VALSCHE EN ECHTE ONAFHANKELIJKEN
IN DEN SCHILDERBENT 1940
Herinneringsexpositie Van Doesburg
(Van onzen correspondent.)
PARIJS, Januari.
Verlokt door de reclameborden der Indépendants, die de stad tooien, gaat men binnen in het Grand-Palais om tot zijn groote verwondering te constateeren, dat de aanwezige schilders alles zijn behalve onafhankelijk.
Wie zich de kleur-vuurwerken en kubenafbraken van vroeger herinnert en de gevechten, welke daarvoor geleverd werden, staat versteld over de nette, kalme fatsoenlijkheid der geëxposeerde werken en hij vraagt zich af, of hij niet bij vergissing den academischen Voorjaarssalon is binnengeloopen of de schilderijen-aldeeling van een warenhuis, waar de tandendokters uit de provincies komen koopen om hun wachtkamers te verfraaien.
Hoe de ondergang der Onafhankelijken te verklaren?
Feitelijk overleefden zij hun tijd. De dagen zijn voorbij, waarop de omwentelaars enkel toevlucht vonden in de barakken der Indépendants. Het goede en helaas ook het slechte moderne kwam dusdanig in de mode, dat alle particuliere schilderijgalerijen zich het etiket onafhankelijk betwisten. Waarom zouden deze kunstenaars zich nog vertoonen in een reuzenverzameling, alfabetisch verdronken tusschen duizenden middelmatigheden?
Dit jaar deed men een gelukkige poging om den Salon iets minder adresboek-achtig te maken[.] Het is waar, dat de alfabetische volgorde, door alle democratische ledenvergaderingen geëischt, nog steeds bestaat, maar tenminste ruimt men de middens der paneelen voor de allerbeste in, terwijl men bij referendum twintig schilders en vier beeldhouwers uitkoos om een klein afgerond geheel van hun werk in te richten.
Als volgens Ibsen alleen de minderheid gelijk heeft, mag men zich niet al te veel voorstellen van een meerderheidskeuze. Toch vindt men, zoo geen baanbrekende dan toch degelijke talenten onder de uitverkorenen. Het is jammer, dat Guérin steeds meer versuikert in zijn geconfijte modellen, maar René Thomson toont een fijndoorwerkt meisjesnaakt, dat even aan Breitner herinnert, terwijl Charlemagne in zijn donker-diepe stillevens langzamerhand zijn theatrale grofheid van vroeger te boven komt.
Onder de uitgelezen beeldhouwers treft Mateo Hernandez met zijn machtige grootgehouwen dieren, terwijl ieder de keuze zal toejuichen der gebroeders Martel, wier kubistische steenenreliëfs en stalen sculpturen zoo suggestief door ons jachtend-dynamische moderne leven zijn ingegeven.
De grootste aantrekkingskracht oefenen op mij de Zondagsschilders uit. Ondanks de crisis bestaan er nog duizenden, die na hun arbeid een heele poppenkast uitpenseelt, met de bedoeling, deze in den juryloozen Onafhankelijkensalon in te zenden. En wij denken vol weemoed aan den, na zijn dood beroemd geworden, Douanier Rousseau, die zijn Zondagsbuit in een gehuurd handkarretje naar de Indépendants reed, gebeurtenis, die hij in een kostelijk schilderij vereeuwigde. Nu het mode is de populisten in de letterkunde te verheerlijken, moest men wat meer aandacht besteden aan de volkstalenten in de pintuur!
Waar halen de menschen de anecdotes vandaan? Ziehier een arme zwerver met hond, die tractaten verkoopt temidden van het jouwend rijkelui’s publiek, terwijl een agent hem bij den kraag wil vatten. Dit tooneel speelt zich af vóór de Madeleinekerk en heet: Christus bij de Pharizeeërs. Elders ziet men den Verlosser zieltogend ter aarde liggen, gespiest door een bisschopsstaf. Blijft het anti-clericalisme, zoo verbreid een kwart-eeuw geleden, nog altijd in de mode? Elders is het anti-kapitalisme troef en wekt Lenin de Russen op hun grootsche wereldzending te vervullen[.] Niets gaat echter boven de aanbiddelijke naïeveteit van Aloys Sauter, die zijn vrouw haarfijn uitpenseelde met een leesbare Hymne à la Paix in de hand, terwijl haar honden en katten doodzoet zitten te luisteren zonder elkaar in de haren te vliegen. En het keurig-geharkt burgertuintje wekt de illusie van een verloren en teruggewonnen paradijs.
