Het huis Lauernesse/Een hoofdstuk dat ook wel kan worden overgeslagen

Uit Wikisource
Hoe zij toen leefden Het huis Lauernesse (1885) door A. L. G. Bosboom-Toussaint

Een hoofdstuk dat ook wel kan worden overgeslagen

Paul
Uitgegeven in 's-Gravenhage door Charles Ewings (bij drukkerij Thieme, Nijmegen).

[ 273 ]

XVIII.
Een hoofstuk dat ook wel kan worden overgeslagen.



Het is meer dan overtollig, het diep verval van Godsdienstzin, zedelijkheid en beschaving der Geestelijkheid, vóór en ten tijde der Reformatie, op nieuwaan den schandpaal te stellen bij wijze van tafereel. In feiten heb ik er reeds op gewezen, en zal dat nog verder moeten doen; daaren boven, betoogend en geschiedschrijvend, onder alle denkbare vormen, hebben meerderen, dan ik er noemen kan, het reeds vóór mij gedaan, tijdgenooten zoowel als die van zeer verre op die eeuw terugzien, sommigen met kleingeestige eenzijdigheid en met eene geestdrift, die te verdenken is, anderen met passende onpartijdigheid en in zuivere waarheidsliefde; de lezers dus, die ik mij voorstel, kunnen,het allen weten. en het is geene te groote beleefdheid, ieder hunner eenige kennis toe te vertrouwen van een zoo belangrijk tijdperk; om niet eens te spreken van die velen, in studie en doorzicht mij onbereikbaar verre vooruit.

Ze weten dus, hoe Leo X, een man van fijnen smaak en van letteren, die kunsten en wetenschappen liefhad met den hartstocht van eenen Italiaan, die hij was; de rust van een leven, opgesierd door alle bedenkelijke wellusten des levens, liever had dan de belangen der Kerk, die hem waren toevertrouwd; hoe hij in behagelijke sluimering de oogen liever sloot voor de kankerziekte, die zijne schaapskooi besmette, dan ze met wakkerheid te openen, om helder toe te zien bij hare genezing. [ 274 ]Zij kennen den beklagelijken invloed, dien zijn voorbeeld en dat van zijn Hof uitoefenden op de zedelijkheid der gansche Christenwereld, en de vreeselijke terugwerking daarvan op het verval van het Roomsch Pauselijke Rijk. Ze kennen den eenvoudigen monnik, die opstond en die zijne stem verhief tegen Rome, dat in het eerst van uit hare hoogte zijne pogingen met eenen glimlach van verachting beschimpte; dat zijne zaak voor niets meer hield dan eene theologische quaestie; dat met een spottend schouderophalen toezag bij de onnoozelheid en de geestdrift en de goede trouw van hem, die zich de moeite gaf ze te opperen en te ontwarren; en dat vergat op te merken, hoe die man de vertegenwoordiger was van den volksgeest, en hoe deze lang naar een moedigen voorganger gewacht had om zelf te spreken. Toen men ontdekte, dat de aanvaller geducht was en te vreezen, was het te laat. De aanvaller had eenen krachtigen adem en eene sterke stem, en het was niet meer in de macht van het gansche Heilige Genootschap, noch van eenig mensch, hem tot zwijgen te brengen; en al ware het ook zelfs, dat men hem beletten kon de te spreken, men had het volk niet meer kunnen beletten te zien. »Kerkhervorming” was het wachtwoord geworden, dat alle weldenkende en helderziende mannen, leeken zoowel als het betere deel der Geestelijkheid, uit het eene eind van Europa tot het andere elkander toeriepen. Rome! het ware u goed geweest, zoo gij toen nog hadt willen hooren; maar gij hoordet niet… en… Leo X stierf, jong nog, doch te laat, dan dat zijn dood der Kerk voordeel had kunnen doen; hij stierf, toen zijne fouten en zijne misdrijven al het kwaad hadden gedaan, dat er schijnt noodig geweest te zijn, of liever, toen hij de partij, die hij voorstond, in eene wanorde had gebracht, die geen zijner opvolgers tot hiertoe in orde heeft kunnen herscheppen. Na hem had Adriaan VI de sleutels van St. Pieter in de waardige, maar zwakke handen gevat, of beter, bij de oneenigheid der Kardinalen en hunne onderlinge jaloezie, had de Spaansch-Oostenrijksche invloed zich in het Conclave weten te doen gelden boven den Franschen, en de leermeester van Karel V zag zich als door toovermacht op den hoogen Pausenzetel geheven. [ 275 ]De Christenheid haalde weer vroolijk adem, de hoop herleefde. Adriaan was een eerwaardig Priester, een vroom mensch, een Geestelijke van onberispelijken levenswandel en van eenvoudige zeden, een geleerde, die zich bekend gemaakt had als hervorming wenschende in de Kerk, en die te willen aanvangen dáár, van waar zij werkelijk moest uitgaan: met de ver betering van het hoofd en der hooge leden. Met voorbeeld en toonde hij, hoezeer zijn afkeer van overtollige weelde oprecht was en welgemeend. en hoe hij de kerkelijke belangen dacht te stellen boven alle andere, en er kwam rust, de gespannen rust der verwachting. En tocht die hoop en die verwachting zijn niet door eene blijde uitkomst bekroond geworden, die verheffing heeft niet gebracht wat zij beloofde.

