De School des Levens

Uit Wikisource
Zesde drukEerste druk
Amsterdam: G.L. Funke, 1879.Amsterdam: R.C. Meyer, 1865.
[ Titel ]
 

De School des Levens.

(Laura Ernst.)

 
[ 131 ]Niet waar, Amsterdammers, ge wist het niet dat eergisteravend in de Amstelstraat ’n stuk gespeeld werd, dat »de School des Levens” heet?

O, zegt dat ge ’t niet wist! Zegt dat uw aandacht was beziggehouden elders, toen uw blik onachtzaam weggleed over de aankondiging van »publieke vermakelykheden” aan den voet uwer kranten. Zegt dat ge niet wist wat er zou worden gespeeld in den schouwburg die grand théâtre genoemd wordt, en dezen naam verdient, als er zulke stukken worden gegeven, en zóó!

Ge wist niet wat er gespeeld werd?

Nu weet ge ’t…de School des Levens.

Gespeeld? Is dat ’n spel?

Eilieve, daar ginds in de vervelende stad met te ruime straten…in de stad die haar schrale bevolking om de lenden [ 132 ]hangt in slappen plooi, als ’n uit de naden gezakt kleed dat eenmaal paste misschien…in de stad die om haar dapper hongerlyden door ’t vaderland werd veroordeeld tot eeuwigdurende dwanggeleerdheid…ziet, daar komt ’n fonkelnieuwe professor in slecht latyn vertellen dat twyfelen »zonde” is… men verdringt elkaêr om wat plaats, en helpt handenklappend mee in ’t vermoorden van Cicero en gezond verstand. [1]

Dat zou ernst wezen!

En gister-avend kwam Laura Ernst — ’t spyt me dat zy dezen naam draagt: men zou daardoor op ’t denkbeeld komen voor woordspeling te houden, wat heilige ernst is — daar komt ’n [ 133 ]rykbegaafde kunstenares ons onderrichten in den moeielyksten eisch des levens, in ’t leven zelf…en dàt onderricht zou maar ’n grap zyn, ’n klucht, ’n dwaasheid, ’n spel?

Beste Oosterzee, professer in twyfelvrees en buitenïssigheden, verruil eens ùw spel voor hààr spel, ùw ernst voor hààr ernst, ùwe diepte voor hààr diepte…en als ge daarna u beklaagt over dien ruil, wees dan ten eeuwigen dage gedoemd tot onmogelyke bewysvoeringen in ’n taal die ge niet verstaat.

Maar wel heb ik uw taal verstaan, Laura, en ik heb geleerd by ’t bezoeken van de hoogeschool die gy opendet om les te geven, al dacht gyzelf niet aan onderwys. Was uw meening slechts ’n spel te spelen? Was u die voorstelling maar ’n afscheidsgastrol? Was ze u ’n benefiet-reprezentatie alleen?

Of wist gy, dat ge daar stond als ’n verheven priesteres van de waarheid?

Hebt gy ’t gevoeld, hoe het tooneel door u werd verheven tot ’n leerstoel, om wraak te nemen — schooner wraak is er niet! — over ’t verknoeien van zoo menigen kansel tot ’n poppekast?

Wist ge ’t, Laura, dat ge daar meer waart dan artiste, meer dan vrouw zelfs — wat toch zoo hoog staat — wist ge ’t, dat ge daar op die paarhonderd voeten planks, u hebt opgevoerd tot het hoogste wat we bereiken kunnen: tot ’n mensch die ’t goede onderwyst aan z’n medemenschen?

Zeg my, Laura Ernst, wist ge dat?

Of was ’t geen spel; ook in dien zin dat gyzelf inderdaad de scholier waart, gy Laura, de arme miskende kunstenares, op ’t oogenblik toen ge u voordeedt als de verstoten, gesarde, àl te hard beproefde koningsdochter?

[ 134 ]Waren ’t misschien uw tranen, uw eigen tranen, die er vloeiden, toen ge scheent te weenen om de smarten van Isaura?

Hebt gyzelf misschien u vergist in de bron uwer droefheid, geen vrucht meer van duurgeleerde kunst, maar veel duurder nog betaald als ongeleerd voortbrengsel van uw hart? En viel ’t dáárom misschien u lichter, de ellende voortestellen van de door ’t slyk gesleurde hoogheid, juist wyl uw eigen hoogheid gekrenkt was by ’t aanschouwen der onbezette banken!

Ik vraag het u, heeft Laura haar tranen uitgeleend aan de Prinses van Kastilie? Heeft de werkelykheid kleur gegeven aan de verbeelding? Heeft de tooneelspeelster smart geborgd by de vrouw?

