Het Vaderland/Jaargang 63/17 juni 1931/Avondblad/Jonge Schilderstroomingen

Uit Wikisource
Jonge Schilderstroomingen
Auteur(s) Anoniem
Datum Woensdag 17 juni 1931
Titel Jonge Schilderstroomingen. De Groep 1940. Neoplastici en surrealisten verzoend? Het jubileum van Picasso.
Krant Het Vaderland
Jg, nr 63, ?
Editie, pg Avondblad C, [1]
Brontaal Nederlands
Bron delpher.nl
Auteursrecht Publiek domein

Jonge Schilderstroomingen

De Groep 1940

Neoplastici en surrealisten verzoend?

Het jubileum van Picasso

(Van onzen correspondent).

Parijs, Juni.

      Ondanks de pessimistische berichten is de avant-garde-kunst nog niet ter ziele.
      Trouwens: de crisis kan allerlei half-bakken amateurs er van weerhouden een minder loonende kunst te beoefenen, doch de echte jongeren, die het heilige vuur te pakken hebben, zullen zich door geen enkelen druk van buiten van hun roeping laten afleiden.
      Zooals het heilige evangelie eenmaal geboren werd in een stal, vindt men het jonge toekomstgilde in een simpele garage op de gesloopte vestingwallen onder het motto: Sur-Indépendant, daar het devies: Indépendant in den loop der tijden zielig uitsleet en enkel nog een vervelenden burgersalon betitelt.
      Verleden voorjaar deed men een poging om onder het devies: Cirkel en Vierkant de voornaamste post-cubisten, dat zijn de uitloopers van Picasso en consorten, in een linksche concentratie te vereenigen. Men hoopte in deze ideëele vakvereeniging, zoowel de constantivisten, dat zijn de zangers van de moderne machine, die moeilijk het wiel- of cirkelsymbool kunnen ontberen, te lokken als de neo-plastici of discipelen van onzen Mondriaan, die den cirkel als beeld van wanordelijkheid afschaften en zweren bij de alleenzaligmakende rechte lijn.
      Na een zeer geslaagde expositie en een paar tijdschriftnummers ging de beweging echter weer ter ziele en nu is er een nieuw verbond gesticht, de Groep: 1940 — anticipatie dus! — die behalve al de redelijke elementen van het cubisme ook de onredelijke elementen van het surrealisme behelst, beide afstammend van papa Picasso, dien onstellenden Proteus, die aan zooveel moderne kunststroomingen het aanzijn schonk.

      In de prachtige kunstzalen der Renaissance in de Rue Royale kan men met het grootste gemak de uitstekend-geordende en ge-étiketteerde jongere kunstrichtingen volgen.
      Als om te laten zien, dat men het cubisme — zelf weer een kind van Cézanne en de Negers — als uitgangspunt erkent, ontmoet men hier den theoreticus van het kubisme Gletzes met een legpuzzle van vlakke décoratieve elementen naast Delaunay, die met zijn fel-zonnende seinschijven eerder een bewegingselement vertegenwoordigt en den exfuturisten de hand reikt, die hier door den fijngevoeligen Prampolini zijn vertegenwoordigd.
      Terwijl Herbin, tusschentijds landschapsschilder, het cubisme tegenwoordig oplost in patronen van de decoratief-golvende krommen, ziet men Valmier net als zijn meester Fernand Léger zijn heil zoeken in ’t mechanisch precies schilderen van moderne gebruiksvoorwerpen, uit wier onderlinge beeldende verhouding de schoonheidsvonk moet ontspringen.
      Hoe verder men komt, hoe méér cubisme en futurisme zich versimpelen en verstrakken, tot men eindelijk belandt bij de neoplastici, waarvan de nieuwe woordvoerder Seuphor schrijft: „Inplaats van de romantiek der snelheid, reeds geneutraliseerd door gewoonte en gemak, stellen wij de langzaamheid van het geweten, inplaats der revoluties de orde en den wil der volmaaktheid.”
      Over Tutundjan, den ongeschoolden Armenischen arbeider, die ons zoo fijn de meetkundige aantrekking van lijnen en cirkels doet doorproeven, arriveeren wij eindelijk bij onzen landgenoot Piet Mondriaan, voor wien de rechthoekige stand het eenige middel is om, van elke laag-individueele lyriek of tragiek verlost, den zuiveren geest van het heelal te benaderen.
      Laten wij even aanstippen, dat de dappere kluizenaar uit de Rue du Regard, die ondanks zijn 60 jaar een toonbeeld vormt van geestkracht en jeugd, nog geregeld doende is zich te versoberen: eenigen tijd geleden zagen wij hem nog bezig aan zijn blokschilderijen in blauw, geel en rood; de kleuren begonnen toen reeds uit de lijst te ontsnappen en nu volstaat Mondriaan met eenige liggende en staande zwarte lijven op witten achtergrond, die na dagen en nachten arbeid, dat zeldzame evenwicht beërven, dat de meester met heel zijn wezen nastreeft.
      Waar Mondriaan een universeele beeldingsmethode inluidt, kan bij moeilijk verhinderen, dat een Fransch discipel Gorin, volgens dezelfde beginselen werkt en doeken schept, eveneens zwart-op-wit, die de oningewijde met geen mogelijkheid van die van den meester onderscheiden kan.
      Daar beide uitingen ongeteekend zijn, zal de toekomstige kunsthistoricus hopelooze moeite hebben, om deze beelden te onderscheiden en ongetwijfeld zal het onderschrift luiden: „Anonyme meester uit de Hollandsche School der XXste eeuw.”
      Maar is het niet Mondriaans bedoeling, dat zijn kunst, van alle persoonlijke smetten bevrijd, opgaat in de idee der moderne gemeenschap en dat zijn rechtstandige verhoudingen in de betonnen blokkenstad van nu en straks hun eindelljke toepassing vinden?
      In het voorbijgaan brengt men hulde aan de nagedachtenis van Theo van Doesburg, die in tegenstelling met zijn meester, alleen de rechthoekig op elkaar staande diagonalen erkent, doch wiens gedachten overigens bijna geheel van hem zijn afgeleid. Doch men kan niet ontkennen, dat als Mondriaan de feitelijke „chef d’école” blijft, van Doesburg als vurig kampioen en voorvechter zijn heels leven heeft besteed om het neo-plasticisme bij het publiek ingang te doen vinden.

