I.K. Bonset/Symptomen eener réconstructie der dichtkunst in Holland

Uit Wikisource
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
Symptomen eener réconstructie der dichtkunst in Holland
Auteur(s) I.K. Bonset
Datum Mei-juni 1923
Titel ‘Symptomen eener réconstructie der dichtkunst in Holland. Populaire inleiding tot inpopulaire [sic] poëzie’
Tijdschrift De Stijl
Jg, nr, pg 6, 3/4, 44-56
Opmerkingen Met bijdragen van Henk Scholte, Til Brugman en Antony Kok.
Genre(s) Proza, Poëzie
Brontaal Nederlands
Bron De Stijl. 2. 1921_1932. Complete Reprint 1968, pp. 362-368.
Auteursrecht Publiek domein

[44]

[...]

I. K. BONSET

SYMPTOMEN EENER RÉCONSTRUCTIE DER DICHTKUNST IN HOLLAND1

Populaire inleiding tot inpopulaire poëzie

Na de slemppartijen van het gevoel komt ook in Holland de begeerte op, in de poëzie een andere gedragslijn te volgen. Het gedoe van ’80 liep dood in een zoetige en dikke volksjam (Querido). Deze quantiteitsproductie was in elk geval bij machte in ons een onbluschbaren afschuw voor den blufstijl en het gedrochtelijke journalisme (in Holland literatuur genoemd) in te boezemen. Een onverklaarbare vereering voor iets grootsch en zuiversch (waarvan wij de aanwezigheid voelden) drong ons messen in de hand te nemen en deze duchtig en fiksch in de logge woordennesten onder literaten te steken. Slechts zeer zelden konden we er één zuiveren regel vinden, welke beantwoordde aan den eischen, die wij per intuïtie aan het nieuwe gesteld hadden. Het was ons een behoefte de boeken onzer literaten en poëten met stinkende olieën en ranzige vetten te besmeuren, om ze daarna in de tuinen onzer vrienden feestelijk te verbranden.
We hadden behoefte aan deze ritueele beweging der destructie, want de liefde van onzen haat, was zoo breed en sterk, dat we haar in al onze handelingen tot uiting


1 Deze artikelen vormen de eerste hoofdstukken van een later te verschijnen werkje, getiteld S. N. P. (School der Nieuwe Poëzie).

44


[45]

[...]

45


[46]

moesten brengen. Het was ons ’n voldoening, het zweet onzer gloeiende gezichten, verwekt door de boeken brandstapels waaromheen wij dansten, af te drogen.

Wij wilden paria en parodie onzer tijdgenooten zijn en de verschijning van een of ander „œuvre“ of „Epos“ was ons altijd weer een nieuwe dronkenschap. Wij maakten alles tot karikatuur, ook ons zelve en wij verlieten de bibliotheken met haringkoppen en onzen romp en bokspooten aan de enkels.
Wij gaven de Kitsch wat der Kitsch is en voelden ons gelukkig in het besef, dat we voorgoed hadden afgerekend met een wereld, geconstrueerd uit sprot en paardenvijgen. Uit een diepe minachting voor hen die literaire sardines conserveerden en die omringd van boekbuikwanden, zich maakten tot het gedarmte der nonsens — uit louter protest vermeden wij het onze literaire collega’s te bezoeken. Wij hadden onze boekenkasten reeds lang geruïneerd of in gebruik genomen tot berging van fietsbanden, irrigators, wijnflesschen, sigarenkisten en conservenbusjes.
Wat tot ons sprak kon men in den zak dragen.
Rimbaud: is in klein formaat verschenen, zoo klein als een miniatuurencyclopedie die.
Arp: niet grooter dan een hand en zoo dun als het prospectus voor volkshuisvesting.
De Lautréamont...
En de literaire koe van Holland werd op tijd gemolken. Emmers vol.
En de krengen in de hollandsche grachten en kanalen dreven rustig stroomafwaarts, niets nalatend dan een spoor van zwarten drek en stank.
En we wierpen onze projectielen naar de hoofden der literaire klabakken. We forceerden de spieren van ons gemeenschappelijk gezicht, om te grinneken en te greinzen over dit land van zwaarwichtige woordenkaffers, zwaar en wichtig door de almanakken die ze op de billen dragen.
1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12, 13, 14, 15, 16, 17,

46


[47]

