De Stijl/Jaargang 3/Nummer 8/Over het nieuwe vers en het aaneengeknoopte touw

Uit Wikisource
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
De Stijl, Jrg. 3, Nr. 8
(juni 1920)

‘Over het nieuwe vers en het aaneengeknoopte touw’ door I.K. Bonset, p. 70-72.

Bij­lage X

[ 70 ]OVER HET NIEU­WE VERS EN HET AAN­EEN­GE­KNOOP­TE TOUW.

DOOR I. K. BONSET

 Le monde est un milieu mental, analogue à l’eau ou à l’air, illimité et impersonnel (au sens circulaire) et formé de toutes les idées possibles. Le „moi” est un centre de polarisation. D’innombrables siècles de sottise et de routine ont tendu à divine faculté humaine de tout comprendre sans règles. Renée Dunan).

De vele schriftelijke tegenwerpingen die ik na de publicatie van mijn X-Beelden ontving, geven mij aanleiding tot korte verklaring zonder bepaald verband of systeem.
Eigenaardig dat men het verwijt aan bepaalde schilders betreffende de min of meer logische constructie van hun werk, nu juist omkeert in het verwijt van een totale alogica van mijn verskunst ... heeft men in de verskunst nog niet buiten 1 dimensie leeren denken? Of trekt men z’n belofte: dat men u in de verskunst ten minste vrij zou laten, weer in? Is de poësie niet het eenige gebied waar onredelijke manieren goed staan en waar men alogisch de waarheid belijdt? Zeker. De poësie is het gebied der zuivere onredelijkheid ... heel wat meer waard dan de onzuivere redelijkheid waar de oude cultuur van het aaneengeknoopte touw in verkommert.
In de klassieke, prosodieke poësie meende men zijn objectief-subjectieve gevoelens volkomen te hebben gerangschikt — altijd binnen de perken van den beklemmenden metrischen halsband — door op journalistieke wijze doode toestanden en dingen naast elkâar aaneen te knoopen, alsof het leven een stuk touw ware. Bij dit experiment forceerden de dichters niet alleen hun gedachten, door deze van hun gewaarwordingen af te scheiden en éen bepaalde, a priori vastgestelde, richting op te jagen, maar zij maakten zich tot slaaf van éen bepaalden kant van het levensprisma en wel van dien kant waar ze toevallig naar toegewend stonden.
In hun werk bleef daarvan een zwakke projectie over — niet meer. Nog treuriger was het met de philosofie die op dit systeem paste: elke gedachte een eindje touw. Elk eindje touw door een knoop verbonden aan een ander eindje touw. En dit aaneengeknoopte touwstuk noemde men logica.

