Het Getij/Jaargang 3/Nummer 7/Schoonheids- en liefdesmystiek

Uit Wikisource
Schoonheids- en liefdesmystiek [1]
Auteur(s) Th. van Doesburg
Datum Juli 1918
Titel Schoonheids- en liefdesmystiek
Tijdschrift Het Getij
Jg, nr, pg 3, 7, 180-190

Brontaal Nederlands
Auteursrecht Publiek domein

[180]


SCHOONHEIDS- EN LIEFDESMYSTIEK

DOOR

TH. VAN DOESBURG


Een algemeene Beschouwing naar aanleiding van „Anders”, roman van liefde tot hetzelfde geslacht door Charley van Heezen. (Uitgave: Drukkerij „Luctor et Emergo” — den Haag — 1918).

                  eerste stuk.

      „De verborgen harmonie is beter dan de openbare”.

Heraclitos.

      „Zoo is deze Liefde, terwille van de deugd, doorgaans iets Schoons”.

Plato.


I

      Z ij n bestaat niet.
      Alleen worden en verworden.
      Het leven is: doorloopend vergaan en ontstaan in éénen.
      Zijn — zonder meer — zou beteekenen: een „arrêt” in de natuur veronderstellen. Dit zou gelijk staan met een stilstand in de eeuwige beweging, die wij leven noemen en welke beweging een voortdurende wisselwerking van tegendeelen is, die zich in elk ding in meerdere of mindere bepaaldheid openbaart. Geen ding, geen plant, geen dier, geen mensch — niets is stationair. Al het quasi-zijnde is slechts gevolg, veruiterlijking van ononderbroken beweging; stadium en quantiteit van „mouvement perpétuel”.
      Evenmin als ons oog nog in staat is de wereld van uit één vast oogpunt, perspectivisch te beschouwen, evenmin is onze geest er nog op ingericht het leven van uit een vaste wet of dogma te aanschouwen. We kunnen het leven slechts uit het leven zelf aanschouwen.

180


[181]


      De Beweging, de wisselwerking der tegendeelen, deze oneindige vloed en eb van worden en vergaan buiten Tijd en Ruimte, begint zich hoe langer hoe meer in meerdere bepaaldheid in onze geheele levensconstructie, dus in tijd en ruimte te manifesteeren. Zoo sprak de groote „duistere” (heldere!) wijsgeer Heraclitos vijf-en-twintig eeuwen geleden uit, wat thans weder opnieuw, doch verhelderd in ons modern bewustzijn opleeft: alles vloeit.
      Er zijn geen grenzen.
      Het een verkeert in het ander. Het ander in het een.

En dit sluit terecht — volgens den anti-philosoof, Giovanni Papini, den futurist — alle verdere philosofie uit.

II

      Met het redelijk bewustzijn, „begrijpen” wij maar zeer weinig. Met het empirisch intellect zijn wij in staat de verschijnselen van het leven aan den buitenkant te „bekijken”. Tot „zien” komt het langs dezen weg maar zelden, tot „aanschouwen” nooit. En toch moet in deze volgorde: bekijken — zien — aanschouwen, de ontwikkeling en het resultaat der menschelijke ervaringsmogelijkheid geformuleerd worden. Hoe ver wij deze ervaringsmogelijkheid ook kunnen terug — en doorconstrueeren, er blijft, zoolang wij ons, zelf niet in de objectieve wereld kunnen projecteeren, altijd een residu over, een volgens de rede onverklaarbaar iets. Dit „iets” nu is datgene wat boven ons redelijk bewustzijn ligt.
      Boven ons redelijk vermogen is er echter een ander, dieper vermogen, waarmede wij in staat zijn het leven en al wat daarmede samenhangt, als organische en zinvolle, als volledige en harmonische werkelijkheid te „aanschouwen”. Dit dieper vermogen is het bovenbewustzijn, het innerlijk gezicht.
      Dit bovenbewustzijn is niet iets vaags, dat verward moet worden met intuïtie, maar juist iets zeer bepaalds: de volledige rede. Hierdoor wordt onze rede vervolledigt, het tekort in ons bwustzijn aangevuld.

