I.K. Bonset/Het andere gezicht/5

Uit Wikisource
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
Het andere gezicht
Auteur(s) I.K. Bonset
Datum 1926
Titel ‘het andere gezicht. abstracte, sur-humanistische roman’
Tijdschrift De Stijl
Jg, nr, pg 7, 77, 66-70
Genre(s) Roman
Brontaal Nederlands
Bron De Stijl. 2. 1921_1932. Complete Reprint 1968, pp. 505-507.
Auteursrecht Publiek domein

[66]

I. K. BONSET

het andere gezicht.

abstracte, sur-humanistische roman.

voorwoord.

de literatuur bezit een eigen realiteit, een eigen indeeling. de « realiteit » rekent met sekonden en milimeters. de nieuwe literatuur kent deze realiteit niet. ze heeft noch « zin », nog bedoeling. haar inhoud is het woord. haar middel is de schrijfwijze. de nieuwe, en hier voor het eerst in de hollandsche taal toegepaste, schrijfwijze is de « automatische ». zij is intuitief. logische samenhang moet men daarin niet zoeken.
elke lijn van vervolg en samenhang is bij minder dan een sekonde afgesneden. bij dit automatische procédé komt het geheele veld der innerlijke voorstelling bloot te liggen men ziet tot op het skelet.
de droom is een banale vorm der letterkunde. de droom heeft echter éen ding op de literatuur-poesie voor. hij snoert de rede af. hierdoor werkt hij op den « lezer » in.
we droomen gaarne en zijn dan vrij (en zelfs gaarne « ontuchtig ») uit de slavernij van het bestaan vluchten wij in den droom.
zoo is de nieuwe literatuur, op haar best.
tijdens de heerschappij van de rede, ontstond, als ontspanning, de nieuwe poesie, tegen de rede in.
bewaart u belachelijke rede, om de rekening van uw kleermaker te controleeren.

hoofdstuk 1.

nadat de nachtelijke zonsverduisteringen geweken waren, en ik de aangename gawaarwording van te zullen sterven onderging, werd het mij al stervende — voor het eerst in m’n leven — klaar, hoe onzelfstandig de samenstelling van mijn wezen was. Twee ongelijkmatige helften, welke hoege-

66


[67]

naamd geen overeenkomst met elkaar vertoonden. Waarvan de een juist altijd het tegenovergestelde wilde als de ander. Ondanks deze betrekkelijke vijandschap in geaardheid, structuur en sexe, had mijn leven zich door een onmiskenbaar evenwicht uitgedrukt. bij mijn afsterven had de tijd zich in de materie opgelost en het « niets », waaruit mijn dubbelwezen voor het meerendeel bestond, had zulke enorme proporties aangenomen, dat geheel andere afmetingen noodig geworden waren om dit « niets » te kunnen bevatten. hoezoo ?
en de verglaasde pupillen van mijn ontroerd bewustzijn, aanschouwden voor het eerst, den enormen omvang van dit zwangere lichaam, dat uit niets gevormd was. het geheele apparaat van mijn bestaan werd schroef voor schroef en stuk voor stuk gedemonteerd. elk onderdeel werd zorgvuldig betast en gepoetst en behoedzaam onder het mikroscoop gewend en gekeerd en stofvrij en blinkend onder glazen stolpen geplaatst, opdat ik zou gewaar worden de gecompliceerde samenstelling eener wereld, welke zich voor mijn versteende pupillen ontvouwde. al wat zich door ons beiden gekend had : de gekleurde skeletten in frak, de ontkleurde mummies geparfumeerd of stinkend naar ontbindingsgassen of opgetooid met scharlaken bloemen van blik, mummies doorzichtig als gelatine, rekbaar als bandwormen, met weelderige gewassen gevoed, de hersens zilverkleurig geëtterd — dan weer versierd met brandende kalkkaarsen — of, mummies gewikkeld in kant en lakens van zidje, met bloedbloemen gedecoreerd, viel uiteen voor de bevroren vensters van mijn vroegtijdig bewustzijn, versmolt en spoelde onherroepelijk weg in het onmetelijke gat van het niets. « het is hier niet de plaats te zemelen en te treuren over dingen die aangenaam zijn », dacht ik op het oogenblik dat het vlijmscherpe staal eener onzichtbare guillotine mij onverbiddelijk in twee onevenwichtige helften splijtte en daardoor verhinderde, uiting te geven aan een opeenhooping van minachting en afschuw voor een wereld, die alleen door haar bordeelen nog te rechtvaardigen was.

67


[68]

hoofdstuk 2.

ieder kent zonder twijfel de vreugde, die de ontdekking eener nieuwe wereld medebrengt, toch was deze mij slechts in zooverre nieuwe, als zij zich door een buitengewoon isolement kenmerkte, want ook in de enorme foule van gebeurtenissen had zij zich in den vorm eener groeiend optimisme, hetwelk op mijn persoon den glans eener tijde lijke eeuwigheid gelegd had; geopenbaard. het pessimisme is het kenmerk der degeneratie en degeneratie het brandmerk van wat noch schept noch vervormt of vernietigt. de kracht van god ligt in zijn wonden. die de echtheid daarvan betwijfelt en met zijn vuile vingers in de wrange wonden wroet, mist ten eene male alle zekerheid betreffende de opperste realiteit der onwerkelijke dingen, als : blauwe leeuweriken, die in azuren grotten hunne eieren leggen, hun nesten bouwen uit de stralen eener nimmer ondergaande zon en ten hemel vallen voor zij vleugels hebben. lijken, die zich de baard uittrekken hunne kisten verbranden, hun skeletten den gieren tot aas geven en dansend en zingend de bordeelen bevolkeren onzer steden, zwam, die in paarlen verandert, wanneer zij door hoerenvingers beroerd wordt, kerken, die zich op het oogenblik van de hoogmis omkeeren en zich in draaimolens of tooverpaleizen van lunapark veranderen. het blik, dat zich zet in het vet van den gelardeerden burger, bij wien het haar van den baard juist daar groeit waar voorheen het naakt zich pleegde te manifesteeren. het blik, dat zich zet in zijn vet, om des avonds door den weergaloozen glans eener zwarte maan te dienen als stadsverlichting en huisaltaar. (van het meloenenaltaar zing ik u later). op de drempels der beruchte huizen groeien de tomaten en de vijgen aan de lambriseeringen, rijpen en ontvangen licht van de lampen die nimmer werden aangestoken, omdat daarin teneenemale de olie ontbreekt.
een hoofd, — maar ook niets meer dan een HOOFD, — zuiver eivormig en van gestalte zoo groot als een volwassen man. rolt naar binnen, plaatst zich op de spitse punt in evenwicht, draait zich als een tol duizend maar om zijn as en

68


[69]

[...]

69


[70]

zegt : « daar is volk, daar is volk, daar is volk als tu blieft ! » dan verschijnt paarsch gevormd en op enkele plaatsen met kippendrek en hooi besmeurd een ander hoofd van gelijke gestalte en afmeting als het vorige.

zoo ontstond de eerste dialoog.

(wordt vervolgd)

[...]

70