Ik weet dat gy geschreid hebt…geschreid — niet uit jok, en met schyn van tranen, als ’t vermiljoen gewoon is te verdragen zonder schaê — ge hebt geschreid, ware heete bytende tranen, àchter de schermen, daar waar geen publiek was om u dat pynlyk vocht te betalen met uitbundig gejuich over gemaakte smart.

Dat weet ik! Hoe ik ’t weet? Dit is myn geheim.

En toen ik uw tranen zag met m’n hart, dat heenvoelde òver de planken, dóór de schermen…toen zeide ik, met ’n malle begeerte om de smarten der wereld te dragen: die tranen zal ik u betalen!

Betalen…hoe? Dit wist ik nog niet toen ik me boog over de pauken, en mezelf opdrong dat ik me verdiepte in de muziekparty van den timbalist die maar twee noten heeft te spelen, telkens gescheiden door oneindige rust.

— En hoe stem je dat instrument? vroeg ik, en lette op ’t antwoord niet, want ik was bezig mezelf te stemmen tot de muziek die ’k ruischen hoorde in m’n gemoed.

[ 135 ]En, als altyd, in dat gemoed was minder rust en meer verscheidenheid van klank, dan in de half-sferen van den trommelslager. Ja, te veel verscheidenheid, en te weinig rust misschien, maar dit is nu eenmaal zoo! Wy allen moeten de party spelen, die ons gegeven werd door die groote komponiste: de Natuur.

Ik ken u niet, Laura, en niet gaarne zou ik u leeren kennen. Och, ’t zou me zoo spyten wanneer ge al te laag stondt onder ’t gevoel dat ge wist optewekken by allen die u hoorden en zagen. Want dit hebt gy gedaan…hier ben ik zeker van!

O, wees getroost! De zaal was leeg, niet waar? De voorstelling had niet opgenomen…noemt ge ’t zoo niet? Welnu, Laura, dit zeg ik u: de harten waren vol, en wèl werd de heerlyke indruk van uwen arbeid opgenomen in de gemoederen der weinigen die u hoorden.

Zie, ik wil niet gelooven dat het u liever ware geweest wat indruk te maken op vélen, dan véél indruk op weinigen. Ge hebt immers meer genot van ’t besef der waardeering uwer scholieren, dan ooit het tellen dier leerlingen u zou kunnen geven, als de zaal beter bezet ware geweest?

»Van ’t waardeeren?” Hoe kan ik dit weten, vraagt ge?

Ik zal u helpen in die schatting. Uw tranen verklapte ik aan ’t publiek…ik wil die onbescheidenheid goedmaken door ’n nieuwe onbescheidenheid: ook ’t publiek was aangedaan, Laura!

Gy hebt slechts ’t gejuich gehoord, eens ’t beteekenisvol gejuich — och mocht het verstaan zyn in elke vorstelyke residentie! — toen ge tot den schynbaar onwaardigen koning zeidet:

So leg’ die Krone nieder!

Maar ik, Laura, ik heb de tranen gezien in de oogen van [ 136 ]kooplieden, van dagbladmakers en mannen, toen gy u boogt onder de ruwe plagery uwer schoonmoeder…toen ge den armen blinden echtgenoot koost boven den koning van Navarre…toen ge met vasten wil, na slechts één vergeefsche poging, uw stem — stokkend in de keel, dat is waar, maar ge déédt het! — toen ge met vasten wil en heiligen hoogmoed uw zwakheid maakte tot kracht, en uw trots neerboogt tot ootmoed, om brood te vragen, gebedeld brood, ter voeding van den arme dien ge liefhadt!

Die tranen heb ik gezien, Laura, en ik bied daarvan de verzekering aan, als balsem voor de pyn der uwen.

Ik hoorde wat men zeide, by ’t opstaan en vertrekken. Ik bestudeerde de ernstige plechtige stemming, waarmee uw klein publiek — groot ditmaal door de waardeering van ’t goede — de zaal verliet. En, Laura, op het oogenblik toen gy mismoedig het tooneelpak van u wierpt, gereed gemaakt in blyde hoop op wat kunsttriomf, bedacht ik ’n middel om ’t u nog eenmaal te doen klaarleggen, tot ’n herhaling van den schoolkursus die door te weinigen is bygewoond.

De School des Levens!

Wèl had de man gelyk, die naast me zat, en zeide: »als ik dàt geweten had, zou ik ’k m’n vrouw en kinderen hebben meegenomen!” Wèl had de oude dame gelyk, die by ’t uitgaan haren man toeriep: »’t spyt me dat ze niet meegegaan zyn.”

Ze…wie? Dat is ’t geheim dier dame. Zyzelf zal ’t best weten, wie ze onder haar betrekkingen waardig keurde — wie van hare betrekkingen noodig had, misschien! — die school te bezoeken.

