De Stijl/Jaargang 4/Nummer 2/Inleiding tot de nieuwe verskunst

Uit Wikisource
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
„Par­lons pein­tu­re...” De Stijl, Jrg. 4, Nr. 2
(februari 1921)

‘Inleiding tot de nieuwe verskunst’ door I.K. Bonset, p. 24-26.

Rond­blik

[ 24 ]INLEIDING TOT DE NIEUWE VERSKUNST

(SLOT)

DOOR I. K. BONSET

„Ce sont les mots qui existent, ce qui n’a pas de nom n’existe pas. Le mot lumière existe, la lumière n’existe pas”.

FRANCIS PICABIA

(„Jésus-Christ Rastaquouère” pag. 35)

Het was er in de decoratieve, ornamentale en romantische verskunst voornamelijk om te doen de woorden volgens hun tweeledig vermogen van begrip en klank te neutraliseeren. Zoo werd ook in de schilderkunst van het einde der 19e eeuw de kleur geneutraliseerd.
Doch later met het invoeren van een reeks bepalende analogieën werd aan het woord zijn logische (catalogische!) beteekenis ontnomen. Moedwillig. De opeenvolging der gedachten-associaties werd daardoor te niet gedaan. Het uit de beleving opgeroepen beeld werd voorafgegaan door een „zooals” ... of ’n „gelijk” ... en in de analogie werd dan het (inspireerend) sujet gedénaturaliseerd.
Voorbeeld: de zon verrees gelijk een koperen munt. Dante, Petrarca en in navolging van deze en meerderen, in Holland Perk, Kloos, Gorter, trachtten door het gelijkenisbeeld de atmosfeer te scheppen waarin het naturalistische sujet te loor ging en vervangen werd door het gevoelsbeeld.
Maar dit was ontoereikend want de atmosfeer blijft exoterisch.
Mallarmé en Rimbaud daarentegen drukken zich reeds meer beeldend in het vers uit, beeldden zich in het woord. Zij zoeken op het juiste oogenblik het contrastwoord te vinden dat hun geestelijke waarneming volkomen typeert. Ook weten zij op het juiste oogenblik te zwijgen. Zij maken sprakelooze poësie. Zij sterven en staan weder op in het woord. Zij verbreken de prosodie en maken elke logische, voortgaande beweging van onze hersenen onmogelijk. Zij zijn geestelijke materialisten want zij erkennen de identiteit van letter en geest. Door deze daad [ 25 ]maakten zij zich van de kristelijke dualiteit, dus de traditie los en bereidden een esoterisch-concrete levens- en opnemingsmogelijkheid, een nieuwe cultureele atmosfeer, voor. Toch bleef het woord nog intermedium van het waarnemend subject eenerzijds en het waargenomen (inspireerend) sujet anderzijds. Symbool.
De drie-eenheid woekerde zoo nog, onbewust in hen voort. Een volkomen woordwording van de eenheid van geest en lichaam, zooals bereikt wordt door Hans Arp („Die Wolkenpumpe”), door Richard Huelsenbeck („Phantastische Gebete”) e. a., een volkomen identiteit van het waargenomen sujet en het waarnemend subject, een — ten slotte — identiteit van verhouding werd nog niet beleefd en kon zich dus niet in het woord realiseeren.
De nederdaling van den geest in het woord, de syllabe, de letter is slechts van nu en niet van gisteren.
Uit een occult-concreet, physisch-metaphysisch, geestelijk-lichamelijk dus volledig ervaren van ons zelve in het universum en visa versa, laat zich geen enkele esthetische hypothese, geen enkel dogma meer samenstellen. Daarom treft uitsluitend in de dadaïstische poësie (L’art sans hypothèse) het overmenschelijk alogisch gebeuren van den geest als lichaam, en het lichamelijk (sexueel) gebeuren als geest. In de dadaïstische poësie (Picabia, Tzara, Aragon, Breton, Arp, Huelsenbeck e.a.) — men mag er over denken hoe men wil — en althans voorloopig in geen andere, is de identiteit van verhouding voorhanden.
Voor het in ééne dimensie buitengewoon geoefende denkvermogen en ten opzichte van de esthetische paradepas (vroeger met gekromde, nu met gestrekte beenen!!) uitgevonden door esthetische acrobaten is een vers geconstrueerd uit de onverwachte beelden van de universeele intuïtie (levenskracht) zinloos woordgeratel. Maar de meest waarachtige overzetting van den geest door het woord wil en moet zonder logica, zonder principe-a priori en zonder zin (a-hypothetisch) zijn. Elke abstract-levende woordplastiek dankte haar bestaan aan de „bezetenheid” (zie vorig artikel blz. 2 „Stijl” 1). Het nieuwe vers is [ 26 ]anti-esthetisch. Het is niet slechts de wedergeboorte van onszelf in en door het woord, doch de wedergeboorte van onzen geest met zijn inhoud: het uit den geest voortgekomen universum.
Individualiteit = afzonderlijkheid × waan en zoolang wij ons niet van onze individualiteit hebben bevrijd en ons in kunst niet hebben losgemaakt van de kwelling der keuze, door het identiteitsbewustzijn uit onze intuïtie te ontwikkelen en in het woord te realiseeren, blijft elk vers de uitdrukking onzer vrouwelijke impotentie. Deze overheerscht in de geheele snotterlyriek van af ’80 (voorbeelden: Perk, Kloos, Van Eeden, Henriette Roland Holst enz.) waarin de kunstenaar, als het waarnemend subject, afhankelijk is van elke beperkende gemoeds(ziels)verwikkeling. Geest ontbreekt hier gansch en daarom eveneens: spel. De ziel klaagt; de geest speelt. In de poëzie der sentimentalisten domineert het waarnemend subject, van metafoor tot metafoor, van symbool tot symbool, van analogie tot analogie sleept de ongelukkige ziel zich voort — de huid van zijn halfgedoode individualiteit achter zich aan.
De mechanische identiteitsbeleving, maakt een synthetische woordplastiek, zooasl die reeds door Marinetti werd ingeleid („Zang Tumb Tumb” en „La Battaglia di Tripoli”) door de waargenomen verschijnselen en dingen analogisch te abtraheeren, noodzakelijk. Mogelijk wordt zij slechts door tegen elk wijsgeerig denksysteem in, anti-wetenschappelijk, anti-naturalistisch, kortom anti-hypothetisch, maar intuïtief-constructief de identiteit van het physisch-metaphysisch gebeuren in het woord (dat de kunstenaar zelf uitvindt) uit te drukken. Zoo ontstaat wellicht een anti-lyrische rangschikking van slechts zulke woorden, klanken, rusten, letters en teekens, die de supérieure schoonheid van de eenheid van geest en letter, die de waarheid van den geest volkomen realiseeren.

Overige vindplaatsen[bewerken]

  • Ad Petersen (ed.; 1968) De Stijl [deel] 2. 1921_1932. Complete Reprint 1968, Amsterdam: Athenaeum, Den Haag: Bert Bakker, Amsterdam: Polak & Van Gennep, p. 18-19.