Naar inhoud springen

Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten

Uit Wikisource

Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten

Type Multilateraal
Ondertekening 16 december 1966 in New York
Inwerkingtreding 03 januari 1976
Brontaal Chinees, Engels, Frans, Russisch en Spaans
Vertaling Nederlandse
Leden 164 (5 nov 2015)
Bron Wetten.nl
Auteursrecht Publiek domein
Logo Wikipedia
Logo Wikipedia
Meer over Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten op Wikipedia

Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten

[bewerken]

De Staten die partij zijn bij dit Verdrag,

Overwegende, dat, overeenkomstig de in het Handvest der Verenigde Naties verkondigde beginselen, erkenning van de inherente waardigheid en van de gelijke en onvervreemdbare rechten van alle leden van de mensengemeenschap grondslag is voor de vrijheid, gerechtigheid en vrede in de wereld,

Erkennende, dat deze rechten voortvloeien uit de inherente waardigheid van de menselijke persoon,

Erkennende, dat, overeenkomstig de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens, het ideaal van de vrije mens, vrij van vrees en gebrek, slechts kan worden verwezenlijkt indien er omstandigheden worden geschapen, waarin een ieder zijn economische, sociale en culturele rechten, alsmede zijn burgerrechten en zijn politieke rechten kan uitoefenen,

Overwegende, dat, krachtens het Handvest der Verenigde Naties, de Staten verplicht zijn de universele eerbied voor en de inachtneming van de rechten en vrijheden van de mens te bevorderen,

Zich ervan bewust dat op de individuele mens, uit hoofde van de plichten die hij heeft tegenover anderen en tegenover de gemeenschap waartoe hij behoort, de verantwoordelijkheid rust te streven naar bevordering en inachtneming van de in dit Verdrag erkende rechten,

Zijn overeengekomen als volgt:

DEEL I

[bewerken]

Artikel 1

1. Alle volken bezitten zelfbeschikkingsrecht. Uit hoofde van dit recht bepalen zij in alle vrijheid hun politieke status en streven zij vrijelijk hun economische, sociale en culturele ontwikkeling na.
2. Alle volken kunnen ter verwezenlijking van hun doeleinden vrijelijk beschikken over hun natuurlijke rijkdommen en hulpbronnen, evenwel onverminderd eventuele verplichtingen voortvloeiende uit internationale economische samenwerking, gegrondvest op het beginsel van wederzijds voordeel, en uit het internationale recht. In geen geval mogen een volk zijn bestaansmiddelen worden ontnomen.
3. De Staten die partij zijn bij dit Verdrag, met inbegrip van de Staten die verantwoordelijk zijn voor het beheer van gebieden zonder zelfbestuur en van trustgebieden, bevorderen de verwezenlijking van het zelfbeschikkingsrecht en eerbiedigen dit recht overeenkomstig de bepalingen van het Handvest der Verenigde Naties.

DEEL II

[bewerken]

Artikel 2

1. Iedere Staat die partij is bij dit Verdrag verbindt zich maatregelen te nemen, zowel zelfstandig als binnen het kader van de internationale hulp en samenwerking, met name op economisch en technisch gebied, en met volledige gebruikmaking van de hem ter beschikking staande hulpbronnen, ten einde met alle passende middelen, inzonderheid de invoering van wettelijke maatregelen, steeds nader tot een algehele verwezenlijking van de in dit Verdrag erkende rechten te komen.
2. De Staten die partij zijn bij dit Verdrag verbinden zich te waarborgen dat de in dit Verdrag opgesomde rechten zullen worden uitgeoefend zonder discriminatie van welke aard ook, wat betreft ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale of maatschappelijke afkomst, eigendom, geboorte of andere status.
3. De ontwikkelingslanden kunnen, daarbij behoorlijk rekening houdend met de rechten van de mens en hun nationale economie, bepalen in hoeverre zij de in dit Verdrag erkende economische rechten aan niet-onderdanen zullen waarborgen.

Artikel 3

De Staten die partij zijn bij dit Verdrag verbinden zich het gelijke recht van mannen en vrouwen op het genot van de in dit Verdrag genoemde economische, sociale en culturele rechten te verzekeren.

