Naar inhoud springen

Haagsche Courant/1939/Nummer 17286/Jaarvergadering vereeniging van letterkundigen

Uit Wikisource
‘Jaarvergadering vereeniging van letterkundigen. Een levendige oppositie ontbreekt’ door een anonieme schrijver
Afkomstig uit de Haagsche Courant, woensdag 14 juni 1939, tweede blad, p. 3. Publiek domein.
[ tweede blad, 3 ]

Jaarvergadering vereeniging van letterkundigen.


Een levendige oppositie ontbreekt.

De algemeene jaarlijksche vergadering van de Vereeniging van Letterkundigen werd Zaterdag j.l. te Amsterdam gehouden.
De voorzitter, dr. P. C. Boutens, opende de vergadering met een korte rede, waarin hij het overleden lid, Augusta de Wit, herdacht. Hij drukte zijn voldoening uit over de versterking van het ondersteuningsfonds door verschillende bijdragen, o.a. van de Buma, en een schenking uit de nalatenschap van wijlen den vice-voorzitter, Herman Robbers.
De periodiek aftredende bestuursleden, mej. Elizabeth Zernike en Cornelis Veth (secretaris), werden, beiden met op één na algemeene stemmen, herkozen[.] Jhr. mr. dr. Clifford Kock van Breugel merkte op, dat de vereeniging ook blijkens het aan inhoud arme verslag van den secretaris, te weinig lotgevallen meer heeft en dat een levendige oppositie, welke noodig is, ontbreekt. Hij acht dit niet goed voor de vereeniging en zou graag willen, dat er meer jongeren toetraden.
De voorzitter zeide, dat de geest onder de jongeren over het algemeen de voordeelen, ideëele en materieele, van het vereenigingsleven niet inziet[.] Het bestuur heeft overigens reeds bevorderd, dat het in de personen van dr. Anton van Duinkerken en dr. J. F. Otten met jongere krachten werd aangevuld en deze verjonging zal ongetwijfeld vruchten dragen.
Mr. Keuls, directeur van het bureau voor auteursrecht, deed eenige mededeelingen over het nut, dat dit bureau kan hebben voor schrijvers van boeken; deze maken er niet genoeg gebruik van. Het wordt nog te veel beschowd als alleen te functionneeren ten behoeve van tooneelschrijvers.
Hierop hield de heer Frans Bastiaanse zijn aangekondigde beschouwing over poëzie, waarin hij met vele voorbeelden betoogde, dat er te veel verband wordt gezocht tusschen den tijd en de kunst. Hij toonde aan, dat een bloei van de literatuur, en in het bijzonder van de dichtkunst, evenzeer is aan te wijzen in tijden van welvaart als in die van druk en verval en dat de „werkelijkheid” van den dichter niet de zichtbare werkelijkheid behoeft te zijn.