»Zijne korte heerschappij, slechts bij maanden te tellen,” spreken zijne lofredenaars klagend, »was er de oorzaak van;” »het diep ingewortelde verderf”, voegen de Kerkgeschiedschrijvers er bij, en zeker met groot recht; maar wij, die noch geschiedschrijvers zijn, noch lofredenaars, hebben den moed ook nog op eene andere te wijzen. Adriaan was niet de man voor zijnen tijd, niet de man voor zijn werk. Wij noemden zijne hand eene zwakke. Wij vinden dat door alles bewaarheid. Zijn gedrag in Spanje, toen hij, met eene volmacht van Karel V in de hand niets heeft gedaan om die te doen gelden tegenover den Kardinaal Ximenes, die hem dwong eene rol te spelen, zoo nutteloos lijdelijk, als wel nooit een Staatsman van een zelfstandig karakter zich met berusting zou hebben laten toebedeelen. En toch, tot twee malen toe werden hem uit Brussel medehelpers toegezonden, als een bewijs, hoe oprecht men van dáár zijn gezag wenschte te steunen. Vergeefs! hij heeft nooit iets durven ondernemen tegen den behendigen mededinger, die het de drie Nederlanders liet aanzien, hoe hij alleen regeerde in hunnen naam. Ook zijn de raadslieden des jeugdigen Keizers geëindigd met eene volmacht krachteloos te maken, die toch geen harer afgezonden en wist te doen eerbiedigen, en niet dan na de beslissende terugzetting van Ximenes, bij de komst des Konings, heeft Adriaan moed gehad met der daad Regent van Spanje te zijn. Voorwaar! in den man, die [ 276 ]zóó handelen kon en zich laten behandelen, is het niet vreemd, dat hij het zwaard van Petrus niet met vuur heeft aangegrepen, en niet met eene krachtige hand heeft gezwaaid; dat op zijn hoofd de drie kronen te zwaar wogen, gelijk hij voorzag en altijd heeft geklaagd. Bij vrome gemoedelijkheid voelde hij al het gewicht van zijnen staat; weifelend en besluiteloos zag hij het kwaad, en misschien de middelen om er in te voorzien, maar, teruggeschrikt door den grooten omvang van het werk, liet hij den opgeheven arm altijd weder kleinmoedig neervallen. Het was zijn stelsel voet voor voet te gaan; maar de altijd dieper zinkende Kerk had snelwerkende hulpmiddelen noodig, zoo zij nog kon worden opgericht, en de tegenpartij ging met ongeloofelijk snelle schreden voorwaarts. En was het ook niet eene gevaarlijke dwaling voor den Godgeleerde van 1522, die al de fouten der Kerk zoo goed inzag, dat hij die tegenpartij zoo weinig begreep om hare goede trouw te verdenken, terwijl hij alleen hare overdrijving had moeten laken? Zeker, het was de daad van eenen edele en van eenen wijze, het schitterendste vernuft van zijne eeuw tot raadsman op te roepen tegen die partij, en de pen te kiezen van Erasmus, daar hem het zwaard van Karel V ten dienste stond, zooals Brandt zegt; maar hij schijnt toch slechts raad gevraagd te hebben, zooals velen, om er zwijgend naar te luisteren en daarna zijnen eigenen weg te gaan: en de last, die hij zijnen Nuncius Cheregaat voor de Rijksvergadering van Neurenberg opdroeg, om na het beproeven van zachte middelen tot dwang en hardheid over te gaan, moge passend zijn geweest en vergeeflijk voor eenen Roomschen Bisschop, staatkundig was het zeker niet in eenen Paus, die weten kon, hoe het bloed der martelaren het zaad der Kerk kan worden, en hij leert ons tegelijk, wat er op den duur van zijne verdraagzaamheid zoude geworden zijn. Hij beraamde eene reis naar Duitschland; daarna, was zijne belofte, zoude er met kerkverbetering krachtdadig een aanvang worden