18, 19, 20, 21, 22, 23, 24, 25, 26, 27, 28, 29, 30, 31.
Alles in orde — elken maand een broek vol literatuur. Een boek, boekbroek. Verzenbundel!
„Voor Mientje“, „aan mijn lieve Vrouw.“ Wat lieten onze nagels manicuren en schaamden ons niet, onze ondeugden te verzorgen uit verzet tegen de eenwigdurende zemelproduktie van onze hollansche literatuurmolen.
De Lodewijken hadden hun narren en Holland zijn litératen en — Kommunisten!
Het eerste werk van een rechtschapen man is, de almanakken van zijn land te veranderen, de uurwerken te démoleeren, de teenen van ’s lands god te pédicuren, van elk stoel minstens eén poot af te zagen, de kadavers uit de kanalen op te vischen (indien er kanalen zijn) en deze te stoven, te braden en te bakken, ten einde ze op te dischen bij nationale feestelijke gelegenheden.
Dat is nu alles gebeurd.
Zelfs in Holland.
Na de bevrijdende blokkade der dadaïsten vangen onze literaire kalenders niet meer meet 1 aan, noch eindigen zij met 31.
Het formaat onzer gedachte is totaal veranderd en elke opsomming van handelingen in een verouderde „tijdelijk en ruimtelijk begrensde“ wereld wordt belachelijk en vervelend.
Men begint te beseffen, dat het vers uit zijn eigen materiaal geconstrueerd moet worden. Het heeft een eigen wezen, doch dit is niet verbintelijk, d. w. z.: het vers is niet langer een, volkomen door het subject bepaalde uitdrukking. Het nieuwe vers betrekt ook den lezer in zich. Deze blijft niet passief, aangezien de gedénaturaliseerde rangschikking der woorden en syllaben, de dichterlijke beelding slechts doet ontstaan, indien de lezer ze scheppend in zich verwerkt tot een geheel. Het nieuwe vers in zonder bepaalden vorm.
De lezer is altijd zelf, min of meer, het onderwerp van het vers.
De dichter is slechts de koele constructeur, die het materiaal, volgens de uiterste economie, rangschikt. In zoo-

47


[48]

verre de dichterlijke atmosfeer door deze rangschikking direct beinvloed wordt, is het creeërende subject in het vers voorhanden. Zoodra de lezer uit deze rangschikking zich een supranatuurlijk (d. i. dichterlijk) beeld schept, heeft de lezer eveneens actief, d. i. scheppend, deel aan het vers.
De scheppende lezer voegt aan het gegevene steeds een projectie toe, de niet-scheppende, passieve lezer daarentegen ontneemt aan het gegevene een projectie. Deze wordt, als bij een fotografisch negatief (op de werkelijkheid), ingeboet. In het eerste geval zou ik van een vierde afmeting in de poëzie kunnen spreken.
Als voorbeeld van rangschikking van het uitdrukkingsmateriaal laat ik hier een van mijn vroegere, zelfs nog min of meer suggestief-romantische, verzen volgen. Gemakshalve heb ik de verzen elk van een cijfer voorzien.

1. nu zou het uur dan gekomen zijn.
2. de kevers kruipen uit kunne schuilhoeken.
3. de lampen.
4. de nachttomaten.
5. de geweien der paarden.
6. het gevest der treinsignalen.
7. de wegen zijn verdubbeld in het kruis.
8. de lentebloei is eenzaam.
9. de steenen pilasters der vaste huizen.
10. de schedels liggen gebalsemd op de kussens.
11. Zijn de schuren gesloten?
12. laan der dampen.
13. Purper.
14. Phosfor en vocht.
15. Aanvang.
16. het uur der gespreide beenen.
17. Hangmatten van purper.
18. het witte rood.

Ik ontken het bestaan van een kunstwerk in zichzelf. Iets wordt eerst tot kunstwerk door de relatie met den beschouwer lezer of hoorder. Niet dat deze het kunstwerk als zoodanig behoeft te erkennen, maar wel, dat, de lezer de geschiktheid moet bezitten het vers eerst door

