Het Gebed van den Onwetende

Uit Wikisource
(Doorverwezen vanaf Het gebed van den onwetende)
Zesde drukEerste druk
Amsterdam: G.L. Funke, 1879.Amsterdam: R.C. Meyer, 1865.
[ Titel ]
 

Het Gebed van den Onwetende.

 
[ 125 ]
  Ik weet niet of we zyn geschapen met ’n doel,
  Of maar by toeval dáár zyn. Ook niet of een God
Of…godèn, zich vermaken met ons leed, en schimpen
Op de onvolkomenheid van ons bestaan. Als dit zo waar’
    Zou ’t vreeselyk zyn! Aan wien de schuld
  Dat zwakken zwak zyn, kranken krank, en dommen dom?

  Wanneer we zyn gemaakt met opzet, met ’n doel,
En door onze onvolkomenheid dat niet bereiken…
   Dan valt de blaam van al ’t verkeerde op ons niet,
Op ’t maaksel niet…maar op den Maker! Noem hem Zeus,
Of Jupiter, Jehovah, Baäl, Djau…om ’t even:
Hy is er niet, of hy moet goed zyn, en vergeven
  Dat wy hem niet begrypen. ’t Stond aan hem
Zich te openbaren, en dit deed hy niet! Hàd hy ’t gedaan,
  Hy hadde ’t zóó gedaan dat niemand twyflen kon,
[ 126 ]Dat ieder zeide: ik ken hem, voel hem, en versta hem.[1]

Wat anderen nu beweren van dien God te weten,
Baat my niet. Ik versta hem niet! Ik vraag waarom
  Hy zich aan anderen openbaarde, en niet aan my?
Is ’t eene kind den vader meer naby dan ’t andre?
    Zoolang één menschenzoon dien God niet kent,
  Zoolang is ’t laster te geloven aan dien God!
  ’t Kind dat vergeefs den vader aanroept doet geen kwaad…
De vader die vergeefs zyn kind laat roepen, handelt wreed.
   En schooner is ’t geloof: daar is geen vader,
     Dan dat hy doof zou zyn voor z’n kind!

   Misschien zyn we eenmaal wyzer! Eens misschien
   Zien we in dat Hy er is, dat Hy ons gadesloeg,
   En dat z’n zwygen oorzaak had, en grond. Welnu,
   Zoodra wy ’t weten, is de tyd van loven daar,
Maar eerder niet…thans niet! ’t Zou God verdrieten,
  Te ontwaren dat we hem aanbaden zonder grond,
En dwaasheid is ’t, de donkere onwetendheid van heden
Te willen helder maken met een licht…dat nog niet schynt.

[ 127 ]
   Hem dienen? Dwaasheid! Had Hy dienst begeerd,
      Hy hadde ons geopenbaard op welke wys,
   En ongerymd is ’t, dat Hy van den mensch verwacht:
      Aanbidding, dienst en lof…terwyl Hyzelf
   Omtrent de wyze hoe, ons in ’t onzekere liet.
      Wanneer wy God niet dienen naar zyn zin!
Dan is ’t Zyn schuld, Zyn schuld, en onze schuld is ’t niet?

Intusschen — tot we wyzer zyn — is goed en kwaad dan een?

Ik zie niet in waartoe een God ons dient, in ’t scheiden
Van ’t booze en ’t goede. Integendeel! Wie ’t goede doet
Opdat een God hem loonen zou, maakt juist daardoor
Het goede tot iets kwaads, tot handel. En wie boosheid vliedt
  Uit vrees voor de ongenade van dien God is…laf!

  Ik ken U niet, o God! Ik riep U aan, ik zocht,
Ik smeekte om antwoord, en Gy zweegt! Ik wou zo graag
  Uw wil doen…niet uit vrees voor straf, uit hoop op loon,
Maar zoals ’t kind den wil zyns vader doet…uit liefde!
  Gy zweegt…en altyd zweegt Ge!
              En ik dool rond, en hyg
  Naar ’t uur, waarop ik weten zal dat Gy bestaat…
  Dan zal ik vragen: »Vader, waarom nu voor ’t eerst
    Uw kind getoond dat het een vader had,
    En dat het niet alleen stond in den stryd.
   Of waart Ge er zeker van, dat ik Uw wil zou doen
   Ook zonder dien te kennen? Dat ik, onbewust
Van Uw bestaan, U dienen zou, zoals Ge wilt gediend?
Zou ’t waar zyn?
      Antwoordt, Vader, als Ge dààr zyt, antwoord!
   Laat niet Uw kind vertwyflen, Vader! Blyf niet stom
     Op ’t bloedig afgeperst lama sabacthani!

[ 128 ]
   Zo kermt de onwetende aan z’n zelfgekozen kruis,
     En krimpt van pyn, en jammert dat hem dorst…

De wyze — hy die wèl weet…wèl God kent — bespot den dwaas,
  En reikt hem gal, en jubelt: »hoor, hy roept z’n vader!”
    En prevelt: »dank, o Heer, dat ik niet ben als hy!”
  En zingt ’n psalm: »welzalig hy die in der boozen raad
    Niet zit, en niet op ’t vuile pad der zondaars gaat…

   De wyze…sluipt ter-beurze, en schachert integralen.

      De vader zwygt… o God, er is geen God!

  ’s Hage, 26 Februari 1861.



  1. (Noot van 1865.) Lees: ik voel hem, ken hem, en versta hem. Het gevoel behoort vooraf te gaan, (Id. 503), en dit geschiedt ook by wie gelooven. Maar verder dan gevoel, komen ze niet. Ze zien hun rekruut voor ’n soldaat aan. Het geloof aan God heeft geen vaster grond dan ’t geloof aan spoken.
    „Maar…zouden dan zooveel bekwame geleerde kundige menschen zich vergissen?”
    M’n antwoord is eenvoudig: ja! En dit is zoo vreemd niet, als men nagaat dat Keppler, de groote wiskunstig denkende Keppler, aan heksen geloofde! Toen z’n eigen moeder beschuldigd werd van heksery, verdedigde hy haar, zonder uittegaan van de ongerymdheid der beschuldiging. Die major scheen te gewaagd voor den man die z’n naam durfde te schryven op ons zonnestelsel!
    Waar ’t geloof meespreekt, zwygen logika en wetenschap. Daarom legge men dat geloof het zwygen op, althans wanneer ’t ons om waarheid te doen is.


(Noot van 1875.) Men zoeke vooral in dit stukje geen dogmatiek, geen openbaring van meeningen. Het is ’n schets van de aandoeningen die de oprechten waarheidzoeker heen-en-weer slingeren en martelen, gedurende den stryd dien hy te voeren heeft met de wereld en…zichzelf. Ik kan de ware strekking van dit Gebed eens onwetenden niet beter omschryven dan met de woorden van den heer Mr. C. Vosmaer, die daarvan op blz. 19 van z’n „Zaaier” zegt:

„Dit is een afscheidskreet van het geloof, waarin de smart nog niet heeft plaats gemaakt voor nieuwen vrede uit hoogere waarheid. En voor ieder die ernstig de waarheid wil, en de werkelykheid in ’t aanzicht durft zien, komt die vrede.”

Juist! Het durven aanzien van werkelykheid, de moed om waarheid te erkennen, zal ons verlossen van de spokery des Geloofs, en inderdaad vry maken. Wie denkt, overwint.