gemaakt, Waarom eerst dan? waarom uitstel? waarom het aarzelend verschuiven der zwakheid; die niet wil weigeren en die niet durft geven? waarom niet reeds uit Italië waar nog geene zonen der Moederkerk haar openlijk de ge[ 277 ]hoorzaamheid hadden opgezegd, en waar ze toch zoovele kinderen telde, die de verbeterende tuchtroede hoog noodig hadden? waarom niet begonnen dáár, van waar hij zelf had erkend, dat men beginnen moest? waarom niet uit Rome, het brandpunt van zijne macht? Omdat Adriaan VI niet de man was met den krachtigen wil, met den volhardenden en zelfstandigen geest, met den ondernemenden moed, die hij had moeten zijn; omdat hij terugschrikte tegen de groote zondaren rondom hem, die zich met opgerichten hoofde tegenover hem plaatsten; omdat hij den strijd alleen maar zijdelings durfde wagen en niet rechtuit, in vreeze van tegenstand; omdat de Italiaansche doorslepenheid een net om hem had heengeweven, dat hij voelde, doch zonder de kracht te hebben om het los te scheuren, of de behendigheid om het los te knoopen; omdat hij zoovele en zoo fiere hoofden had moeten vernederen, om machtig werkende voorbeelden te stellen; omdat er misbruiken moesten uitgeroeid worden, die zij allen zouden beschermen met onbeschaamde stoutmoedigheid, en met al de kunstenarijen der list, omdat hij wel tegen zijne Nederlandsche vrienden heeft geklaagd over de onmacht van eenen Paus, die het goede wil, maar niet heeft beproefd, wat een Paus kan, die met ernst zijnen wil doorzet; omdat het laf bejammeren van eigen verloren levensgenoegen niet de stemming is van een groot man, wien het hart sneller klopt en de borst hooger zwelt, bij het denkbeeld zich geplaatst te zien op eene hoogte, van waar hij de weldoener der Christenheid kan zijn; omdat, in het eind, deze Kerkvoogd noch behendig staatsman was, noch groot regent, omdat hij een eerwaardig Hoogepriester had kunnen zijn in tijden van rust, als het er alleen op aankwam om door eigen voorbeeld te stichten, maar een zeer middelmatige Paus was in eenen tijd, toen Rome Sixtus V noodig had en niet Adriaan VI. Hij stierf snel na het sluiten van een verbond tusschen Karel V, Hendrik VIII van Engeland, Lodewijk van Hongarije en sommige Italiaansche Vorsten, dat eene der voornaamste uitkomsten van zijn staatkundig leven is geweest en dat in zijne bedoeling bestemd was om de zedelijke kerkhervorming te steunen en door te zetten; doch de namen, die wij hierbij genoemd vinden, [ 278 ]doen ons vreezen, dat er niet veel anders van zoude geworden zijn dan eene algemeene en meer planmatige vervolging van wie men toen ketters noemde, zonder oprechte pogingen ter zuivering van de gebreken der Kerk zelve. Onze Kerkvorst schijnt van deze Vorstenvereeniging eenen beteren dunk te hebben gehad; ten minste hij heeft er eene deelneming in betoond,. die hem naar geest en lichaam zoozeer heeft vermoeid, dat zij onder de oorzaken van zijn plotsling afsterven wordt opgegeven door hen, die zich willen uitzonderen van het algemeene volksgeloof, dat op eene vergiftiging zinspeelt, zooals het bijna nooit een hoog en uitstekend personaadje eenen gewonen en natuurlijken dood sterven laat. De Christenheid treurde over hem, en met recht: in lang niet had haar mat oog op zoo eerwaardig eene kruin de trotsche Pausenkroon gedrukt gezien, noch eenen herder gevonden, die zoo oprecht de verdwaalde schapen in zijnen schoot terugwenschte en zoo waardig was ze er in te verzamelen.