181


[182]


      Hebben wij het vermogen met dit geestelijk apparaat de veeleenigheid van tegendeelen, het summum van tegendeeligheid, de universeele harmonie, te aan-, dóór- en óverschouwen, eerst dan blijkt het mogelijk het leven van binnen naar buiten, zoo gezegd: expressionistisch, terug te construeeren. Dit reconstructie-proces is er dus een van oorzaak (innerlijkheid) naar gevolg (uiterlijkheid).

      Op dit reconstructieproces berust onze geheele moderne levensaanschouwing. Het vormt tevens de (geestelijke) quintessence der moderne kunst. Dit reconstructieproces geeft ons niet slechts een onfeilbare contrôle voor de waarheid — door de correspondeerende verschijnselen in alles — maar doet ons tevens de tragiek, het aandoeningsleven, als rede-loos, dus als verstoorde harmonie, als verwarde levensvoorstelling aanschouwen, het absoluut-gelijkwaardige daarentegen, als redelijke waarheid, als herwonnen harmonie zien.

III

      Slechts onder voorwaarde van een dergelijke anti-stabiele, wisselende aanschouwing van het één in en uit het ander, van het ander in en uit het één, is het mogelijk de synthese van onze aanschouwing in een systeem (wetenschap) zoo noodig in getallen, of in beeldende verhoudingen (kunst) zoo concreet mogelijk, te bepalen. Deze bepaling zal altijd min of meer de innerlijk aanschouwde waarheid, de ongestoorde harmonie objectiveeren, nooit volkomen. Toch wordt ons door deze wetenschappelijke of beeldende bepaling de waarheid bewust, d.i. volledig eigen, deel van ons zelf.

      Het verdient de opmerking, dat onze geheele moderne levensconstructie op deze expressionistische levensaanschouwing berust. Wij gaan naar een volledige menschelijkheid, naar een evenwichtige verhouding van natuur en rede.
      In wetenschap en kunst, kortom op elk gebied treedt dit aan het licht. In tegenstelling met de vroegere, uitsluitend empirische

182


[183]


wetenschap, in tegenstelling met de oude impressionistische en sentimentskunst, die uitgingen van het gevolg om tot de oorzaak door te dringen, trachten de moderne wetenschappen en kunsten de oorzaak te aanschouwen, om daaruit het gevolg te kunnen vaststellen of te beelden. 1)

      In de kunst in al hare vormen treedt deze — zoo men wil: moto-phylosofische-levensopvatting — bepaalder dan ooit naar voren.
      De komponist tracht niet meer als voorheen in een radeloos rondgrabbelen in de redelooze aandoeningen, de verloren harmonie terug te vinden. De werkelijk moderne komponist beeldt van die harmonie uit, geeft redelijk-bewust vorm aan de muzikale idee of m.a.w. zet zijn levensaanschouwing over in klank- en stilte-verhoudingen.
      In de mathematica worden de oude definities vernietigd. De Euclidische definities voldoen niet meer aan onze moto-steriometrische eischen. Wij hebben behoefte aan meerdere ruimten en beschouwen onze drie-dimensionale wereld niet meer als het uitsluitend-zijnde. Zij is onze voetenbank geworden. Zij is voor ons niet meer dè werkelijkheid, maar slechts de projectie daarvan. Wij willen een 4 — en over ’t algemeen, n-dimensionale werkelijkheid beeldend bepaald zien.
      Ons modern levensinzicht veroorlooft ons een ruimen samenvattenden blik te hebben op alles wat uit dogmatisch inzicht onverklaarbaar, onnatuurlijk tegenstrijdig leek.

      Dit alles veroorlooft ons ons motorisch levensinzicht. Het laat niet toe, dat wij in het universum één moment van stabiliteit of van volmaakt organisch of anorganisch zijn erkennen, doch het streeft naar de levende harmonie van worden en vergaan, naar de levende rust, het evenwicht bij uitnemendheid.
      De moderne mensch zoekt hiervan zelf het project te worden.

