I.K. Bonset/Het andere gezicht/6
Het andere gezicht | |
Auteur(s) | I.K. Bonset |
Datum | 1926-1927 |
Titel | ‘het andere gezicht. abstracte, sur-humanistische roman’ |
Tijdschrift | De Stijl |
Jg, nr, pg | 7, 7[8], 89-92 |
Genre(s) | Roman |
Brontaal | Nederlands |
Bron | De Stijl. 2. 1921_1932. Complete Reprint 1968, pp. 521-522. |
Auteursrecht | Publiek domein |
[89] I. K. BONSET het andere gezicht. abstracte, sur-humanistische roman. hoofdstuk 3. « goeden morgen »
het paarsch-gevormde tolt nu van louter lachen in het rond scheurt den bek op 45° van een en zegt :
en het eerste:
de leewrikken van stal. maar om op het onderwerp terug te komen... zoudt u denken, dat het gaat regenen ? »
en het paarschgevormde nu weer :
en het andere:
en het citroengeelgevormde :
hoofdstuk 4. slechts in het oogenblik, dat we de zekerheid hebben dat de deur zich onherroepelijk achter ons sluit en wij bevrijd zijn van de harlekynage eener wereld, welke in stinkende gassen omzet, herinneren we ons met ongeëvenaarde scherpte, ondanks hoevele hindernissen wij het leven voltooid en het blinde gat van het niets bereikt hebben. destijds geheel veronachtzaamde levensdétails, het gerimpelde vel van een hottentot, het afgeknipte oor eener zeezwaluw, enz., krijgen opeens een bovenreeële beteekenis. de zweer op de huid eener krokodil zet zich uit tot een vulcaan, de kakkerlak, die met opgeheven staart ons den weg versperde, verandert in een olifant en in het zelfde oogenblik bestijgen we deze in indisch gewaad en begeven ons naar de tropische geoosten van siberië. « paluderma », « kominagagu », klinkt het, en onze gids, die zijn tijd verdrijft met zich zwaluwen uit het linker neusgat te trekken, zegt: « gisteren was de hemel nog bedekt met huiden van flamingo ’s. de pelikanen trokken in groote horden door de kunstmatige wouden en langs de kusten waar de gedreide desems zich te bersten vraten aan den bezembrem. de pneumatische vulkanen der pyramidonten deden den deeg deinen, zoodat het van louter stank verging. er hingen vele zweren en zwavellibellen aan de wolken die in den hemel tolden. ’s middags liepen de verdwaasden overal rond als bontgebeukte bokalen, waarin de wijn gutste en pruttelde als het vernoen van het weekgetij. ik wenkte den slachter met het hakgebraat op de geopende armen en joeg de stoeten koeien in het groen onder een koolzwarten hemel dreven we op het witte meer, waarin het zonlicht, met gespreide beenen, van oever tot oever leî. het meer was droog en zwalpten lampetkannen, die niemand gezien had, noch betast, noch geroken had voor het krieken van den nacht. het knoflook der krabben en padden deed de hanen kraaien en eerst met het vallen van den morgen zetten we onze kaarsen op de roeispanen om de lijken der goden, die al jaren lang achter de katafalken verborgen lagen, te jagen. bedwelmd van de verpestende stanken der nachtgewassen droogden we ons naakt, bij het
kille vuur van de zeebranding. wij doodden vele schavuiten en werden ook zelven meermalen den schedel verbrijzeld, doch wij lachten en dachten wat ons nog te wachten stond, wanneer we de tropische gezuiden van kominagagu eenmaal bereikten. daar zouden de olifanten en rinocerossen ons in albasten bokalen voorbij draven en de krekels zouden de bergen verplaatsen en ons verdwalen doen. in de kleine spelonken dicht aan de oevers der rotsen verborgen we onze eieren en legden ons daarop te slapen. (wordt vervolgd.) [...] |