Om tot Nederland te komen, waar wij meer bepaald het oog moeten heen wenden, de verheffing van Adriaan was een feit geweest, dat er tot het uitbundigste vreugdebetoon aanleiding had gegeven: een Paus van hunnen landaard (een tot hiertoe ongezien verschijnsel), dien Utrechts burgers onder hun oog hadden zien opgroeien in lagen staat! wiens trapsgewijze vorderingen in Geestelijke en maatschappelijke eere door hen met de hartelijkste ingenomenheid werd nagestaard en met vurige opgewondenheid toegejuicht. Hun aller eigenliefde was gestreeld in die verkiezing, evenals zij voor hunne verbeelding de schoonste uitzichten opende: de nieuwe Kerkvorst toch had zoovele vrienden behouden in de Nederlanden; hij had ze tot hiertoe nooit vergeten of gering geacht; en had er blijken van gegeven onder anderen ten behoeve van Meester Floris Oem van Wijngaarden, hoe zeer hij zijnen invloed te hunnen nutte wilde aanwenden. Al de Kapittels van Utrecht waren er trotsch op, dat de Proost van hunnen St. Salvator den Pausenstaf zoude zwaaien, en voor het eerst misschien was de hooge Bisschoppelijke Geestelijkheid in het hart welgezind voor den Bisschop van St. Lateraan. Want van ouds af heerschte er onder de Utrechtsche [ 279 ]Geestelijkheid een geheime tegenzin om een ander opperhoofd boven zich te zien dan haren eigenen Bisschop; zij maakte als een afzonderlijk lichaam uit, te midden van de andere Nederlandsche Geestelijken; het was altijd haar trots, zoo min mogelijk van den H, Vader af te hangen, en alleen de noodzakelijkheid van zijne erkenning voor eigen gezag bij het volk had er haar uiterlijk den schijn van doen behouden: des te harder viel het haar te zien, hoe Utrecht krioelde van monniken, dikwerf vreemden, altijd volstrekt afhankelijk van Rome; hoe zij deelden in voorrechten en hulpbronnen, die den ingeboren Kerkzonen bij uitsluiting alleen moesten toebehooren; hoe aflaatveilers hunne leeken verarmden en giften afpersten, ten behoeve van de Pauselijke schatkist. Vooroordeel tegen het monnikswezen en de aflaten was als eene eerste schrede tot het Lutheranisme, dat van deze strijdpunten allereerst was uitgegaan, en zoo de nieuwe leer een weinig beter hunne zwakheden had verschoond en hunne wereldlijke belangen begunstigd, en niet zoover van haar eerste beginsel was afgeweken, zoude zij die reeds vroeg in massa zijn toegevallen; en zelfs zonderdat was haar geest aanvankelijk voorbereid, zoo niet tot hervorming, ten minste tot de meest vrijzinnige denkwijze over het Pausschap en deszelfs instellingen. En het moest juist een Paus zijn, zoozeer naar hunnen wensch, als Adriaan VI, om nog voor eenen tijd hunne toeneiging tot afval tegen te houden. — Bisschop Philips was aan het hoofd van hen, die zich verheugden. Zoo dikwerf wij dezen Prelaat hebben ingevoerd, heeft men in zijne gesprekken en handelingen eene vrijheid van denkwijze over geestelijke zaken kunnen opmerken, waarvan wij vroeger de waarschijnlijke redenen meenen te hebben aangewezen; en zoo hij die in zijn onderhoud met Ottelijne en met Paul onder de plooien van zijne Bisschoppelijke waardigheid trachtte te verbergen, was dat vaak onhandig genoeg en meer uit staatkundige inzichten of persoonlijke bedoelingen en op krachtig aandringen van zijnen strengen Vicaris, dan