48


[49]

deze relatie te voorschijn te brengen. In de oude poëzie was het anders. Daarin werden waarneming en verbeelding met elkander vermengd. De analogie hinkte achter de waarneming aan, waardoor de scheppende werking verloren ging. In de geheele klassieke poëzie is dit zoo. Het ligt wel voor de hand, dat het hier gekozen vers de (dichterlijke) uitdrukking is eener „plaatselijke“ beleving; van een nacht, buiten.
Vers 1 en 2 leiden de gestemdheid in, terwijl de daarop volgende vier verzen (feitelijk alleen 4. 5. 6.) een analogieënreeks inleiden, welke zich in het geheele vers voortzet, nu en dan onderbroken door scherp-reeële waarnemingen (als contrast tegenover uiterlijke) als: „de wegen zijn verdubbeld in het kruis“ en „de steenen pilasters der vaste huizen“.
Als derde element: het denkend subject in de verzen 8. 10 en 16.
Analyseerende laten zich reeds 3 verschillende typen van het uitdrukkingsmateriaal onderscheiden:
   a) de analogie of gedénaturaliseerde waarneming.
   b) de scherp reeële zakelijke waarneming.
   c) subjectieve gedachten tijdens de waarneming.
Deze verschillende typen van het uitdrukkingsmateriaal bevatten toch nog niet alles was in de dichterlijke materie aanwezig is. Er zijn b.v. nog de geruischloosheid, reeds ingeleid door de twee eerste verzen, vooral door het tweede en dan de door opeenvolging van beelden, ontstane gang.
Voorts het klankmateriaal, men luistere naar de afwisseling van vocalen en consonanten, b. v. in vers 2 (k-e-k-ui-ui-ui-k-e) en in vers 3 en 4: am-a-ma-enz. Het ligt niet in de bedoeling den lezer te binden aan een bepaalde: voorstelling. Verlangt de lezer dat, dan raad ik hem aan een boek open te slaan over plant-of-aardrijkskunde. De dichterlijke werkelijkheid is het argument van onzen traditioneelen, a-logischen levenszin. Wilde men het hier gekozen vers uit zijn zwevenden, vormloozen toestand tot zinken brengen, d. w. h. binden aan den

49


[50]

schijn eener begrensde realiteit, het zou ongeveer als volgt luiden:

   

„Nu is het middernachtelijk uur,
„Waarop de kevers hun schuilhoeken verlaten,
„Om voedsel voor hun kroost te garen
„Aangebroken.
„De lampen achter de vensters der huizen,
„Door de geopende gordijnen zichtbaar,
„Doen aan als tomaten des nachts.
„Het is, alsof de paarden in de weide
„Zich met de heesters vereenzelvigen.
„Ziet, geweien schijnen hun schedels te sieren.
„Het is, alsof de treinsignalen
„Afstekend tegen de lucht:
„Dreigende gevesten van riddersabels zijn.
„Ginds, in een kruispunt verdubbelen zich de wegen
„Oh, hoe eenzaam is thans de bloei der lente.
„Hoe somber zijn de steenen pilasters der zwarte huizen.
„Daarachter liggen de menschen roerloos.
„De hoofden als gebalsemd op de kussens.
„Zijn de voorraadsschuren gegrendeld!
„Zie gindsche laan
„Schijnt in dampen op te gaan,
„Purper is de kimme.
„En het is alsof de maan haar phosforkleurig licht
„In de beek uitstort.
„Is het niet als in den aanvang aller dingen?

„Der liefde minnende paren,
„In hun gewijde sponden
„Vereenigen zich in dit uur
„Van witte onschuld en roode passie.

Als tweede voorbeeld neem ik een vers van den heer Hendrik Scholte. Ik druk het hier en zijn geheel af:

HENDRIK SCHOLTE

STAD

[Mogelijk auteursrechtelijk beschermd]

50


[51]

[Mogelijk auteursrechtelijk beschermd]

51


[52]

[Mogelijk auteursrechtelijk beschermd]