IV

      Toch moet direct worden toegegeven dat deze in onzen tijd rij-


      1) Men denke aan de psycho-analytische pathologie. De exacte beeldende kunsten, de nieuwe letterkunde en de nieuwe muziek.

183


[184]


pende en in ons leven zich realiseerende inzichten niet volstrekt nieuw genoemd kunnen worden. De waarheid is niet nieuw. En er kan maar ééne waarheid zijn. Daarom kunnen wij de grondstellingen der eenige en eeuwige waarheid bij alle volkeren meer of minder duidelijk geformuleerd (in wijsbegeerte en mystiek) gesymboliseerd (in de religies) of gebeeld (in de kunst) terugvinden. Veel is verloren gegaan. Het geestelijk eigendomsrecht is iets van latere tijden, zoodat wij ten slotte van de algemeene waarheidsbepalingen slechts bij mondelinge overlevering afweten. Bij de Arysche volkeren was het woord wel het meest duurzame en heilige, volgens welk de wereld zich in de aanschouwing des menschen gegrondvest en geordend had.
      Tot een systematische formuleering der grondwaarheden, kwam het echter zelden meestal blijf het bij mystische symboliseering zonder meer, of bij den dichterlijken vorm: hymne en ballade. Zoo bevat de beroemde, „Upanishads” (geheime Leer) verschillende sagen en balladen waarin als grondwaarheid verheerlijkt wordt de opheffing der natuurlijke, (geslachtelijke) tweedeeligheid en de liefde als de weg tot de volstrekte Harmonie.
      In de Tao-te-King van Lao-tse wordt de wederkeerige wisseling van tegendeelen mathematisch-redelijk geformuleerd. Zoo b.v. hierin: „Zijn en niet zijn heffen elkander op, lang en breed beelden elkander; voorheen en toekomstig bepalen elkander, enz.”
      De opheffing van het begrip der tegendeelen zag de een in de liefde, de ander in de afwezigheid van handeling. Dezelfde grondwaarheden spiegelden zich af in de Pythagoreïsche en Heraclitische philosofie. In de verlossingsgedachte der christelijke mystiek ligt weder dezelfde gedachte besloten. Het moment van opheffing der tegendeeligheid, — en daarmede van het lijden, — is hier de vergeestelijkte liefde.

V

      Wat op abstract gebied geldt, geldt ook op natuurlijk gebied. Was op abstract gebied de wijsheid, op abstract-reeël gebied de schoonheid de kracht waardoor de verloren harmonie, het verbroken evenwicht hersteld kon worden, in het natuurlijk en geslachtelijk ge-

184


[185]


beuren, is deze kracht de liefde in al hare vormen.

      Zien wij de meest bepaalde uitdrukkingen der tegendeeligheid in de natuur als het mannelijke en het vrouwelijke, dan zal het ons duidelijk zijn dat noch het eene nog het andere zich volstrekt, d.i. zonder meer, gedifferentieerd kan hebben of zich in een voortdurend wisselend levensbeweeg ooit zal kunnen diferentieeren. Integendeel. De voortdurende wisselwerking der natuurlijke tegendeelen maakt elke differentiatie absoluut onmogelijk.
      Daarom: bestaat nóch „de man”, nóch „de vrouw”, zonder meer.
      Volledige mannelijkheid of volledige vrouwelijkheid zou in het natuur-gebeuren volstrekte bepaaldheid veronderstellen. „Natuur” zou ophouden een gebeuren te zijn. Het in bepaaldheid optreden van het mannelijke zonder meer, zou een tegenhouden, een stilstand in de eeuwige beweging, in de doorloopende wisselwerking der tegendeelen beteekenen: den dood in absoluten zin.