werkelijk uit overtuiging. Uit zijne zachtheid voor Ottelijne en hare vrienden, uit de bescherming, die hij hun heimelijk toezeide, is het duidelijk, dat hij het Lutheranisme eer begunstigde dan tegen[ 280 ]stond; en zoo hij niet bepaald eene overhelling had naar de nieuwe Duitsche denkbeelden: hervorming in de Kerk achtte hij noodig en stond haar voor. Ook had hij zich omringd van mannen, die met zulke gevoelens instemden, en de meest verlichten onder hen waren zijne vrienden geworden; maar zijne bijzondere omstandigheden hielden hem de handen gebonden, die hij zoo gaarne gerept zoude hebben, om de zegeningen uit te deelen, welke hij noodig keurde. Zijne nauwe betrekking tot Karel van Oostenrijk, wiens bescherming hij behoefde en toch vreesde, de verachterde staat van het Sticht, de kostbare oorlogen met Gelderland, de telkens afnemende invloed van Utrecht op Holland en de omringende provinciën, waaraan zijn eigen vader, Hertog Philips, den eersten schok had gegeven door zijn concordaat met Bisschop Roelof Diephout, en zijne willekeurige plakkaten, maakten het voor hem eene te gevaarlijke daad, om zich ook nog den Paus tot vijand te maken en binnenlandsche tweedracht op te wekken, waartoe de partijschappen, ingeslapen, maar niet dood, zoo licht aanleiding zouden gegeven hebben bij zijn ondersteuning van verlichting en vooruitgang. Maar onder eenen Paus als Adriaan, die zelf tucht en orde voorstond en van zoo goede voornemens de blijken gaf, kon er toch gedaan worden, wat men vroeger had moeten laten rusten. Gebreken mochten worden aangevallen en bestraft, zonder dat deze Stadhouder van Christus zich in zijnen waardigheid zoude gekrenkt gevoelen of te kort gedaan. De statuten van den Legaat Nicolaas Cusa, die door zijn broeder David waren nageleefd en uitgebreid, en die nu met meer goeds, dat reeds geplant was bij de zegenrijke doorreize van dien Prelaat, in veroudering waren geraakt en in vergetelheid, liet onze Bisschop herzien, op nieuwafkondigen en ter opvolging dringend aanbevelen; en Philips van Bourgondië was niet de man om zijne bevelen te laten verachteloozen. Ook begonnen kerkorde en tucht geene ledige klanken te worden in zijn Bisdom; ook begon er bij Priester en Klerk meer lust tot onderzoek te komen en minder hardnekkig vooroordeel; ook begon het volk meer naar onderricht te haken en de Geestelijkheid minder onwillig te zijn om het te geven: met één woord, de goede [ 281 ]aarde lag toebereid en omgeploegd daar, en het zaad had alleen maar noodig in de voren te vallen, om frisch en krachtig te ontkiemen — en ook daarom nu nog eene dankbare herinnering aan Cusa! aan den zoon van Cus, den kweekeling der Deventersche school, die hij later zoo edelmoedig bedacht, Cusa, door Aeneas Silvius den Hercules des Pausen genoemd, en wiens knods toch het bijgeloof heeft bestreden, die de blindheid op zijne wijze naar het licht heeft gevoerd en die, schoon Pauselijk Legaat en uitdeeler van aflaten, zooveel heeft toegebracht tot het welslagen van Luther’s werk, op wien Wessel Gansfortius, Agricola, Josquin van Groningen en Erasmus met meer of minder oorspronkelijkheid van aanleg en opvatting hebben voortgebouwd en opgetrokken, gewettigd als ze zich achtten konden door zijn hoog en stichtelijk voorbeeld.

