Gezelle/Waar zit die heldere zanger

Uit Wikisource
Waar zit die heldere zanger door Guido Gezelle
Uit Tijdkrans

Waar zit die heldere zanger, dien
ik hooren kan en zelden zien,
in ‘t loof geborgen,
dees blijden Meidagmorgen?

Hij klinkt alom de vogels dood,
bij zijnder kelen wondergroot'
en felle slagen,
in bosschen en in hagen.

Waar zit hij? Neen, ‘k en vind hem niet,
maar ‘k hoore, ‘k hoore, ‘k hoore een lied
hem lustig weven:
het kettert in de dreven.

Zoo zit en zingt er menig man,
vroegmorgens op ‘t getouwe, om, van
goên drom, te maken
langlijdend lijnwaadlaken.

De wever zingt, zijn' webbe deunt;
de la klabakt, ‘t getouwe dreunt;
en lijzig varen
de spoelen heen, in ‘t garen.

Zoo zit er, in den zomer zoel,
een, werpende, op den weverstoel
van groene blâren,
zijn duizendverwig garen.

Wat is hij: mensche of dier of wat?
Vol zoetheid, is ‘t een wierookvat,
daar Engelenhanden,
onzichtbaar, reuke in branden.

Wat is hij? ‘t Is een wekkerspel,
vol tanden fijn, vol snaren fel,
vol wakkere monden,
van sprekend goud, gebonden.

Hij is... daar ik niet aan en kan,
een' sparke viers, een' boodschap van
veel hoger' daken
als waarder menschen waken.

Horkt! Langzaam, luide en lief getaald,
hoe diep' hij lust en leven haalt,
als uit de gronden
van duizend orgelmonden!

Nu piept hij fijn, nu roept hij luid';
en ‘t zijpzapt hem ter kelen uit,
lijk waterbellen,
die van de daken rellen.

Geteld, nu tokt zijn taalgetik,
als ware ‘t op een marbelstik,
dat perelkransen,
van ‘t snoer gevallen, dansen.

Geen vogel of hij weet zijn lied,
zijn' leise en al zijn stemgebied,
bij zijnder talen,
nauwkeurig af te malen.

‘t En deert mij niet, hoe oud gedaagd,
dat hij den zangprijs henendraagt,
en, vogel schoone,
mij rooft de dichterkroone!

Want mensche en heeft u nooit verstaan,
noch al uw' rijkdom recht gedaan,
o wonder tale
van koning Nachtegale!


Guido Gezelle
(1888-1890?)