Onder de Hollanders treffen de broeders Van de Velde door hun koloristischen moed. Dit zijn onafhankelijken, die zich nog niet elders lieten vangen nòch temmen. Het uitgestald stilleven vormt een superb stuk pintuur. Dan prijkt er nog een jongere in den Salon met een kleurtintelend havengezicht en een gevlinder van zeilen, dat Jongkind niet verbeteren zou. Merkwaardigerwijze is de schepper de nestor en tegelijk president van den salon: de meer dan tachtigjarige Signac. Zoo ziet men, dat men ondanks de jaren zijn jeugdige levensvisie niet behoeft te verliezen!
Het spreekt vanzelf, dat als de vlag onafhankelijk een conventioneele lading dekt, men gaat zoeken naar sterker woorden om de werkelijk-jeugdige pogingen te betitelen en zoo bestaat er thans, behalve de Surindépendants, een genootschap 1940, dat in een sober-mooie betonhal bij de Porte de Versailles tentoonstelt.
In beide gezelschappen vinden wij een linksche concentratie van nakubisten, constructivisten, surrealisten en Stijlaanhangers, die bij alle verschil van opvatting een grondigen afkeer van elke natuurnabootsing toonen.
Als zij van de natuur uitgaan, is hun uitgangspunt meestal niet meer zichtbaar, òf zooals Cocteau zeide: „Picasso slikt een locomotief in en geeft een pijp over”.
Trouwens, overal herkent men de sporen van den uitvinder van het kubisme, die als een God onzienlijk en alomtegenwoordig is.
Van het heelal, dat Picasso ontleedde en vernietigde, stelt Gleiges kleurige speelkaart-boeketten samen. Valmier allersubtielste legkaarten, Herbin sierlijk-slingerende decoratieve geheelen. De geestigste en zinrijkste is misschien de ex-futurist Prampolini, wiens Fantôme quotidien een dubbelgeest is, dien men ’s ochtends slaperig op den stoel naast zijn bed terugvindt in den vorm van een verfomfaaid hoedje, een paar uitgesleten schoenen no 45 en een alpaca-vest, uit welks zakje nog even het nummer van de vestiaire komt kijken, met behulp waarvan men zichzelf kan identifieeren.
Waar de kubist, hoe verstandelijk ook, zich nog overgeeft aan de grillen van zijn fantasie, laat de Stijl-mensch alle speling varen, om aan de simpelste beeldende grondstellingen te gehoorzamen.
De zeer belangrijke herinneringstentoonstelling van Theo van Doesburg toont de ontwikkelingsgang van zinnelijk waargenomen natuur tot uiterste geestelijke abstractie, die zooveel schilders van vandaag meemaakten.