Men denke zich den plotselingen schok van teleurstelling en smart, die de onverwachte treurmare van Adriaan’s dood over Utrecht bracht, dat alzoo gestemd was, en over gansch Nederland, dat zooveel hoopte. Na een stormachtig en langdurig Conclave, beklom Clemens VII den ledig gelaten Pausenzetel. Uit het geslacht Medicis en bloedverwant van Leo X, volgde hij de staatkunde van den laatste, zoo al niet geheel zijn levensgedrag. Men wist nu, dat men van hem niets te hopen had voor het goede, door zijnen voorganger gewild of reeds gewerkt: sommigen, die met geestdrift hervorming hadden gewenscht in de kerk, gaven den moed verloren en wendden nu den zoekenden blik met minder afkeer en met meer vertrouwen henen naar Luther, die haar schiep buiten de Kerk; anderen, meer bevooroordeeld of meer vasthoudend in een ééns genomen begrip, hoopten op de beloofde algemeene Kerkvergadering, toen de Rijksdag van Neurenberg afliep, zonder iets uit te wijzen of eenige andere uitkomst te brengen, dan voor de eene partij een afgeperste belofte om het plakkaat van Worms met ernst na te leven, en voor de andere het vaste voornemen, om die belofte zoo weinig mogelijk na te komen, en het despotisch Keizerlijk Interium, dat strekken zou tot aan de beslissing van den eersten Rijksdag te Spiers, en dat Paus, Rijksvorsten en Luther allen evenzeer mishaagde en ongeschikt scheen. In dit [ 282 ]tijdperk van onzekerheid en aarzeling, moest hij, die zijn denkbeeld verkondigde met een waarachtig geloof aan zijn denk. beeJd, de overtuiging, die sprak tot gemoedelijke weifeling, eene schoone kans hebben, om hoofden en harten te winnen. Door zijnen pennestrijd met Hendrik VIII gedwongen, zich zelven en der wereld eene juiste rekenschap te geven van zijn willen en denken, had zijne leer eene planmatige vastheid gekregen, die haar tot daartoe ontbrak, en zijn groot werk ging met wijde schreden voorwaarts, terwijl de anderen nog besluiteloos stilstonden. Jammer, dat toen juist de éénige man, wiens machtigen geest hij vreesde, de erkend geleerdste en scherpzinnigste van Europa, Erasmus, zijne pen tegen hem puntte, en dat in dien twist, vooral aan Luther’s zijde, met onvoorzichtige bitsheid gevoerd, eene stelling met kleingeestige hardnekkigheid werd volgehouden en tot een uiterste gedreven die hoofden over hem deed schudden en harten voor hem toesloot, welke anders wellicht de zijne waren geweest, dat hij eene nederlaag leed, die hij niet heeft bekend, maar die Melanchton zwijgend heeft toegestemd; jammer, dat, juist toen, treurige sacramentstwisten, haarkloverijen over de beteekenis van een woord, aanvallen met spitsvondige drogredenen en verdedigingen met doldriftige vinnigheid, voorrangstwisten en dweperijen, Zwinglius hier, Carlstadt dáár, Muntzer en wie hem volgden ginder, het hooge doel deden vergeten, de heiligheid der zaak aan den twijfel blootstelden van vijanden en min doorzichtige vrienden, en, wat meest van al haar benadeelde, de éénheid braken, die haar machtigste steun had moeten zijn. In den Staatkundigen toestand van Europa heerschten dezelfde ongewisheid en aarzeling, als in den Kerkelijken. Verre toch was het van rust, Hier de Duitsche Rijksgrooten verdeeld, en ontevreden op Keizer en Paus, welke voor het oog der wereld eene éénheid vertoonden, die beiden niet van harte ging, en waarvan zij argwanend loerden wie haar het eerst zoude verbreken, eene éénheid, waarop toch, gehuicheld als zij was, de Fransche Koning met afgunst en ijverzucht staarde, zoekende hoe hij die verdeelen zoude; de Spanjaarden ijverzuchtig op de Koningsgunst der Nederlanders, de [ 283 ]Nederlanders nog in rust, maar met beide handen hunne vrijheden vastgrijpende en het oog wijd geopend, onrustig rondziende naar de hand, die ze hun ontweldigen zoude… aan de eene zijde Christen Vorsten en Christen Edellieden, die op eenen oorlog tegen de Turken heenzagen als eene gewenschte afleiding voor de opgeruide gemoederen, aan de andere Christen Vorsten en Christen Edellieden, die liever eigen ingewanden zagen oprijten en den strijd overgebracht in eigen vaderland, aan eigen haard, tegen broeders, die zij verketterden, en aan het eind, als begin van uitbarsting van dit alles, het verkeerd toepassen van de nieuwe leer, of liever het gebruiken derzelve tot een voorwendsel, om een moeizaam gedragen juk af te werpen en een lang verbeten ongeduld lucht te geven, en voor eeuwen van onrecht vergoeding te vragen: de boeren-oorlog, door Luther afgekeurd en luide misprezen, en toch hem naar het hoofd geworpen als uitkomst van zijne prediking, als gevolg van zijn stelsel… later… maar gaat het u niet, mijne lezers! als mij, wie het duizelt in het hoofd en wie het schemerig wordt voor de oogen bij dien blik op het groote en algemeene, dien ik niet vermijden mocht? Hij geeft een gevoel, als van wie op eenen toren staat, en die te veel tegelijk ziet, om goed te kunnen zien… daarom, ik bid u, volgt mij weder naar de laagte, naar den roman.