Naar inhoud springen

Haagsche Courant/1939/Nummer 17286/De diefstal in het Louvre

Uit Wikisource
‘De diefstal in het Louvre. Bijzonderheden over den verdwenen Watteau’ door een anonieme schrijver
Afkomstig uit de Haagsche Courant, woensdag 14 juni 1939, tweede blad, p. 3. Publiek domein.
[ tweede blad, 3 ]
 

De diefstal in het Louvre

BIJZONDERHEDEN OVER DEN VERDWENEN WATTEAU

 

„De onverschillige” van Watteau

 

Een diefstal, welke geheel Parijs in opschudding gebracht heeft, is die van „L’Indifférent” van den beroemden Franschen schilder Watteau uit het Louvre. Men miste het schilderij, maar meende eerst, dat het doek, dat den naam „De onverschillige” draagt („De zorgelooze” is een betere benaming) en dat een beroemd specimen is van Watteau’s zwierige kunst, in reparatie gezonden was. In dat geval moet echter op de leeggekomen plek een verklaring van de museumdirectie komen en de bewaker, die dit papier niet zag en meende, dat er een fout gemaakt was, rapporteerde de leege plaats eh toen ontdekte men, dat de Watteau gestolen moest zijn. De politie werd gewaarschuwd en er zijn internationale maatregelen genomen. Het zal den dief onmogelijk zijn, zijn buit te verkoopen. „De zorgelooze” is wereldberoemd.
Het Louvre, oorspronkelijk koningsburcht, thans hoofdzakelijk museum, behoort tot de belangrijkste gebouwen van Parijs; altijd staat het in het brandpunt der belangstelling, want dagelijks stroomen er honderden bezoekers in en uit. Dezer dagen is het gebouw natuurlijk het gesprek van den dag vanwege de uiterst brutale diefstal, welke er gepleegd is. Een diefstal, zóó brutaal als deze, is sinds de roof van de „Mona Lisa” nooit meer gepleegd en vandaar dan ook, dat het zeker interessant is, over het prachtige gebouw en zijn beveiliging het een en ander te vernemen.

