij nu ook, mijn brekend herte, als ‘t is dat gij nog spreken kunt... Maar neen, ‘t wordt tijd dat wij scheiden?

Afscheid nemen wij dan van u, onzen lieven broeder, met de laatste trane der vriendschap, met de laatste bede des christenen, met den laatsten zegen des priesters...

En gij, dierbare grond van Vlanderen, ons eigen vaderland, gewijde aarde van het kerkhof des Heeren, aarde waarin de muren staan van Gods tempel en de voet van zijn kruis, aarde waar het gebeente in rust van zoo vele onzer voorvaderen, wier heilig stof misschien in deze handsvolle begrepen is, aarde die ‘k omhelze als den grond waaruit ik gesproten ben en waarin ik zal terug keeren, gewijde aarde, valt, duizendmaal gezegend en besproeid met onze tranen, op dat heilig lijk, dat wij u toevertrouwen! Bewaart die reliquie, bewaar ze tot op den dag dat de engel der verrijzenis hier zal komen kloppen, roepende: "Staat op gij allen die gestorven zijt!"

Weêr op zult gij dan staan, Eduard, onze vriend, in de glorierijke verrijzenis, met die strale in uwe ooge, die blonk vol simpele eenvoudigheid, met dien eigensten lach, spelende om uwen mond, die altijd loech van zielsgenoegen, loech van onnoozelheid,

loech van liefde, loech van vreugde,
loech van louter zuiverheid,
loech in ‘t leven, loech in ‘t sterven,
lachen zal in de eeuwigheid!

Zoo scheidden wij van zijn lichaam, terwijl zijn ziele alreê ‘t geluk genoot dat ons misschien nog menige vijanden, talrijke strijden en gevaren zullen komen betwisten; hetwelke wij nochtans ook, onder Gods hulpe, zullen veroveren, is ‘t dat wij getrouw blijven aan het voorbeeld van onze vriend, en bestand doen aan ‘t gene wij, bij zijn graf, ons zelven en den Heere beloofd hebben; eindelijk, en om te sluiten met een vers van den overledene zelven, indien

"Elk slaapt op zijnen schild en houdt het zweerd in d'hand".



Guido Gezelle
(mei 1858)