Het Vaderland/Jaargang 68/6 juli 1936/Avondblad/Hiëronymus Bosch

Uit Wikisource
Hiëronymus Bosch
Auteur(s) Anoniem
Datum Maandag 6 juli 1936
Titel Hiëronymus Bosch. „Een eenzame, die de wereld aandurft”. Was hij een Brabander.
Krant Het Vaderland
Jg 68
Editie, pg Avondblad C, 1
Opmerkingen Samenvatting van een artikel van G.J. Hoogewerff in Elzevier
Brontaal Nederlands
Bron kranten.kb.nl
Auteursrecht Publiek domein

HIËRONYMUS BOSCH


„EEN EENZAME, DIE DE WERELD AANDURFT”


Was hij een Brabander?


      Deze week wordt in het Museum Boymans te Rotterdam een tentoonstelling geopend, gewijd aan het werk van Hiëronymus (of Jeroen Bosch. De beteekenis van deze tentoonstelling is internationaal; Bosch is een der geniaalste schilders van dit land, of hij nu Hollander dan wel Brabander genoemd moet worden.

      In het Juli-nummer van Elzevier wijdt G. J. Hoogewerff een fraai geïllustreerd artikel aan deze merkwaardige persoonlijkheid. Hij neemt het op voor Bosch als Brabander.
      „Ook al zou men willen beproeven dezen oer-Brabander binnen het kader van de Hollandsche kunst te dringen, – hetgeen voor Duitsche kenners een klein kunstje is, – ook al zou men ’t willen onderstaan hem aan Noord-Nederland op te dringen, men komt bedrogen uit en ziet zich opgescheept met een phenomeen, dat het evenwicht deerlijk verstoort en onze Bataafsche gemoedsrust nog heden ten dage bedreigt.
      Hiermede wil ik niet zeggen dat het Brabanders minder bang om het hart zou worden, wanneer zij onverhoeds tegenover een werk van Bosch komen te staan. Zij worden zeker niet minder aangegrepen dan de „Noorderlingen”; maar terwijl voor deze het genie van den Bosschenaar toch altijd „raar” blijft (en dat van een Rembrandt niet), zal een Brabander zijn concepties met minder argwaan en met meer begrip benaderen. Ik heb opgemerkt, dat dit het geval is.
      Men wil nog steeds maar niet bedenken, dat Noord-Brabant met zijn hoofdstad voor ons een dubbel-begrip is geworden, dat uit de Gouden Eeuw is overgeleverd, maar dat in de dagen van den kunstenaar, over wien wij spreken, nog niet bestond. Er bestond het Hertogdom Brabant, gaaf en wel, vitaal en vol traditie.
      Men wil maar niet toegeven, dat de tegenwoordige landgrens, anno 1648 in hoofdzaak geregeld en anno 1830 hersteld, hoegenaamd geen grens is tusschen gewesten. Zij deelt gebied, maar in de 15de en de 16de eeuw was die streep door de rekening nog niet getrokken. Niemand kon toen vermoeden, dat zij ooit getrokken zou worden, zooals ook niemand kon voorzien, dat Sevenberghen en St. Geerdenberghe ooit zouden ophouden grensvestingen van een graafschap te zijn.
      Petrus Christus is te Baerle in „Noord-Brabant” geboren. Waarom is hij dan geen „Früh-holländer”, en Jeroen Bosch wel? – Pieter Brueghel is van Breda afkomstig. Waarom wordt hij dan niet met een beroep op den Vrede van Munster bij Holland ingelijfd, en Jeroen Bosch wel? – Waarom is Lucas Gassel, landschapschilder van Helmond, wel een Brabander, en moet de Bosschenaar aan zijn gewest worden ontfutseld?
      Wij laten hier in het midden, of Hiëronymus Bosch, die ook als Jeroen van Aecken bekend stond, wellicht in die keizerstad het levenslicht aanschouwde. Zijn vader was reeds te ’s-Hertogenbosch als schilder gevestigd, dus was de zoon in ieder geval een burgerkind. Was de familie al uit de Duitsche stad afkomstig, dan maakt dit onzen kunstenaar zeker niet in meerder mate tot een Hollander! Hij zelf noemde zich steeds naar zijn woonplaats: Jheronimus Bosch.
      Is de zoon leerling van zijn vader geweest, hetgeen men toch mag aannemen, dan verklaart de herkomst van dezen laatste tot op zekere hoogte, hoe in Jeroens kunst invloeden uit de Keulsche sfeer zich herhaaldelijk hebben laten gelden. Naar inspiratie van Hollandsche of ook van Stichtsche zijde zal men in zijn werk vergeefs omzien.
      Tegenover Bosch staat een goede Hollander onwennig en lichtelijk verlegen met zijn figuur. Deze kunstenaar is, – als wij het ons willen bekennen, – een der onzen gelijk ook zekere lieden te Endegeest en te Meerenberg, ondanks hun waanvoorstellingen, niet door hun familie verloochend mogen worden.”


