Het Getij/Jaargang 3/Nummer 8/Schoonheids- en liefdesmystiek

Uit Wikisource
Schoonheids- en liefdesmystiek [2]
Auteur(s) Th. van Doesburg
Datum Augustus 1918
Titel Schoonheids- en liefdesmystiek. Eene algemeene beschouwing. Tweede stuk.
Tijdschrift Het Getij
Jg, nr, pg 3, 8, 212-215

Brontaal Nederlands
Auteursrecht Publiek domein

[212]


SCHOONHEIDS- EN LIEFDESMYSTIEK

EEN ALGEMEENE BESCHOUWING

DOOR

TH. VAN DOESBURG

TWEEDE STUK

I

      Aber Eines muss ich von Ihnen verlangen, dass sie vorher aus Ihrer Vorstellung das Schmutzige Bild bannen, unter dem allein sie sich bisher diese Liebe zu denken vermochten.
Sagitta


Een oud middeneeuwsch verhaal heeft den volgenden inhoud:

      „Broeder Juniperus had eenen medegezel broeder Amazialbene geheeten, welken hij teederlijk beminde. Die broeder bezat in de hoogste volmaaktheid de deugden van verduldigheid en gehoorzaamheid: men zou hem eenen ganschen dag geslagen hebben, nog zou hij niet geklaagd of tegengesproken hebben. Dikwijls woonde hij in kloosters, waar lastige broeders waren en broeder Amazialbene wierd op duizende manieren geplaagd; doch hij verdroeg dat al met groote verduldigheid en zonder klagen. Broeder Amazialbene lachte of weende volgens dat broeder Juniperus wilde.
      Het was Gods welbehagen, dat broeder Amazialbene stierf in geur van groote heiligheid; en toen broeder Juniperus dien dood vernam, was hij in zijne ziel door zulke groote droefheid getroffen, dat hij nooit van gansch zijn leven zoo diepe droefheid gevoeld had; en hij drukte de bitterheid zijner smert in dezervoege uit: „Helaas! Wat ben ik ongelukkig! Nu blijft er mij niets meer over; de wereld bestaat om zoo te zeggen niet meer, sedert den dood van mijn braven en welbeminden broeder Amazialbene! Indien het niet ware dat ik vrees den vrede met mijne broeders te verstoren, ik ging naar het graf van mijnen

212


[213]


vriend en, ik nam er zijn hoofd om twee schotelkens te maken: de eene schotel om uit te eten, de andere om uit te drinken.”

      Inhoud en vorm van dit verhaal zijn zoo volledig een, dat gezegd kan worden dat de inhoud in den vorm verkeert. De liefde die hier aan ten grondslag ligt, vormt ook den inhoud van „Anders” door Charley van Heezen. Jammer genoeg kan hiervan niet hetzelfde gezegd worden als van dit middeneeuwsch verhaal. De roman „Anders” verschilt door het onderwerp van de meeste andere romans. Aan de zijde der literatuur verschilt „Anders” daarvan niet. De schrijver is bijna nergens boven het onderwerp uitgekomen.
      „Anders” behelst het verhaal van een indischen jongen (Eddy), die bij familie in Holland wordt opgevoed en welke opvoeding gericht en geleid wordt door de liefde van een musicus (Paul). Het karakter van deze opvoeding komt in wezen overeen met de grieksche knapenliefde, welke zoo’n groote paedagogische kracht was in de grieksche cultuur. De ontwikkeling van de liefde van Paul (den bewuste) voor Eddy (den onbewuste) en omgekeerd vormt de quintessence van het boek. Hieromheen groepeeren zich de gedachten en handelingen der ouders en familieleden van Eddy, die van deze liefde niets begrijpen en die, wanneer hun deze liefde bekend wordt hiertegen — krachtens hun natuur en de daarop correspondeerende zeden — in verzet komen.
      Aan het totaal-gebeuren knoopen zich de conflicten vast tusschen Paul en Eddy’s natuur en die der anderen, tusschen hun liefde en de heerschende zeden. Eddy’s ouders (Toet en Henk) zijn gegeven als typen van de normale liefdesverhouding. In Toet heeft zich het vrouwelijk element overwegend gedifferentieerd. Zij is het maximum-vrouwelijke. Henk daarentegen het maximum-mannelijke. De schrijver heeft dit duidelijk betoond. Zoo b.v. op blz. 21 waar hij Toet laat denken: „...wat wàs dat toch in een vrouw, dat zoeken naar het sterkere? Was dat door gebrek daaraan bij zichzelf? Zij voelde ’t immers ook zoo... had in Henk juist zoo lief dat sterk manlijke.”

