Haagsche Courant/Nummer 6393/Mevrouw Cavalossi

Uit Wikisource
‘Mevrouw Cavalossi’ door Arnold Bennett
Afkomstig uit de Haagsche Courant, woensdag 6 januari 1904, eerste blad, [p. 1]. Publiek domein.
[ eerste blad, 1 ]

FEUILLETON.



MEVROUW CAVALOSSI.

Naar het Engelsch, van

ARNOLD BENNETT.


30)
 – En onze rekening voor deze week zal minstens zestig zijn, antwoordde de doctor effen.
 – Wat ben je vervelend! zei de vrouw.
– Ik was zoo onrustig, dat ik niet kon slapen. Daarom stond ik op, om precies na te gaan, hoe ’t er mee staat... En nu ben jij zoo vervelend!
 – Dat is jou onwaardig, Marie. In je hart weet je wel, dat ik niet vervelend ben; je weet, dat mijn gedrag als echtgenoot boven elk verwijt verheven is. Maar ’t lot is ons niet gunstig geweest, en daar jij te verstandig bent om boos te zijn op ’t lot, lucht je die boosheid tegen mij. Heb ik je niet bijna, op mijn knieën gesmeekt, vier maanden geleden, dit hotelleven en al die luxe te laten varen en kalmpjes op kamers te gaan wonen?
 – Op kamers! In een burger-pension! Praat mij er niet meer over, of ik word gek... Ik dacht niet, dat, wij deze maanden werkeloos zouden blijven. Ik had meer vertrouwen in jou macht, Frank!
 – Wel, schatje, ik heb gedaan wat ik kan; Sims doet ook zijn best... Je zult je herinneren, hoe ik je waarschuwde, dat dertig weken niet te veel zoudem zijn. Wel zijn de dertig weken nog niet verstreken, maar wij zijn zoo verkwistend geweest, dat...
 – ’t Is geen verkwisting, protesteerde zij; – ’t is enkel wat ik altijd gewoon ben geweest em wat ik hebben moet. Ik begrijp niet, waarom we niets hooren van Sims.
 – Ongetwijfeld zullen we van-morgen iets hooren... En om je te troosten, mijn liefste, wil ik je ala een groot geheim vertellen, dat ik nog een biljet van honderd pond in mijn portefeuille heb, zoodat we nog niet behoeven te verhongeren en onze rekening aan ’t einde der week triomfantelijk kunnen betalen.
 – Je vergist je, antwoordde zij. – Je liet die portefeuille eergister-avond liggen; ik zag de banknoot en nam die.
 – Marie!!
 – Ja, en ik stuurde die naar mijn naaiter: die begon verschrikkelijk lastig te worden.
 Na een pauze sprak de doctor plechtig:
 – Morgen neem ik vijftig pond van die vijftig pond en tien shilling em ik ga naar Monte-Carlo.
 Na deze woorden keerde hij zich om en ging weer slapen. Zijn vrouw zuchtte, deed ’t geld weer in het taschje, trok den peignoir uit en kroop onder de dekens.
 Kwart over achten, toen de bleeke zon van een Londenschen wintermorgen door de geborduurde overgordijnen drong, werd er op de deur getikt en Adela kwam met thee. Zij bracht ook vijf brieven mee; vier waren rekeningen, de vijfde was afgestempeld te Crewe.
 De doctor las dien brief met de grootste kalmte.
 – Geen geluk! zei hij en gaf het schrijven over aan zijn vrouw.
 – Sims wordt oud, meende deze; – hij had moeten...
 – Lieve, viel de doctor haar in de rede, – je bent ziek.
 – Ik ben niet ziek!
 – Heusch, ’t is toch zoo. Je bent ziek omdat ik ’t wensch. Ik heb eem plan bedacht, liefje.
 – Wat is dat?
 Haar galaat drukte hoop uit. Hij fluisterde haar iets in ’t oor, en zij scheen dat goed te vinden.
 Een kwartier later werd Adela gezegd, dat haar meesteres ernstig ongesteld was. De doctor ontbeet lekker; maar de lunch was minder smakelijk: hij had inmiddels een telegram van Sims gehad.

