[441]
HOLLAND EXPRESS
Open Brief aan Bernard Canter.
Geachte Heer Canter.
Uw blad van 29 Augustus vond ik op m’n bureau. Ik dank U zeer.
Gij hebt dan over den kunstheilige, Matthijs Maris geschreven... Neen, geschreven hebt gij niet over hem. Gij hebt — wellicht geheel te goeder trouw, uit humanitaire overwegingen — de figuur van Thijs Maris trachten te bezoedelen. Gij hebt met slijk gegooid naar wat gij niet vermoogt te zien. Mijnheer Bernard Canter gij hebt U bevuild.
Alvorens gij zóó over een kunstenaar, onverschillig tot welken geestesstand hij gerekend moet worden, schreeft, hadt gij eerst zekerheid moeten hebben betreffende de beweegreden van diens levenshouding. G ij, die waardeerend schrijven kunt over vaag dilettantisme en het gestamel van kunstwilden in uw tijdschrift toelaat en aanwakkert, gij hadt — het was uw plicht — rekenschap moeten geven van het essentieele verschil in levenshouding van Thijs Maris den geestesaristocraat en die van Tolstoy den „geraffineerden epicurist” (Mereskowsky) want waarlijk meneer Bernard Canter er is ’n essentieel verschil tusschen iemand die vrijwillig de kelk van den geest — door de wereld met vergif gevuld — tot den bodem toe ledigt en iemand die, ja waarachtig, blasé van alle geneugten der aardsche werkelijkheid voor martelaar poseert. Er is ’n wezenlijk onderscheid tusschen „spelen” en „zijn.”
Gij hebt in uw artikel over Matthijs Maris namen betrokken van menschen, die de naam van Thijs Maris niet vermogen te spellen. Gij spreekt over het hemd uit het sprookje van den Keizer van China, maar gij vergeet dat hiermede de schoonheid bedoeld is en dat alle kunst, in welken vorm ook, familie van dit hemd is. Gij haalt als bewijs voor Thijs Maris „gepruts”, uitdrukkingen van ’n dilettant-kladderaartje aan op dezelfde plaats en in het zelfde verband waar gij aanhaalt wat Lodewijk van Deyssel de woordheilige van Nederland, van Thijs Maris’ atelier zegt. Dit noemt g ij blasphemie. Goed.
Gij brengt er ’n onbeduidend journalist bij te pas, noemt als „wegbereiders” maar zoo’n bonte boerenkermis op en zegt van een derdehandschen Monticelli „den grooteren P. C. de Moor”.
Gij verwijt Thijs Maris, dat hij zijn ziel niet verkwanselde zooals Jozef Israëls dat kòn en deed. Gij vergeet dat de geheele levenshouding van Thijs Maris een wraak op de wereld (publiek, critiek, kunsthandel) beteekende. Het publiek, dat hem niet begrijpen wilde; de critiek die hem met domme beoordeelingen vervolgde en wegketterde; de kunsthandel, die hem exploiteerde. Gij vergeet dat Thijs Maris alle gevolgen van het ongeluk-van-geest-te-hebben consequent gedragen heeft: honger, kou, onrust, enfin het gebrek in alle dimensies. De man, die in 1870 vrijwilliger werd in het Fransche leger om maar onder dak te zijn — en wat voor ’n dak: poreus als ’n zwaluwnest, waaronder hij te werken zat begeleid door de muziek der kogels — hadt gij als voorbeeld kunnen stellen van den kunstheilige. Gij hadt, inplaats schamper over dezen mensch te spreken, de gelegenheid moeten benutten Nederland te wijzen op zijn slordigheid met wat van den geest is, inplaats een der grootste vertegenwoordigers van een vroegere generatie, in de schaduw te drukken van schilders, die op geen enkel stuk linnen bewezen hebben ook maar één tiende van de kracht te bezitten waarmêe Thijs in het grijs schiep. Gij hadt te dezer stonde de onherbergzaamheid van Nederland in de schaduw kunnen stellen van alle andere landen, van Frankrijk in ’t bizonder, waar alle Nederlandsche kunstenaars van den eersten rang hunne erkenning vandaan hebben moeten halen.
Juist voor de abstractie in de kunst van onze eeuw was Thijs Maris’ ontwikkeling een voorbeeld bij uitnemendheid geweest van den tegenovergestelden kant. Wat komt het er op aan of deze man Walter Scott las inplaats Marinetti of Döblin? Het is voldoende dat wat hij voortbracht van het Universum getuigde. Waar was voor of tijdens hem één kunstenaar, die de behoefte toonde de realiteit op te lossen, al was dit dan ook in ’t klein en in ’t grijs.
Gij zegt Jacob schilderde stadsgezichten, Willem, koeien — toch niet geheel en al: ook licht — juist, maar Thijs schilderde geest met ’n minimum realiteit.
En gij meneer Canter, gij schrijft over Thijs Maris.
Terwijl gij de cultureele realiteit, — de huizen en dat alles, — vijandig noemdet, moest gij in het werk van dien onsterfelijken schilder uw „Oostersche” wensch van den droom gerealiseerd vinden.
THEO VAN DOESBURG, 1917.
[auteursrechterlijk beschermd tot 2027]
[advertentie]
441
[442]
[auteursrechterlijk beschermd tot 2027]
442
[443]
[auteursrechterlijk beschermd tot 2027]
C.
[...]
443
|