      Het gegeven dat de schrijver hier behandelt, is zoo rijk aan conflicten door de wisseling en uitwisseling der geslachtelijke tegen-

213


[214]


deelen, dat het bij uitstek de stof zou zijn voor een elementair werk. De schrijver vertoeft echter (nog) te veel aan den buitenkant van zijn objecten en de handeling in het algemeen.
      Van litérair standpunt uit moet gezegd worden, dat hij zijn gegeven niet vermocht om te beelden, te herscheppen tot elementaire waarden om deze weder in taalwaarden te veruiterlijken. Hoewel „Anders” zeer vele goede kwaliteiten heeft aan de zijde der tendenz, is de schrijver er niet aan toe gekomen in taal het wezen van de ziel, het man-vrouwelijke-in-éenen, in het universum te bepalen.
      De totaal-handeling speelt zich af in Holland, te ’s-Gravenhage... binnen- en buitenkamers, maar niet in het Universum. De schrijver werkt niet van binnen naar buiten. Wij loopen te veel om de menschen heen. Wij zijn te veel in kamers. Menschen, objecten, omgeving, het worden niet analogieën van een diepere werkelijkheid. Het totaal-gebeuren leeft niet in de taal en wordt daarom ook niet eigen aan ons. De objectieve voorstelling, de uiterlijkheid der handeling, valt niet uiteen om als beelding van diepere werkelijkheid in ons her-beeld te worden.

      Ook is het tempo in dit boek te traag; niet eigen aan onzen tijd. In den modernen roman zijn door een aaneenschakeling van analogieën de natuurlijke verhoudingen van tijd en ruimte vernietigd. Daarin wordt alles functie, handeling; het tempo evenredig aan de gedachte.
      Het moderne levensrythme laat geen lange verhalen meer toe. De moderne roman is synthetisch. Functie wordt Taal. Er wordt niet meer gepraat, maar gehandeld snel, kort, strak.

      Dit alles missen wij in „Anders”, dat toch een moderne roman wil zijn. ’t Gaat alles te langzaam in dit boek. Er zijn wel eenige bladzijden aan te wijzen, waarin méér dan voorstelling is gegeven, zoo b.v. de beschrijving van Odette Myrtyl’s optreden in Central, blz. 40 onderaan tot blz. 46 bovenaan. In deze bladzijden zijn de zinnen wel geplaatst. Zij beelden. Zij beelden realiteit. In moderne litératuur moet het zoo zijn, dat het Woord, de taal, beeldt door de afwezigheid van veel woorden.

214


[215]


      Over het algemeen worden er in de literatuur, te veel woorden gebruikt. Wat wij behoeven en wat de litératuur tot woord-beelding moet maken is verhouding, woord- en zinverhouding. Geen gebabbel, geen gepraat, over iets, geen beschrijving van iets en heelemaal geen pseudo-psychologische analyse, maar beelding van realiteit door woord- en zinverhouding. Taalbeelding van handeling. 1)
      August Stramm, Alfred Döblin, Aage von Kohl, Ezra Pound, Palazzeschi, Marinetti e.a. hebben dit begrepen.

      Waar in Holland de schilderkunst zoo vooruitgrijpt is het wel opmerkelijk, dat de litératuur nog zoo teruggrijpt. Er leeft in de boven vermelde bladzijden wel iets meer dan de situatie. De totaalhandeling projecteert wel even een diepere werkelijkheid. De verschijning, houding en handeling van Odette brengt wel even een atmosfeer te weeg, waarin de verschillende geslachtsneigingen van Henk, Toet, Paul, Mien enz., elkaar kruisen en beïnvloeden, doch de uitbeelding blijft toch immer beneden de moderne taalombeelding. Het tempo verandert niet, het blijft het tempo, dat de handeling begeleidt van menschen, die in een café-chantant bijeen zitten. Het bindend element, dat juist de tendenz van het heele boek is, wordt niet tot taal. Er is wel soberheid in de beschrijving, doch te weinig spanning van den eenen zin tot den andere. Elk woord is niet gewogen. Er is geen strakke woord-constructie, geen onverwachte beelding van het innerlijk gebeuren, boven de situatie uit. Het onderwerp, dat de schrijver van het begin tot het einde in alle oprechtheids- en waarheidsliefde behandelt, zet zich niet in handeling om. De geslachtsmystiek, de tendenz, ontsluiert zich niet in de taal. De taal verinnerlijkt zich niet ten koste van de tendenz. Door het onderwerp, gelouterd door het woord, boven de uiterlijke situatie te brengen, door het object in het subject te doen verkeeren, ware juist deze tendenz van een verdragende beteekenis voor de beschaving geworden.

(Slot volgt)

      1) Ter gelegenertijd hoop ik in eenige opstellen het wezen der nieuwe literatuur en poëzie te behandelen.

215