Demonische synthese


      In het vervolg van zijn artikel zegt de schrijver over het karakter van Bosch’ oeuvre:

      „Bosch is een eenzame, die de wereld aandurft. Hij verhaalt de angstwekkende genietingen van den tuin der lusten, de weelde van dat pseudo-paradijs, waarin al ’t schoone en edele wordt tot zijn persiflage, en alle zinnelijk genot tot zijn eigen ontaarding. Ook in andere paneelen wordt het bedrijf waarop het menschelijk hart tuk is, ontleed in zijn onwaarde van duivelsche kluchtigheid, een meest ijdele verrichting. De Heilige Antonius wordt gekweld door wezens, wier boosaardigheid het meest daarin bestaat, dat zij alleen in den droom „denkbaar” zijn. Maar als de droom als realiteit aanschouwelijk wordt gemaakt, zoodat wij hem wakend beleven kunnen, dan wordt zijn verschrikking – ophoudend een waanbeeld te zijn – tot een „echte” obsessie. Zij is niet meer te ontwijken; en toch weet men, dat er alles aan gelegen is, zich er voor te hoeden.

      Het is hier niet de moralist die vermaant, niet de boetprediker, die dreigementen voordraagt. Het wee der wereld, de schaamteloosheid der wereld, haar huichelarij, haar gulzigheid, haar geilheid, ook haar voosheid en onrecht, het wordt alles op de wijze eener demonische synthese door Bosch ook in een ander werk belichaamd. Het is het tweede beroemde drieluik, dat in het Escoriaal bewaard wordt: „de Hooiwagen.” Wij zien hier een in onze oogen kostelijke en onbetaalbare, maar in de oogen van ’s meesters tijdgenooten meer huiveringswekkende dan malle parodie op de Triomphen van Planeetgoden en verpersoonlijkte Deugden, zooals de Renaissance die ingang had doen vinden. Zinnebeeldige zegewagens in dien trant waren voor en na ook door Cameren van Rhetorica bij blijde inkomsten en andere feestelijke gelegenheden opgetuigd. Hier ziet men al een heel bijzondere allegorisch apparaat: een doodgewone opgeladen hooiwagen door meest wonderlijke gedrochten getrokken. Het hooi beteekent misschien een toespeling op de vergankelijkheid der aardsche dingen, waarbij dan aan den 103de psalm gedacht mag worden: „De dagen des menschen zijn als het gras....” Een paar stel verliefde wittebroodskinderen hebben op den last plaats genomen. Zij worden in hun bedrijf van dartele minnekoozing vereerd door een knielenden engel.... zonder hoofd. Een medemensch wordt onder de wielen van het voertuig gekneusd. Het deert niemand, dan hem alleen. Om de wagen ziet men krakeelende monniken, een vent, die met het mes in de vuist zijn gebuur te lijf gaat, een non met een zuigeling op den arm, en nog andere lieden die zich in het openbaar misdragen. Maar paus en keizer volgen plechtiglijk te paard aan het hoofd van een stoet van grooten der aarde, van notabele rechters en van eerzame rentmeesters, als gold het de zegepraal te vieren van een edel beginsel. Op de luiken is ter linkerzijde de geschiedenis van het eerste menschenpaar afgebeeld, waarmede alle zondige ellende een aanvang nam; en ter rechterzijde de Hellepoort, in de richting waarvan de wagen zich beweegt.
      In zijn voorstellingen van den helschen brand en van de, kwellingen der verdoemden, hier als op andere paneelen, is Hiëronymus Bosch zeer kennelijk beïnvloed door in zijn tijd verbreide geschriften, waarvan het prozawerk, dat den titel draagt van „Tondalus Visioen”, het voornaamste is. Een naar Bosch nog bij diens leven en mogelijk in zijn atelier gecopieerd helletafereel (hetzelfde waarvan wij hier het détail met den satanischen „jazzband”, de acherontische „wintersport” en het tumult van dobbelaars en kaartspelers afbeelden), draagt het veelzeggend opschrift „Visio Tondali.” Dit boek verscheen in druk te ’s-Hertogenbosch in 1484. Ook andere uitgaven zijn er van bekend. Hoewel wij het nergens vonden medegedeeld, wil het ons voorkomen, dat de schrijver van Tondalus’ wedervaren (een hellevaart in den droom) op zijn beurt geïnspireerd werd door bepaalde passages voorkomende in de profetie van Jeremias, en het is in het minst niet uitgesloten, dat ook Bosch zich zelf in dit bijbelboek heeft verdiept. De verschrikkingen, waaraan het van God afvallige volk zich bloot stelt, worden er met heiligen hartstocht in afgeschilderd en dezelfde toon van weeklacht en ontstelde vermaning klinkt herhaaldelijk op in de refereynen van dezen tijd.”