      Gedifferentieerde of afzonderlijke mannelijkheid in het natuurgebeuren zou gelijk staan met gedifferentieerde of afzonderlijke geestelijkheid. Gedifferentieerde of afzonderlijke vrouwelijkheid, met gedifferentieerde of afzonderlijke natuurlijkheid.
      Evenals natuurlijkheid en geestelijkheid, lichaam en ziel, wederkeerig op elkaar inwerken, evenzoo werken mannelijkheid en vrouwelijkheid wederkeerig op elkaâr in.
      Beide elementen trekken elkâar in gelijke mate aan of stooten elkâar in gelijke mate af. D.w.z.: de mensch bemint (wordt aangetrokken door) zooveel vrouwelijkheid of mannelijkheid in zijn evenmensch als hem zelf ontbreekt.
      Een volledige mannelijkheid of een volledige vrouwelijkheid, d.i. een mannelijkheid of vrouwelijkheid zonder meer, zijn wij zelfs niet in staat te denken, daar in onzen geest een constante wisselwerking van deze twee natuur-principes moet worden voorondersteld. „Man” noch „vrouw” bestaan. Slechts een worden van het een naar en uit het ander, van het ander naar en uit het een. „Alles vloeit”.
      Niets is. Alles wordt. Alles rijpt, doch niets is rijp.

      Wat wij als „man” benoemen is een „toestand” waarin een der

185


[186]


beide principes — in dit geval, het mannelijke — domineerend, dus onevenwichtig optreedt. Onevenwichtig, doch evenwichtig door zijn tegendeel, het als „vrouw” benoemde. Treedt in een individu het mannelijke principe in meerdere bepaaldheid op, dan noemt men dit een „man”, niet om hiermede het absolute tegendeel van de „vrouw” te karakteriseeren, maar om hiermede aan te geven, dat wij te doen hebben met het overwegend-mannelijke. Deze overwegende mannelijkheid zal om de verloren harmonie door opheffing te herstellen, haar tegendeel: het overwegend vrouwelijke, zoeken. Insgelijks zal de maximum-vrouwelijkheid, zeggen wij het meest zachte, uit oorzake ván en als bewijs vóór hare onevenwichtigheid het verloren evenwicht in het maximum-mannelijke, zeggen wij het meest sterke, zoeken. Het kind, als gevolg van deze normale paring, belichaamt de begeerte naar volstrekte opheffing der natuurlijke tegendeeligheid, de begeerte naar volstrekte harmonie, d.i. harmonische gelijkwaardigheid, het man-vrouwelijke in éénen. Dat dit in het kind niet bereikt wordt en nooit bereikt zal worden langs lichamelijken weg, bewijst het feit, dat in het kind, onverschillig tot welke geslachtelijke variatie het behoort, zich weder de onevenwichtigheid in de prea-domineerende geslachtsneiging zal openbaren. Het zal weder zijn evenwicht, de volstrekte harmonie door opheffing der natuurlijke tegendeeligheid, langs denzelfden teleurstellenden (physieken) weg trachten te bereiken.

VI

      Het verheven oogenblik dat de mensch probeert te bereiken in de meest innige gemeenschap van mannelijkheid en vrouwelijkheid, van geestelijkheid en natuurlijkheid, het huwelijk, en welke vereeniging in het kind, plastisch de begeerte uitdrukt naar opheffing der geslachtelijke tweeheid, drukt de natuur in meerdere bepaaldheid: d.i. als eenheid, uit in den mensch in wiens liefdesaanleg het voortplantings- of vermeerderingsbesef (langs lichamelijken weg) is opgeheven: in den wijze, den heilige en in het menschelijk dubbelwezen.
      Hierin zijn de twee natuur-principes in evenwicht. Juist dit evenwicht sluit de behoefte aan een tegendeel uit. Het dubbelwezen leeft in een psychisch, mystisch huwelijk met zichzelf en zoekt daarom

186


[187]


als veruiterlijking van zijn liefdesbesef niet een der natuurlijke tegendeelen, maar zichzelf, zijn homogene gelijkenis.
      Daar in zijn liefde, de practische functie — de lichamelijke vermeerdering — is opgeheven, wordt zijn liefde van middel doel.
      De liefde wordt doel op zichzelf en de veruiterlijking van deze liefde-om-de-liefde vindt in het schoonheidsbewustzijn hare voltooiïng. De kunst is de plastiek, de vorm van dit schoonheidsbewustzijn. Wat voor de heterogene liefde het kind is, dat is voor de homogene liefde de schoonheid.

