Het Vaderland/Jaargang 52/7 augustus 1920/Avondblad/Niet gewenscht
‘Niet gewenscht’ door een anonieme schrijver |
Afkomstig uit Het Vaderland, zaterdag 7 augustus 1920, Avondblad A, [p. 1]. Publiek domein. |
NIET GEWENSCHT.
De Maasbode is verontwaardigd over een artikeltje door Mr. Frans Coenen in de (nieuwe) Groene geschreven over de aanschaffing van eene nieuwe lijkkoets voor het Koninklijk Huis.
Wij ook; wij hadden niet gedacht, dat de auteur van „Een Zwakke” zich aldus zou hebben kunnen verlagen.
Wij kunnen het artikeltje niet onder de oogen van onze lezers brengen, omdat wij ons blad niet ontsieren willen, het moet geestig verbeelden, maar het is zelfs niet eens moppig; het is goor en zuur.
En men zou van dezen schrijver althans mogen verwacht hebben, dat hij wist op welke eere(?) naam hij aanspraak maakt, die eene dame niet respecteert.
Maar zijn wij even verontwaardigd als De Maasbode, wij komen toch niet tot dezelfde conclusie. Het blad schrijft: „Men proeft uit dit wrange proza de minachting en den afkeer van dezen „intellectueel” voor de persoon, die in het gelukkig nog niet naar Russisch systeem geregelde Nederland de Draagster is van het wereldlijk Gezag en niet minder voor het instituut van het Koningschap als vorm waaronder dat Gezag in de huidige omstandigheden manifesteert. Het is waarlijk niet te verwonderen, dat waar zulke schande-taal straffeloos in ons vrije land kan worden rondgevent, ondanks het gehuil tegen de anti-revolutiewet, zelfs goedmeenende edelachtbaren het spoor bijster worden en zich tot ondoordachte besluiten laten verleiden, die — geheel tegen de bedoeling, zoo wij mogen aannemen — slechts voet geven aan het schrijversdom, dat te vuur en te zwaard het gezagsidée vervolgt als werkzaam middel om het gedachtenleven van ons volk voor hun revolutionaire oogmerken meer toegankelijk te maken.”
Uit deze uiting van het Katholieke blad blijkt, dat het betreurt, dat een artikeltje als dat van den Hr. Coenen niet strafbaar is, wat het zeker niet is; zooveel is er in dezen schrijver van den jurist wel overgebleven, dat hij daarvoor gezorgd heeft. Maar zelfs, al zou de structuur voor strafbaarheid wel gevonden kunnen worden, dan zouden wij vervolging niet gewenscht achten. Het Gezag staat te hoog om op alle slakken zout te leggen, en een Gezag dat voelt, dat het zulks doen moet, zou daardoor slechts bewijs geven, dat het weet, dat het zijne fundamenteele kracht, die is de erkenning van zijn rechtmatigheid door de overgroote meerderheid van de bevolking, is kwijtgeraakt.
De constitutioneele monarchie heeft het ten onzent gelukkig niet noodig de schrijver van een poenigheidje tot martelaar te maken, dat is slechts droeve noodzakelijkheid voor die regeeringen geweest, wiens bestaanszekerheid op machtsvertoon berustte.
Mr. Frans Coenen, zeer jong in de politiek, en plotseling als communist ter wereld gekomen is slechts in de fout vervallen van zoovelen, die meenen, dat de strijd dien ze tegen eene bepaalde staatsinstelling voeren, zou moeten meebrengen en neerhalen van den persoon, die daarin het hoogste gezag voert. Het is hem ontgaan, dat wie voor de radenrepubliek wil strijden, zijne principieele bedenkingen tegen de monarchie naar voren moet brengen, en dat iedere bespotting van eene daad van de Koningin, die geene regeeringsdaad is absoluut buiten het recht van zijne beschouwing valt. Hij heeft met de aanschaffing van eene lijkkoets door H. M. de Koningin niets te maken, even weinig als De Maasbode met het jood-zijn van den Hr. Kleerekoper. En dat zeggen wij waarlijk niet als voorstander van de constitutioneele monarchie, en omdat het de Koningin geldt; toen Prof. Hector Treub, de te vroeg overledene, zich indertijd veroorloofde de partijgenoote en leidster van Mr. Frans Coenen te bestrijden met een beroep op hare weelderige levenswijze, hebben wij daarover direct in zeer duidelijke bewoordingen onze afkeuring uitgesproken.