      Door een flinken tusschenwand van de post-cubisten gescheiden, ontmoet men de surrealisten, die hun kunst niet op de verstandelijke abstraheering van het heelal, doch op de ontginning van instinct en inspiratie vestigden.
      Het is waar, dat beide richtingen het eens zijn over de verdoeming van het oude naturalistische onderwerp, maar overigens loopen de bedoelingen dezer voorstellinglooze schilders dusdanig uiteen, dat men hen onmogelijk over één kam kan scheren.
      Als Seuphor schrijft: „de abstractie der werkelijke wereld, haar meetkundig en bouwkunstig geheim, worden het hoofdvoedsel van onze cerebrale menschheid”, dan begrijpt men niet, dat deze menschen, die zich bezinnen en nog eens bezinnen, niet overhoop liggen met de droomschilders, die elke bewustheid en verstandscontrole zorgvuldig uitschakelen om hun onderbewustzijn zoo zuiver mogelgk te calqueeren.
      Terwijl de dichters uit die school liefst in trance schrijven, zou men verwachten, dat hun schilder-collega’s gedachteloos potlood of penseel over het papier lieten varen om hun inspiratie onvertroebeld uit te storten. De methode schijnt echter in de practljk te veel moeite te geven en nu bepalen de surrealisten zich tot het zorgvuldig naschilderen van hun droomen, waarbij de gewraakte naturalistische middelen geenszins worden versmaad.
      Terwijl de doeken der post-cubisten allemaal Constructie of Architectuur heeten en een droog volgnummer dragen, wemelt het bij de surrealisten van onderschriften en anecdotes, die een komischen of griezeligen indruk wekken.
      Zooals altijd zijn de ongeteekende droomen eerder nachtmerries dan kuisch-onschuldige visioenen. In een vaag terrein verrijst een ellendig verdiepinghuis met een kruisje bij een raam, waar waarschijnlijk de laatste liefdesmoord is geschied. Drie paddestoelen, zwevend in groenen moerasdamp, verbeelden de Eerste Eenzaamheid. Ergens anders ziet men een „manchot, die zijn arm zoekt” en „Hoofden, die hun romp naloopen.” Viollier, wiens visie niet van frischheid is gespeend, schildert een vrouw, gevuld als een kappersbuste, die tragisch in een boomvertakking is gespiest.
      Waar de cubistische schilderijen bijna door den stofzuiger der moderne zakelijkheid werden leeggezogen, ontdekt men hier niets dan vliegende geesten. Ellende ectoplasma’s kronkelende hellevlammen en verliefde microben.... Maar al is men overtuigd spiritist, theosoof, Freudiaan en wat dies meer zij, dan beschikt men daarom nog niet altijd over de beeldende middelen om zichzelf behoorlijk uit te drukken en zoo bestaan er slechts enkele surrealisten — een Miro of Masson — die onloochenbare schilders lijken en zullen blijven.


      Picasso moet het dikwijls bang te moë zijn, als hij bedenkt, dat hij niet alleen 1910 en 1920, maar ook 1930 en zelfs 1940 op zijn geweten heeft.
      Want als hij niet begonnen was zich op de cubistisch-gehoekte negerbeelden te inspireeren, wanneer hij er niet later toe overgegaan was, ook den demonischen geest der fetischen over te nemen, dan waren de huidige post-cubisten en surrealisten misschien dood-burgerlijk bij de pot-au-feu-werkelijkheid van papa Corot blijven staan.
      Is het wonder, dat talrijke discipelen, die den zigzagsgewijs voortijlenden meester toch nimmer konden inhalen, hem thans verwenschen, dat hij hen op een dwaalspoor heeft geleid!?
      Het is teekenend, dat de pasgevierde vijftigste verjaardag van Picasso net zoo min een feest in den lande is geweest als de zestigste verjaardag van Matisse, dien allerpersoonlijksten alchimist der pure kleur.
      Er verscheen in Montparnasse zelfs een geruchtmakend manifest: Bonsoir Monsieur Picasso, waarin de moderne criticus Waldemar George, zegt, dat als de schilder nog de aanvoerder is van onzen hopeloos-versplinterden tijd, hij er zich vooral niet op beroemen moet, daar bij, de onnavolgbare geestesacrobaat en goochelaar, — niet toovenaar! — veel beter buiten het vergankelijke oogenblik om de ware levenswaarden had kunnen ontginnen.
      Want is het niet zonderling? Net als in onze mechanische wereld kweeken de kunstenaars meer en meer hun eigen specialiteitje. Sommigen schilderen de snelheid, anderen het rustig evenwicht; enkelen kennen alleen een meetkundig vormprobleem, terwijl weer anderen de gevoelsinspiratie in pacht meenen te hebben. De constructeurs en coloristen kijken elkaar met den nek aan, terwijl de werkelijkheid met een lantaarntje is te zoeken.
      Wanneer zal degene opstaan, die uit al deze gescheiden elementen weer eens een volledig mensch en volledig schilder opbouwt?