Voor de klassieke dichters (ik reken hiertoe ook de z. g. n. 80ers) was de realiteit een vaste orde van acties en reacties, waarvan zij de wetten als ’t ware uit het hoofd kenden. Hun bewustzijn was slechts geladen met tijd-ruimtelijke voorstellingen en beelden, die zij netjes achter of naastelkaâr volgens de klok groepeerde. Kalanderpoësie.
Noch psychologisch noch physiologisch had dit veel beteekenis. Psychologisch niet, omdat een deel uit het geheel genomen geen equivalent is voor het geheel; physiologisch niet omdat de lichamelijke verschijning niet meer dan projectie is van niet-lichamelijke oorzaak en wel van een bepaalde groep mechanische krachten, waardoor het optisch waargenomen object aanmerkelijk verschilt van het bewustzijnsobject dat in kunst slechts van belang is. Immers de verschijning van een voorwerp en onze bewustzijnsinhoud gecoördineerd aan de verschijning, brengen een geheel verschillende gewaarwording teweeg. Het zijn òf verschillende realiteiten, òf een vaste, bepaalde realiteit bestaat niet. [ 71 ]
Welnu, het leven is niet anders te kennen dan volgens den inhoud van het bewustzijn, samengesteld uit de onbeperkte, oneindige opeenvolging van beelden, waarin tijd en ruimte slechts menschelijke, willekeurige onderbrekingen zijn! Deze doordringen elkaâr in ons bewustzijn (dus in de realiteit) en heffen in het vers de opeenvolging in tijd en ruimte, het na- en naastelkaâr op, De realiteit bestaat dus niet maar ontstaat tegelijk met den bewustzijnsinhoud welke op zijn beurt weder het woord voortbrengt.
Van het verkeerde gezichtspunt uit, dat der categorieën, zou men deze realiteit een abstracte kunnen noemen, hoewel dit doorelkaâr van beelden of beeldverschijningen veel dichter de waarheid benadert dan al het geleuter langs het aaneengeknoopte touw in één afgesproken richtng.
Het universum is langs den weg der doode phylosofische systemen altijd gedacht als een bestaande totaliteit, maar het heelal wordt gemaakt en vermaakt, wordt en verwordt in elk en een en hetzelfde oogenblik. In deze functie van het heelal zijn wij ingeschakeld, begrepen, pogend onze mentaliteit als middelpunt van dit proces te vestigen — wat natuurlijk altijd mislukt.
Op deze maniet trachtten de klassieke wijsgeeren het heelal onder een glazen stolp te vangen. In werkelijkheid zijn wij voortdurend medeplichtig aan de schepping van het heelal, een schepping die nooit voltooid wordt.
Het gaat in de nieuwe kunst erom de bewustzijnsinhoud te elimineeren en in een vrije samenvatting van beelden uit te drukken. Deze beelden zullen elkaâr meer of minder bepaald maar altijd anaturalistisch opvolgen en onderbreken. Het geheel zal altijd een analogie zijn van de „wordende” totaliteit.
Het verwijt dat mijn bedoeling weer een nieuw of ander soort individualisme in het leven roept is geheel ongegrond. Het nieuwe vers kan uit oorzake van het bovenstaande nooit een concentrische maar slechts ’n exentrische bepaling van het „ik” inhouden. D. w. z. wanneer iemand sterk wordt beheerscht door (onder den indruk is van) een gebeurtenis op straat, b.v. een man slaat een vrouw, dan kan men er zeker van zijn, dat de toeschouwer, slechts onder zekere (physische) voorwaarden toeschouwer blijft, doch dat zijn bewustzijn zich in de voorstelling zoodanig verplaatst, dat hij zoowel den man is die slaat als de vrouw die geslagen wordt.
En zoo is het met de geheele levensvoorstelling, die onze bewustzijnsinhoud vormt, doch altijd evenredig blijft aan de onderscheidene invloeden die het eeuwige zelfbewustzijn (het „ik” of de wil) op de realiteit uitoefent.
In de nieuwe verskunst zoeken wij de juist woorden om de bestanddeelen van de bewustzijnswerkelijkheid zoo zuiver mogelijk naar buiten uit te drukken. Wij zouden dit ook het organiseeren van onze intuitie kunnen noemen, ’n uitdrukking die voor alle kunsten opgaat.

Wanneer wij dus de logica van onzen bewustzijnsinhoud als maatstaf nemen voor de nieuwe verskunst, dan zal het mogelijk zijn dat een vers X-Beelden op de bedoelde wijze treft. Begrijpen is voor kunst altijd uitgesloten. Kunst houdt op waar men haar begrijpt. Poësie laat zich niet begrijpen — zij grijpt.

Niets is geschapen, doch alles is voorhanden. Echter in geen enkelen bepaalden vorm of [ 72 ]toestand, vandaar dat ook het tegenovergestelde het geval is en dat wij d. i. onze geest een voortdurenden invloed op onze omgeving uitoefenen d. w. z. veranderingen aanbrengen in kleur, maat en gestalte der dingen. Zoo kan men buiten zich zeer duidelijk zichzelf terugvinden. Omgekeerd kan het (quasi) buitenons deel utmaken van den bewustzijnsinhoud (in ons).
Dit is de sfeer waarin het nieuwe vers ontluikt, de sfeer, waarin de geest de continuïteit der natuur (dus ook den tijd) onderbreekt en opheft.
Men is dus abuis het bovenzinnelijk mechanisme van het nieuwe vers te willen verklaren uit een armelijke en verzonnen voortgang der gebeurtenissen langs het vaste lijntje van den tijd, waarbij men zichzelf als iets aparts buiten het gebeuren, dus feitelijk buiten het leven plaatste.
Die tijd is nu gelukkig voorbij.

Overige vindplaatsen[bewerken]

  • I.K. Bonset (december 1922) ‘Litteratur’, De Stijl, jrg. 5, nr. 12, p. 205-206 (gedeeltelijk).
  • Ad Petersen (red.; 1968) De Stijl [deel] 1. 1917_1920. Complete Reprint 1968, Amsterdam: Athenaeum, Den Haag: Bert Bakker, Amsterdam: Polak & Van Gennep, p. 574-576.