Vervolging van zulke artikelen als van Mr. Frans Coenen zijn daarenboven uitermate onpractisch. Heel wat verstandiger was de leeraar aan eene H.B.S., van wien wij nu iets gaan verhalen. Deze attrapeerde een zijner leerlingen op een hartgrondig G. v. d., en gaf hem als straf daarvoor een opstel over het verkeerde van het vloeken. Tot recht verstand van hetgeen nu volgen zal, zij vermeld, dat die leeraar bij bijne leerlingen den bijnaam van Mozes droeg, omdat zijn uiterlijk het Israëlitisch type had. Het opstel van den deliquent, die noch zuur noch goor was, maar een grappenmaker eerste qualiteit, begon aldus: Gij zult den naam des Heeren uws Gods niet ijdellijk gebruiken, dat heeft Mozes gezegd. Het vervolgde: Als alle leeraren aan H.B.S. — hier was het woord leeraren zeer fijn doorgehaald, zoodat het duidelijk te lezen bleef, en in leerlingen veranderd — telkens als ze vloekten, daarvoor gestraft werden, zou de gang van het onderwijs ernstig worden verstoord. En zoo ging het van hetzelfde laken een pak, een paar bladzijden door. Toen de leerling het opstel overhandigde zag de leeraar het met een onverstoorbaar gezicht door, en zei na lezing doodkalm en zonder eenige affectatie: Ik ben blij dat gij uwe fout inziet, verval daarin niet meer.
Toen deze leerling, na geslaagd eindexamen, van genoemden leeraar, dien hij gaarne lijden mocht afscheid kwam nemen, en gezellig met hem over den schooltijd, die achter hem lag zat te praten, zei hij: Mijnheer, ik ben eens vreeselijk boos op u geweest. Wanneer dan? was het antwoord? En toen kwam het er uit: Op dien dag, dat ik u mijn opstel over het vloeken overhandigde, ik had het heel de klasse eerst laten lezen, en al mijne kameraden spitsten er zich bij voorbaat op, wat de gevolgen van mijne vrijmoedigheid zou zijn, en U sloeg mij morsdood door uwe prachtige zelfbeheersching. Ja, voor wie gezag oefent is de ars nesciendi (hier bedoeld als de kunst om te doen alsof men iets niet weet) eerste eisch. Laat de schotschrijvers, zoolang als het eenigszins kan, vrij loopen, dat is de grootste straf, die men hun kan opleggen.
Dat de Hr. Kooyman, de man Van de onnoozele vlaggenhistorie in Purmerend, tot zijn onbenulligheidje zou zijn gekomen door de schrijverij van Mr. Coenen, wordt er door De Maasbode bij de haren bijgesleept, en lijkt ons niet wel mogelijk. Wij zullen in dit geval wel weer te doen hebben met het streven van den vrijzinnig-democraat om den sociaal-democraten in het gevlei te Komen. En de man dacht wonder slim te wezen, toen hij zich tegenover alle feestdagen in ons volk neutraal verklaarde, en in overeenstemming daarmee het besluit doordreef, dat er op de nationale feestdagen geen vlag meer van het stadhuis zou waaien.