Het gebouw het „Louvre” is al veel ouder dan de meeste menschen denken. Filips II August, die van 1180 tot 1223 regeerde, wordt beschouwd als de stichter van het oude jachtslot, dat oorspronkelijk voor de wolvenjacht, vandaar de naam „Loupara, Louverie”, gebruikt werd. Eerst 150 jaar later kwam Karel V (1364—1380) er toe, het jachtslot tot een grootsch kasteel te verbouwen, waarvan een fraaie afbeelding te bewonderen is in het getijdenboek van den Duc de Berry in het Museum de Chantilly. Van dit slot, waarvan men de oppervlakte heeft aangegeven op het plaveisel van de binnenplaats, is feitelijk niets overgebleven dan alleen de fundeering. Het was eerst Frans I, die in 1546 op dezelfde plaats begon een geheel nieuw renaissance-kasteel op te richten. Hij gaf daartoe opdracht aan den Franschen architect Pierre Lescot, die den westelijken en zuidelijken vleugel van de tegenwoordige binnenplaats oprichtte, waarbij hij de medewerking ondervond van den beeldhouwer Jean Goujon.
Langzamerhand werd het gebouw nu met nieuwe zijvleugels uitgebreid. Catharina de Medici liet onder de regeering van haar drie zonen, Frans II, Karel IX en Hendrik III, den zuidelijken vleugel uitbreiden, terwijl zij in het Westen de Tuilerieën liet bouwen door Philibert de l’Orme, die evenwel tijdens de Commune weer vernield werden. Hendrik IV liet het oude Louvre verbinden met de Tuilerieën door de architecten Métézeau en Ducerceau. De volgende koningen, die steeds meer op uiterlijke praal gesteld waren, zooals Lodewijk XIII, lieten de binnenplaats vier maal zoo groot maken, terwijl vervolgens nu ook de andere vleugels gebouwd werden. Eerst onder Napoleon I en Napoleon III werd het gebouw voltooid tot zijn huidige vormen en is daarmee het meest overtuigende bewijs van de continuïteit van het genie der Fransche architecten. Immers, hoewel er gedurende meer dan drie eeuwen aan gebouwd is, doet het een eenheid zien, welke het aan velen moeilijk zal maken, de verschillende bouwperioden te onderscheiden.
Aanvankelijk verblijfplaats van de Fransche koningen, is het thans ingericht tot schilderijenmuseum en het is begrijpelijk, dat men voor de beveiliging van al die groote kostbaarheden, welke er bewaard worden, de grootst mogelijke voorzorgsmaatregelen in acht genomen heeft[.] En toch ... soms slaagt een zeer slimme persoon er nog wei eens in een of andere kostbaarheid te ontvreemden. Hierbij behoeven we slechts te denken aan den roof der „Mona Lisa”, het kostbaarste doek van het Louvre, ja zelfs van heel Parijs! Dat geval speelde zich af in het jaar 1911. Van den dief was nergens een spoor te ontdekken. Op de trap vond men slechts de lijst. Het doek was er uit gescheurd. Duizenden francs werden er uitgeloofd om een enkele betrouwbare inlichting over den roover te krijgen. Alle pogingen van autoriteiten en particulieren faalden. Wel waren er Engelschen en Amerikanen, die er prat np gingen „Mona Lisa” in hun pronkkamer te hebben hangen, maar alle Gioconda’s bleken meer of minder goede copieën te zijn. Bijna twee jaar later meldde zich een Florentijnsch kunsthandelaar aan, die verklaarde, dat men hem het portret te koop had aangeboden. De wantrouwende overheid onderzocht de zaak ... en de echte Mona Lisa bleek gevonden te zijn. Het Kerstgeschenk, dat in 1913 door Italië aan Frankrijk werd overgemaakt, bestond uit niets anders dan de raadselachtig glimlachende Gioconda, die haar plaats in het Louvre terugkreeg.
Vanzelfsprekend werden de veiligheidsmaatregelen nadien nog veel strenger doorgevoerd[.] De directeur van het Louvre heeft daarover eens interessante mededeelingen gedaan. „De veiligheidsmaatregelen zijn bij dag en bij nacht verschillend. Overdag zijn deze vrij gemakkelijk door te voeren. Zij berusten voor alles op psychologische basis: de museumsuppoosten dragen een opvallende uniform, zoodat het publiek ziet, dat de zaal bewaakt wordt; bovendien is er een systeem van luidsprekers samengesteld, dat eveneens waardevolle diensten bewijst. Wanneer een diefstal ontdekt wordt, dan maakt de centrale onmiddellijk per luidspreker bekend, dat men de deuren gesloten heeft, dat er een diefstal plaats gevonden heeft en dat de menschen de zalen niet mogen verlaten. Het publiek wordt dan verzocht, zich rustig te houden, omdat alles, in korten tijd afgeloopen zal zijn. Hiermee wordt voorkomen, dat de bezoekers dwaasheden zouden begaan integendeel, de ervaring heeft geleerd, dat de bezoekers juist de bewakers der kunstschatten zijn. De nachtveiligheidsdienst is zoo mogelijk nog ingewikkelder. De hulpposten zijn dan aan een voortdurende contrôle onderworpen en zoodra één van hen een verdacht geluid verneemt, kan hij desgewenscht de electrische verlichting van het geheele museum aansteken.”

Na het lezen van deze ontelbare veiligheidsmaatregelen zal men zich dan ook verbaasd afvragen, hoe het mogelijk is, dat er toch af en toe nog wel eens een doek gestolen wordt. Nu ging dit bij de diefstal van de Mona Lisa betrekkelijk gemakkelijk, daar deze verricht werd door een Italiaansch werkman, die in het museum verschillende werkzaamheden verrichtte. Van dezen man kon men dan tenminste nog aannemen, dat hij er op de een of andere manier in geslaagd was het doek te ontvreemden. Ditmaal echter is de dief (of de dievegge) al buitengewoon geraffineerd te werk gegaan, want hij heeft eenvoudig het touw, waaraan het schilderijtje hing, doorgesneden en het doek met lijst en al meegenomen[.] De schilderijen van Watteau zijn evenwel zóó algemeen bekend om hun teere pasteltinten, dat de dief er wel nooit in slagen zal, het doekje te verkoopen, zoodat het op een goeden dag wel weer in het bezit van het museum terug zal komen.

Intusschen is de politie druk aan het werk gegaan den misdadiger op te sporen, niet zoo zeer om hemzelf te vinden, doch veeleer om het kostbare doek aan het Louvre terug te bezorgen.

Het doek stelt een jongen, dandieuzen diabolo-speler voor[.] Watteau heeft in deze figuur nog eens ten volle de zorgeloosheid en nonchalanten overmoed der jeugd gesymboliseerd.