      Deze waarheid komt o.a. in de Narcis-mythe tot uitdrukking. Doch niet alleen in de Grieksche levensaanschouwing en de Grieksche schoonheids-mystiek maar ook in de oudste (Arysche) wijsheid ligt het accent op de opheffing der tegendeeligheid, zoowel geestelijk als natuurlijk en werd geacht de hoogste wijsheid, schoonheid, reinheid en deugd te bevatten. Bij diepere bestudeering van het onderwerp blijkt het dat: de schoonheidsmystiek haar wortel heeft in de Liefdesmystiek. Het een groeit uit het ander, het ander verkeert weder in het éen.

VII

      Geen groote bladzijde is geschreven; geen oorspronkelijke gedachte uitgedrukt, geen groote daad gedaan, geen groot kunstwerk voortgebracht of het stond in oorzakelijk verband met deze psychische hermaphrodisie, met de opheffing der geslachtelijk tweeheid, met den geest.
      In sonnet 104, zingt William Shakespeare van zichzelf:

Two loves I have of comfort and despair,
Which like two spirits do suggest me still:
The better Angel is a man right fair,
The worser spirit a woman colour’d ill.

      Plato noemt de dubbelwezenheid „het goddelijke” in den mensch; het onsterfelijke in het sterfelijke. Hij bouwt systematisch zijn gedachten hierop. Hij verheerlijkt de onzijdige godheid en noemt „het” de liefde tot het schoone en wijze, een toestand ten slotte, die

187


[188]


de ziel vervolledigt. Hij evenals Sokrates, zag in dezen toestand de mogelijkheid om tot de hoogste schoonheidsopenbaring op te klimmen tot: „de schoonheid als iets, dat voor en in zichzelf eeuwig, een oerbeeld van het Eene is.” In welk innig verband Plato de liefdesmystiek met de schoonheidsmystiek vereenigd ziet, blijkt waar hij zegt: „Daarom is bij hem, die van dezen drang vervult en reeds overvol is, de passie voor het schoone zoo sterk, omdat het hem, die daarvan bezeten is, van groote geboorteweeën verlost.” En: „Hiertoe behooren zoowel alle dichters als scheppers, als ook die kunstenaars, die men „oorspronkelijk” noemt... Is iemand van jeugd af aan met dezen drang vervult, een mensch met goddelijk groot hart, hij verlangt op rijperen leeftijd te getuigen, te scheppen. Deze dan zoekt m.i. overal naar het schoone, waarvan uit hij scheppen kan... enz.” (Plato. Gastmaal).

      Het is de liefde van de Schoonheid uit en het doel van deze liefde is volkomen (abstracte) schoonheid die „voor en in zichzelf eeuwig een oerbeeld van het Eéne is.” Plato noemt de hoogte van het leven waarop de mensch het schoone zelf aanschouwt, het moment waarop het levensdoel bereikt is en het leven eerst levenswaardig wordt.

      Alles wat groot is en waar de wereld voor knielt, dankt zij aan deze groote onzijdigen de, als Plato en Shakespeare, in zichzelf volledigen, die hun aardsch, heriditair bestaan boeten door de grootste werken van wijsheid, religie en kunst.

VIII

      Van Orpheus tot Richard Wagner klinken honderden namen op waarvoor de menschheid buigt, (als: Homerus, Heraclitus, Archilochos, Anakreon, Alkaios, Sappho, Socrates, Plato, Aristoteles, Theokritus, Sophocles, Lucianes, Euripides, Phidias, Praxiteles, Pindarus, Plutarchus, Catullus, Virgilius Horatius (bijgenaamd de „Jonkvrouwelijke”), Martiales, Bramante, Corregio, Cellini, Michel Agniolo, Da Vinci, Rafaël, Giordano Bruno, Shakespeare, Swift, Molière,

188


[189]