Wèl eindelyk had ook zy gelyk, dat jonge belangwekkende meisje, dat haar hals zoo vooruitstrekte om ’n spanne nader te zyn aan den stryd dien ze aanschouwde, den stryd dien ze meestreed in haar hart. Wat was dat lief gelaat welsprekend! Hoe [ 137 ]zogen die blikken elke beweging met begeerigheid in! Hoe rekte zich die leest tot deelnemen aan Isaura’s kamp!

O, Laura, dat alles hebt gy niet gezien, niet gehoord! Maar ik die ’t hoorde en zag, ik zeg het u, en tracht aldus den wissel te betalen, dien ik afgaf op mezelf toen ik de paukenparty bestudeerde.

Wat ’n rust! Eens telde ik honderd-en-drie maten! Zoo’n party zou me lyken! De man had best even naar huis kunnen gaan…honderd maten rust!

»Neen, om godswil…neen!

Geen rust! Neen, stryd! Stryd voor het goede, voortdurende stryd! Miskend, verstoten, vertrapt als Isaura, goed! Ja, als ’t wezen moet, vertrapt en mishandeld als zy, maar…rust? Rust als in de muziekparty van den paukenslager, wiens arbeid voor zeven-achtste deel bestaat in onthouding van werk? Om-gods-wil, neen!

Voort met my die dit schryf, voort met u die dit leest, voort met ons allen naar de banken van de school des levens. Leven, dat is: opmerken, ondergaan, lyden, kampen en overwinnen…dat is onze roeping, dat is onze taak!

En gy, vrouw, die de Isaura hebt voorgesteld als alleen kan geschieden door wie de bitterheid van die taak geproefd heeft inderdaad…byna zou ik wenschen dat ge iets misdaan hadt, om uit naam van myn god u toeteroepen: de School is uit, ge hebt geleefd, geleden, geleerd…ga in vrede, uw zonden zyn u vergeven!

Want zóó hebt gy gearbeid, dat er liefde en vergevingsgezindheid woonden in de harten van wie u hoorden.

»Die Schule ist aus!” zei de nar in ’t laatste bedryf...

[ 138 ]Neen, neen, de school is niet uit! Noch de groote school des levens voor ons allen, noch voor u, Laura, de kleine school die ge hebt doorloopen, tydens uw onbeloond bezoek in deze stad. Ik heb u laten verzoeken de proef te herhalen, en ’t zal niet myn schuld wezen, als ten-tweeden-male de vernederde vorstin haar tranen moet putten uit het gewonde hart der kunstenares.

Amsterdam, 5 Februari 1863.

 

  1. (Noot van 1865.) Een malle vergissing heeft my bewogen Oosterzee overteplaatsen naar Leiden. Niet daar, maar te Utrecht zal de man z’n hooggeleerde kunsten vertoonen. Misschien ook vergiste ik my met opzet, om plaats te vinden voor die prachtige vergelyking van Leiden met ’n oud kleed. Schryvers zyn zoo.
    Om nu ’t nageslacht behoorlyk voortelichten, verklaar ik hier uitdrukkelyk dat de Clarissimus z’n tent heeft opgeslagen te Utrecht, en dat dus van dat hoofdkwartier is uitgegaan de vreeselyke kruistocht tegen die vervloekte twyfelary. Het woord Utrechtsch zal voortaan beduiden: geloovig, en de utrechtsche geleerdheid zal zich toeleggen op unbedingt aannemen van alles wat de heeren theologen zoo-al gelieven te vertellen.

    De oude juffrouw die my m’n onbyt brengt, heeft sedert Oosterzee’s inauguratie ’n vuurrood lint op ’r muts, ter eere van ’n nieuw gerechtshof dat, volgens haar, zal worden opgericht, en waarvoor zullen terechtstaan alle personen die zich schuldig maken aan twyfelary. Oosterzee zal voorzitten. De leden zouden reeds benoemd zyn, en ’t mensch doodverwt als zoodanig Bosco, de Linsky, Caston, Robert Houdin en Bamberg den hof-mechanikus. Deze zal de openingsrede houden, en wel: de scepticismo, atque onder-tafel-kykbegeerto hodiernis goochelaars-tentbezoekèndis caute vitando.

    Volgens m’n juffrouw zal de aanhef zyn: quousque tandem, o panphilosophi recalcitrantissimi, ochlocratissimi, panem nostrum welverdiendum, ex ore nostro wydgapendo wegstelébitis? Quousque tandem opligtébitis tafelkledum toerbedekkèndum? Quousque tandem vilependetis hof-mechanicos theologicos, togatos, medaillatos, brevetatos, nec non gratiá regis, legis ac morum, stipendatos? En hierop zou dan volgen ’n vriendelyke waarschuwing om die heeren niet zoo op de vingers te kyken, op straffe van auto-da-fe’s.


[ 138 ]

(Noot van 1865.) Ze heeft nog eenige malen gepeeld. En ik had m’n zin: de zaal was vol.