HOOFDSTUK XV.

Gouden regen.

 Wij keeren terug maar Radway Grange.
 Arthur Forrest bracht Sims tot aan het hek der buitenplaats. Het was in ’t holle van den nacht en Sims kan nergens heen; toch voelde Forrest, dat hij geen vrede zou hebben met zich-zelven, eer die man weg was. De koelbloedigheid en onbeschaamdheid van dien schurk verbaasden Forrest, maakten hem zenuwachtig en zwak. Zulk een karakter was een raadsel voor een karakter als het zijne. Hij sidderde, als hij dacht aan het trio: de mooie mevrouw Cavalossi, de schrandere Colpus en deze handlanger.
 Toen Sims buiten het hek was en Arthur, zonder gerucht te maken, het huis weer binnen sloop, hield hem die vraag bezig: wat nu te doen? Sims zou de plaat wel poetsen; van hem had men niets meer te vreezen; maar de Colpussen bleven.
 Hij had, dit moest hij bekennen, geen schaduw van bewijs tegen hen. Als hij naar hen toe ging met eem rechtstreeksche beschuldiging, zouden ze hem in zijn gezicht uitlachen, zich beleedigd achten. Zou hij naar de politie gaan? De politie zou hem ontvangen met een ongeloovig lachje; in elk geval zou men hem vragen, waarom hij Sims had laten ontsnappen. ’t Eenige was, particuliere detectives in den arm te nemen en een onderzoek instellen naar de loopbaan van Colpus en diens vrouw.... Maar hier kwam een sombere twijfel in zijn ziel: bij zulk een onderzoek zou ook Sylviane betrokken worden!
 Slechts op één punt werd hij ’t met zichzelf eens: Arthur Peterson zou niets van de zaak vernemen. Hij kende Peterson; hij wist, dat zoo slechts iets van de waarheid zijn oor bereikte, de jonge man er niet alleen op zou aandringen zijns vaders fortuin over te geven, maar dat ook zijn heele leven verbitterd, geruïneerd zou zijn. Arthur Forrest beloofde zich-zelf, niet zonder bitterheid, dat zijn halfbroeder niet de waarheid zou vernemen, als hij ’t kon beletten.
 Sylviane, uitgeput door zooveel emotie, was vast in slaap. Arthur gevoelde de behoefte, met iemand te spreken. Hij wilde Peterson wekken onder een voorwendsel; mogelijk zou dan ook ’t middel zich voordoen, een aannemelijke verklaring te geven van Sims’ afwezigheid.
 Behoedzam verliet hij de kamer en ging zacht door het huis naar de kamer van zijn vriend. Hij voelde een nameloozen angst, alsof allerlei gevaren hem bedreigden in de geheimzinnige duisternis.
 Met kloppend hart tikte hij aan de deur.
 – Peterson, oude jongen!
 Geen antwoord.
 – Peterson, oude jongen, word wakker! Laat mij binnen!
 Weer geen antwoord; maar zijn stem klonk akelig vreemd door den corridor. Blijkbaar sliep die jonge man heel vast.
 Arthur probeerde den deurknop; hij draaide – en hij stapte de kamer in. ’t Was een groote slaapkamer, zwak verlicht door een nachtpitje. Er stond een groot, ouderwetsch bed.
 Forrest naderde het bed en zag, dat ’t leeg was, onaangeroerd.
 Hij stak een kaars aan en begon een nader onderzoek. Op de tafel vond hij een boord en das, op de stoelen kleedingstukken. Peterson had zich blijkbaar gereed gemaakt om naar bed te gaan en toen... Wat was er toen gebeurd? Zou Sims in het korte oogenblik, eer hij naar Forrest kwam..... Hij sidderde bij die gedachte, die in hem ontwaakte.
 Daar hoorde hij gedruisch in den corridor en liep snel er heen. Van de tweede verdieping kwam een vrouw, in een zwart kleed langzaam de trap af, trede voor trede. Toen ze hem met de kaars in de hand in de deur van de kamer zag staan, ontstelde zij hevig.
 – Wie is daar? fluisterde Forrest, zijns ondanks bevend en ontroerd.

(Wordt vervolgd.)