Overbodig de hinderlijk zijn al direct de titels: „Stad“, met als beeldende verontschuldiging „Panorama“.
„Horizon. In eens“, is beeldinglooze beschrijving, terwijl en het tweede vers „Water“ een overbodige luxe is. Nom de Dieu! wanneer de waarneming van water zich reeds heeft getransformeerd in „chaos“ en groene pruik, is „water“ een hinderlijke ballast. Dit is een dichterlijke“ fout, welke maakte dat bv. Perk, Kloos, van Deyssel enz, nooit een dichterlijke taal bereikt hebben. Ook zij betrokken altijd het waargenomen sujet in de (dichterlijke) transformatie, zonder te beseffen dat het eerste door het tweede wordt opgeheven.
Hetzelfde is het geval met „wilde ouverture van een weg“. Als lezer is het mij totaal onverschillig waar aan die ouverture haar ontstaan dankt. Daarbij is ouverture een secundair beeld, ontleend van een speciaalvorm van kunst. Het wijst op een gebrek aan beeldend vermogen. Wat dan volgt is puur-impressionisme en verschilt alleen in uiterlijken vorm van de ranzige poëzie van ’80. Die heele entourage om deze paar, armzalige metaforen: „Stuit“, „Buffer“, „Schaduw“, laat mij totaal koud.
Snoeien! Snoeien! Snoeien!
De penhouder van den modernen dichter, bestaat voor het grootste gedeelte uit een snoeimes.
Steeds maar coupeeren, castreeren, snoeien, totdat slechts datgene overblijft, wat inderdaad beeldt.
Hoe oneindig veel zouden deze verzen aan uitdrukkingskracht winnen, indien de dichter ¾ van zijn naturalistische ballast had over boord gegooid en met een minimum materiaal een maximum poezie had gebeeld.

52


[53]

Voorbeeld:

 

      

Horizon.
Waterchaos.
Groene pruik.
Wilde ouverture.
1 en 3.
Wortels bloot gebouw.
Stuit.
Schaduwbuffer.
Uit.
Enz.

Het contradictieve „Steile kuil“ is zeer goed. Dan volgt een opeenhoping van naturalistische indrukken met intermezzo’s van subjectieve gedachtenassociaties als: „Hamlet, Hamlet waar is Polonius.“ „Mijn God, mijn God waarom hebt gij mij verlaten.“ Dat is alles zeer slecht. Bezit tempo, noch maat. Stand, noch werking. Volgt weer: natuur-getrouwe beschrijving van een indruk, waarbij metaphoor en analogie onderdeel worden. Jammer,want woorden als tuba-stalaktieten en zeismograaf zijn goed klankmateriaal, dat hier onverwerkt verloren gaat in een overdaad van adjectieven.
De aanhef van het tweede gedeelte kon een surprise zijn, doch wordt door literaire beschrijving te niet gedaan. Het is trouwens alles te veel literatuur, te weinig poëzie; te veel beschrijving van beschouwing en nog wel van natuurbeschouwing. „Wij vallen voorover in den horizon, waarop een vette wolk staat“ ..., kon aan het geheel nog een andere afmeting geven, doch op de plaats waar dit vers is aangebracht versterkt het onzen indruk van projectie eener stad.
Poëzie is geen prentbriefkaart.
Maar ondanks alles is in het geheel een symptoom van dichterlijke taalvernieuwing.

53


[54]

Ik grijp maar zoo enkele uit den stapel, mij ter beoordeeling gezonden verzen.

T. BRUGMAN

[Auteursrechtelijk beschermd]

Het materiaal van dit klankvers is gemakkelijk te overzien. Het bestaat uit: S, T, R, E, A, K, N, waarmede min of meer academisch en in eurythmische volgorde, letters, syllaben en woorden tot een vers zijn gerangschikt.

54


[55]

Er is uitgegaan van het woordmateriaal zelf, zonder dat een directe associatie met een waargenomen sujet aanwezig is. Door de continuïteit beeldt zich een spannende stijging, welke door de typographie nog geaccentueerd wordt. Belangrijk is dat de R, als asch van het vers, aan het geheel een spiraalvormige woordbeweging geeft. Het geheel is goed in z’n afgewogenheid en geeft de woordspanning met een minimum materiaal zuiver. Wat ontbreekt is een even sterke tegenspanning.

„Nachtkroeg“ van Anthony Kok is hier een voorbeeld van suggestieve klankverwerking. Goed doorgewerkt, bewust en met overleg geordend is hier het materiaal tot een gesloten woordkegel opgebouwd. De openvolging der klankvormen werkt een associatie met de waarneming in de hand. Het blijft daardoor eenigszins imitatief, doch men vergete niet dat dit vers reeds in 1915 gemaakt werd.
Nimmer kwam in Holland een dichter tot zoo sober en zuiver gebruik van zijn uitdrukkingsmateriaal.
Dit alles zijn symptomen voor een nieuwe versconstructie in Holland.

ANTHONY KOK

NACHTKROEG

[Auteursrechtelijk beschermd]

55


[56]

[Auteursrechtelijk beschermd]

13. Sep. 1915


56