Als hij zich eerst op de trotsche wijze van Breitner portretteert, dan verlicht hij weldra zijn palet naar de eischen des tijds en een Duingezichtje toont hem als fijngeschakeerd colorist. De overkomst der futuristen inspireert hem terloops tot zijn Heroïsche beweging, opgolving van lijnen als van een steigerend ros. Pas in den oorlog doet het kubisme zich gelden; een op de knieën liggend naakt lijkt gearticuleerd als een machine-vrouw van Léger; in de kloek-geaquarelleerde grachthuizen van Amsterdam ontwaart men een wil om door de verschijningen heen den innerlijken bouw naar voren te brengen. Daarna volgt hij het spoor van Mondriaan, componeert zwermen van liggende en staande streepjes, bekeert zich tot de blokken in geel, blauw, rood, die hij eerst in rechtstandige lijsten en vervolgens in lijsten op hun punt vangt. Hier scheidt de discipel zich van den meester, want terwijl Mondriaan den rechthoekigen stand blijft belijden, keert v. Doesburg deze methode, die nog te veel aan de zwaartekracht uit de natuur herinnert, den rug toe en maakt diagonale contra-composities. (Als men een Mondriaan recht hangt, krijgt men een van Doesburg, beweren de spotters!). Tot deze uiterste versimpeling gekomen, kan men niets anders meer doen dan het doek blank onbeschreven laten of zijn testament maken[.] Het strekt den kunstenaar tot eer, dat hij op dit doodloopend pad zich een uitweg tracht te banen. Zoo zoekt hij koppelingen van dissoneerende kleuren, wat men in de muziek polytonie zou noemen of hij schildert een lijn- en blokstelsel over elkaar heen, alleen iets verschillend van as-richting. Maar dit is weer een stap achteruit, van den dood der bevrozen volmaaktheid naar de aardsche beweging, die de lijnen verstoort, zooals in het bekende gedicht van Baudelaire.
Het oorspronkelijke van v. Doesburg is, dat hij de verstarde Stijl-beginselen overbrengt in de ruimte der architectuur en de daad bij het woord voegt door ’n eigen landhuisje te bouwen in Meudon. Toch moet men zijn invloed niet overschatten, daar de moderne bouwkunst, uitgevonden door Wright, Oud en Le Corbusier, zich bezwaarlijk door eenige neoplastische dogma’s aan banden laat leggen. Intusschen blijft deze artist, alle moderne scheppers op den voet volgend, uiterst levenwekkend als criticus, propagandist en bezieler en men denkt aan die vinnige hagepreekers, die vroeger, nog puriteinscher dan de meeste protestanten, zooveel wereldsche schoonheden omverhaalden. De stijl kon niet anders dan in Holland geboren worden!
Iets verder prijkt zijn meester Mondriaan, haast nog eenvoudiger dan gisteren, wit en zwart met een laatste wroegende kleur-herinnering in een hoek. Zijn nieuwe discipel Gorin doet hopelooze moeite zich van zijn voorbeeld te onderscheiden en diept zijn lijnen een beetje uit, wat nog geen oplossing is. Van Tongerloo brengt zijn meetkundige verdeelingen en blokjesbeelden in formule: er komen wortel-, en zelfs min-teekens in voor en een X en een Y, die ons opnieuw examen-angsten bezorgen. Dan is zijn Ondergrondsche Aerodroom amusanter, doch hoe moeten de vliegtuigen der fantasie in godsnaam hun vlucht nemen, als het plafond zóó laag blijft? Verpletterd door zooveel wiskundige waarheden snakken wij weer naar lucht.
Helaas: wij verzeilen in den benauwden droom der surrealisten. Na de aeropintuur vindt Orlandini de radiopintuur uit: van degenen, die zich portretteeren laten, maakt hij eerst radiostof, die hij vervolgens met bloedende hartsgeheimen vult. O Freud, kom ons ter hulp om ons van deze innerlijke spoken te verlossen!
Niet allen drijven het absolutisme tot den zelfmoord toe; er blijven nog genoeg gewone menschen over; onder de Hollanders bewonder ik de badende figuren van Hordijk; ook de kubisch-stevige steenen brug van v. Eck, maar de Parijsche en N.-Yorksche beelden van Lubbey, dikwijls kloek van lijn, blijven te wattig van kleur en materie.
Om dit nu de kunst van 1940 te noemen, lijkt mij ietwat voorbarig. Wat men alleen kan zeggen, is, dat dit alles een logisch uitvloeisel is van de abstracte ontdekkingen uit het merkwaardige jaar 1907, toen de eerste geblokte negerfetisch dezelfde omwenteling bracht als de neger-jazz een paar jaren later. Zijn de negers, die onze sentimenteele freules met alle geweld willen opheffen, niet in velerlei opzicht onze meesters?
|