Artikel 4

De Staten die partij zijn bij dit Verdrag erkennen dat, wat het genot van de door de Staat overeenkomstig dit Verdrag verleende rechten betreft, de Staat deze rechten slechts mag onderwerpen aan bij de wet vastgestelde beperkingen en alleen voor zover dit niet in strijd is met de aard van deze rechten, en uitsluitend met het doel het algemeen welzijn in een democratische samenleving te bevorderen.

Artikel 5

1. Geen bepaling van dit Verdrag mag zodanig worden uitgelegd als zou zij voor een Staat, een groep of een persoon het recht inhouden enige activiteit te ontplooien of enige daad te verrichten, die ten doel heeft de rechten of vrijheden welke in dit Verdrag zijn erkend, te vernietigen of deze rechten en vrijheden meer te beperken dan bij dit Verdrag is voorzien.
2. Het is niet toegestaan enig fundamenteel recht van de mens dat in een land, ingevolge wettelijke bepalingen, overeenkomsten, voorschriften of gewoonten, wordt erkend of bestaat, te beperken of ervan af te wijken, onder voorwendsel dat dit Verdrag die rechten niet of slechts in beperkte mate erkent.

DEEL III

[bewerken]

Artikel 6

1. De Staten die partij zijn bij dit Verdrag erkennen het recht op arbeid, hetgeen insluit het recht van een ieder op de mogelijkheid in zijn onderhoud te voorzien door middel van vrijelijk gekozen of aanvaarde werkzaamheden; zij nemen passende maatregelen om dit recht veilig te stellen.
2. De door een Staat die partij is bij dit Verdrag te nemen maatregelen ter volledige verwezenlijking van dit recht, dienen onder meer te omvatten technische programma's, programma's voor beroepskeuzevoorlichting en opleidingsprogramma's, alsmede het voeren van een beleid en de toepassing van technieken gericht op gestadige economische, sociale en culturele ontwikkeling en op het scheppen van volledige gelegenheid tot het verrichten van produktieve arbeid onder omstandigheden die de individuele mens het genot waarborgen van de fundamentele politieke en economische vrijheden.

Artikel 7

De Staten die partij zijn bij dit Verdrag erkennen het recht van een ieder op billijke en gunstige arbeidsvoorwaarden, die in het bijzonder het volgende waarborgen:

(a) Een beloning die alle werknemers als minimum het volgende verschaft:
(i) Een billijk loon en gelijke beloning voor werk van gelijke waarde zonder onderscheid van welke aard ook; in het bijzonder dienen aan vrouwen arbeidsvoorwaarden te worden gewaarborgd die niet onderdoen voor die welke op mannen van toepassing zijn, met gelijke beloning voor gelijk werk;
(ii) Een behoorlijk levenspeil voor henzelf en hun gezin overeenkomstig de bepalingen van dit Verdrag;
(b) Veilige en hygiënische arbeidsomstandigheden;
(c) Gelijke kansen voor een ieder op bevordering in zijn werk naar een passende hogere positie, waarbij geen andere overwegingen mogen gelden dan die van anciënniteit en bekwaamheid;
(d) Rustpauzen, vrije tijd en een redelijke duur van de werktijd en periodieke vakanties met behoud van loon, alsmede behoud van loon op algemeen erkende feestdagen.

Artikel 8

1. De Staten die partij zijn bij dit Verdrag verbinden zich het volgende te waarborgen:
(a) Het recht van een ieder vakverenigingen op te richten en zich aan te sluiten bij de vakvereniging van zijn keuze, slechts met inachtneming van de regels van de betrokken organisatie, ter bevordering en bescherming van zijn economische en sociale belangen. Aan de uitoefening van dit recht mogen geen beperkingen worden verbonden, behalve die welke bij de wet zijn voorgeschreven en die in een democratische samenleving geboden zijn in het belang van de nationale veiligheid of de openbare orde, dan wel voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen;
(b) Het recht van vakverenigingen nationale overkoepelende organen te vormen en het recht van deze laatste, internationale vakverenigingsorganisaties op te richten of zich daarbij aan te sluiten;
(c) Het recht van vakverenigingen vrijelijk hun werkzaamheden te ontplooien, waarbij zij aan geen andere beperkingen zijn onderworpen dan die welke bij de wet zijn voorgeschreven en welke in een democratische samenleving geboden zijn in het belang van de nationale veiligheid of de openbare orde, dan wel voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen;
(d) Het stakingsrecht, mits dit wordt uitgeoefend overeenkomstig de wetten van het desbetreffende land.
2. Dit artikel verhindert niet het treffen van wettelijke maatregelen ter beperking van de uitoefening van deze rechten door leden van de gewapende macht, van de politie of van het ambtelijk apparaat.
3. Geen bepaling van dit artikel geeft de Staten die partij zijn bij het Verdrag van 1948 van de Internationale Arbeidsorganisatie betreffende de vrijheid tot het oprichten van vakverenigingen en de bescherming van het vakverenigingsrecht de bevoegdheden wetgevende maatregelen te treffen die de in dat Verdrag voorziene waarborgen in gevaar zouden brengen of de wet zodanig toe te passen dat deze in gevaar zouden worden gebracht.