Dit verraadt alle gemis aan begrip wat de taak des burgemeesters is. Hij is drager van het hoogste gezag in de gemeente, daarom moet hij als burgemeester de erkende nationale feestdagen als zoodanig erkennen, en dus op 2 en 31 Augustus de vlag van het stadhuis laten wapperen. Als mijnheer Kooyman kan hij doen en laten wat hij wil; hij behoeft uit zijn eigen huis de vlag niet uit te steken, kan desnoods daarvan de luiken op die dagen sluiten en vasten en boete doen, maar als burgemeester kan, noch mag hij de nationale feestdagen negeeren. Als Troelstra’s pogen in November 1918 ware gelukt, en wij hier de socialistische republiek hadden gekregen, zou natuurlijk 1 Mei de nationale feestdag zijn geworden, en dan zou op dien dag van alle gemeentehuizen de vlag moeten zijn uitgestoken, al zouden er dan ook heel veel burgemeesters geweest zijn, die voor hun persoon dit veel liever gelaten hadden. Dat deze eenvoudige waarheid sommigen maar niet aan het verstand is te brengen! De ambtenaar is nu eenmaal niet vrij en kan niet vrij zijn. Als een Minister van Financiën, die protectionist is, een van zijne ambtenaren, dien hij daartoe den bekwaamste acht, opdraagt het avant-projet van eene verhooging van het Tarief te ontwerpen, zal deze aan die opdracht moeten voldoen, ook al is hij in merg en nieren vrijhandelaar, en al vindt hij de Tariefsverhooging eene ramp voor zijn land. En niet alleen, dat hij aan die opdracht moet voldoen, maar hij zal zoo goed mogelijk werk in den geest des ministers moeten leveren, anders zou hij ten eenenmale in zijn plicht als ambtenaar te kort schieten. De ambtenaar is nu eenmaal een van de officieren op het schip van Staat, en dat schip zou onvermijdelijk op de klippen te barsten stooten, als ieder officier daarvan slechts met eigen wenschen rekende, en een ander parool kende dan dat van den commandant. Wie dat niet inziet, make zich los van het ambtenaarschap om het te verruilen voor het leven in de vrije maatschappij. Waarin echter ook niemand geheel Vrij is; wat zou men zeggen van een sociaal-democratisch conducteur van de tram, die weigerde op Koninginnedag zijn dienst te verrichten, omdat dan de wagen, waarop hij rijdt, op last van zijne directie met oranjevlaggetjes versierd is? De leider van zijne vakorganisatie zou hem zeker zeggen, dat hij zich op een absoluut verkeerd standpunt plaatste; en welke eischen dan ook door die vakorganisatie zijn gesteld, nooit die, dat anti-monarchale conducteurs niet op met oranje getooide tramwagens zullen behoeven te rijden. Die vakorganisatie heeft beter te doen, en begrijpt zeer goed, dat die vlaggenversiering der wagens eene orangistische manifestatie is van de maatschappij.
Wat ons in de gevallen Goenen en Kooyman de meeste ergernis geeft, dat is het pietluttige. Hoe klein moet iemands gezichtshoek niet wezen om zich te verbeelden, dat in den grooten strijd tusschen republiek en monarchie, dien wij in zoo velerlei vorm om ons heen ontwaren, eenige invloed zou kunnen uitgaan van poenige artikelen over eene Koninklijke lijkkoets of het niet uitsteken van een vlag. Pourvu qu’on s’amuse. Dat er nog menschen onder ons zijn, die bij het groote wereldgebeuren om ons heen, dat ons allen voor vragen stelt, waaronder zoovele, die wij nooit gedacht hebben te behoeven te beantwoorden, behagen scheppen in zulke — tranchons le mot — keutelarijen, is verbijsterend. Misschien zijn zij echter gelukkig in hun knus geestelijk lilliputterschap. Hun gedoe is voor ons echter van niet meer waarde dan de rede van het bekende Kamerlid, die zich meer dan een half uur druk maakte over de vraag ot het woord „saluut” in de stukken, die van de Regeering uitgaan, met één dan wel met twee u’s moet worden geschreven. Cort van der Linden heeft genoemden volksvertegenwoordiger er toen onder groot gelach van de Kamer eenige oogenblikken danig tusschen genomen en dat is de goede manier. En daarom Maasbode, roep niet dadelijk om justitie en politie tegen Coenen, en geef hem niet de schuld, dat hij dien onbenulligen burgemeester in het kaasstadje heeft aangestoken, maar lach hem uit en laat hem loopen. Hij kan, wat ons betreft, op dezelfde wijze doorgaan, daarmee kwetst hij niemand dan zichzelven.