Winckelmann, Swinburne, Andersen, Lord Byron, de Montaigne, Flaubert, Rousseau, enz. enz.), zonder dat zij vermoedt dat het hoofdmotief van de geestescultuur die aan deze namen onwrikbaar is vervonden bestaat in: opheffing der natuurlijke tegendeeligheid om te komen to[t] volstrekte harmonie of het levend evenwicht in de menschelijke psyche. l)
      De kunst, waarin de synthese van het leven is voorondersteld, heeft in wezen geen ander doel dan de verloren, universeele harmonie beeldend te herstellen. In alle kunst wordt en werd deze grondidee, die ook de grondidee der wijsheid en religies was, verkunst, d.i.: meer of minder positief tot beeldende uitdrukking gebracht. Deze harmonie wordt echter eerst dan verkregen, wanneer de aandoeningswereld — voortkomend uit de geslachtelijke tweeheid — volkomen overwonnen is door den geest. Dit is het moment waarop (reeds) Plato doelde, toen hij sprak over de aanschouwing der schoonheid zelve.

IX

      Het Helleensche schoonheidsbeginsel, dat zijn wortel had in de liefdesmystiek, de wederkeerige wisselwerking en opheffing der geslachtelijke tweeheid, vindt zijn aesthetische veruiterlijking in de Grieksche literatuur en in de Plastiek. In het klassieke schoonheidsbeginsel openbaarde zich de idee der gelijkwaardigheid van schoonheid en goedheid tevens. Het aesthetische verkeerde in het ethische en andersom. In de Plastiek drukten de Hellenen wat hun het diepst eigen was uit: de psychische hermaphrodisie.
      Wij hebben slechts de overblijfselen der Grieksche kunst te doorgronden, hun literatuur, poësie en philosofie te peilen, om zoowel in de beeldhouwkunst als in de werken van Anakreon, Alkaios, Sappho, Pindarus, Theokritus, Sophocles, Euripides, Plato en Socrates, hun natuuraanschouwing met hun aesthetisch-ethische levensopvatting in elkaar vergroeid te zien. 2)


      1) Prosper Merimé heeft in een groot werk uiteengezet, dat alle uitnemende geesten der menscheid meer of minder door den platonischen Eros waren bezield.
      2) In de sculptuur was hun ideaal-motief het manvrouw-figuur in éénen.

189


[190]


      De oude indische literatuur van af de dialogen van Hala, de Perzische lyriek van Hafis, Schirasi, Ssubhi en Bassiri, ontspringen uit denzelfden bron: opheffing der geslachtelijke differentiatie door de liefde, hetgeen gold als bewijs van wijsheid, vroomheid, goede zeden en als het symbool van geestelijk evenwicht en als inwijding in de goddelijke, eeuwige waarheden.
      Wat bij Boeddha en Lao-tse als opheffing van lijden door afwezigheid van handeling gold, is in de aziatische sculptuur op ideo-plastische wijze tot uitdrukking gekomen.

X

      Door Plato’s geest gelouterd werpt de Grieksche schoonheidsidee haar licht naar de christelijke mystiek, die door de Italiaansche renaissancisten, — Giotto, Michelagniolo, Da Vinci, Rafaël, — volgens de helleensche ethisch-aesthetische opvatting wordt geprojecteerd.
      Het is niet toevallig dat Leonardo Da Vinci, in het mathematisch-evenwichtige „Avondmaal” in de centrale Christus-figuur, opnieuw uitdrukking geeft aan het liefdesmysterie, wanneer hij Johannes in zoo innige verhouding met den baardeloozen Verlosser plaatst en deze, over wiens geheele wezen hij het floers waarnam der vergeestelijkte geslachts-tweeheid, geeft op het oogenblik dat Hij de woorden uitspreekt: voorwaar ik zeg U, een is er onder U die mij verraden zal”. Die een is de aardsche Iskarioth, met den baard.
      Zoo begreep de teruggrijpende Renaissance het wezen der christelijke mystiek volgens de Schoonheid, als een verinnerlijking van het platonische wereldbeeld, wellicht dieper, dan de middeneeuwen haar begrepen volgens ritus en Sacrament.

190