Artikel 9

De Staten die partij zijn bij dit Verdrag erkennen het recht van een ieder op sociale zekerheid, daarbij inbegrepen sociale verzekering.

Artikel 10

De Staten die partij zijn bij dit Verdrag erkennen het volgende:

1. De grootst mogelijke bescherming en bijstand dient te worden verleend aan het gezin, dat de natuurlijke en fundamentele kern van de maatschappij vormt, in het bijzonder bij de stichting daarvan en zolang het de verantwoording draagt voor de zorg voor en de opvoeding van kinderen die nog niet in eigen levensonderhoud kunnen voorzien. Een huwelijk moet door de aanstaande echtgenoten uit vrije wil worden aangegaan.
2. Aan moeders dient bijzondere bescherming te worden verleend gedurende een redelijke periode voor en na de geboorte van hun kind. Gedurende deze periode dient aan werkende moeders verlof met behoud van loon of verlof gekoppeld aan passende uitkeringen krachtens de sociale zekerheidswetgeving te worden toegekend.
3. Bijzondere maatregelen ter bescherming van en ter verlening van bijstand aan kinderen en jeugdige personen dienen te worden genomen zonder enigerlei discriminatie ter zake van afstamming of anderszins. Kinderen en jeugdige personen dienen te worden beschermd tegen economische en sociale uitbuiting. Tewerkstelling van zulke personen voor het verrichten van arbeid die schadelijk is voor hun zedelijk of lichamelijk welzijn, levensgevaar oplevert, dan wel groot gevaar inhoudt dat hun normale ontwikkeling zal worden geremd, dient strafbaar te zijn bij de wet. De Staten dienen tevens leeftijdsgrenzen vast te stellen waarbeneden het verrichten van loonarbeid door kinderen verboden en strafbaar bij de wet dient te zijn.

Artikel 11

1. De Staten die partij zijn bij dit Verdrag erkennen het recht van een ieder op een behoorlijke levensstandaard voor zichzelf en zijn gezin, daarbij inbegrepen toereikende voeding, kleding en huisvesting, en op steeds betere levensomstandigheden. De Staten die partij zijn bij dit Verdrag nemen passende maatregelen om de verwezenlijking van dit recht te verzekeren, daarbij het essentieel belang erkennende van vrijwillige internationale samenwerking.
2. De Staten die partij zijn bij dit Verdrag, het fundamentele recht erkennende van een ieder gevrijwaard te zijn tegen honger, nemen zowel zelfstandig als door middel van internationale samenwerking de maatregelen, waaronder mede begrepen bijzondere programma's, die nodig zijn ten einde:
(a) De methoden voor de voortbrenging, verduurzaming en verdeling van voedsel te verbeteren door volledige gebruikmaking van de technische en wetenschappelijke kennis, door het geven van voorlichting omtrent de beginselen der voedingsleer en door het ontwikkelen of reorganiseren van agrarische stelsels op zodanige wijze dat de meest doelmatige ontwikkeling en benutting van natuurlijke hulpbronnen wordt verkregen;
(b) Een billijke verdeling van de wereldvoedselvoorraden in verhouding tot de behoefte te verzekeren, daarbij rekening houdende met de problemen van zowel de voedsel invoerende als de voedsel uitvoerende landen.

Artikel 12

1. De Staten die partij zijn bij dit Verdrag erkennen het recht van een ieder op een zo goed mogelijke lichamelijke en geestelijke gezondheid.
2. De door de Staten die partij zijn bij dit Verdrag te nemen maatregelen ter volledige verwezenlijking van dit recht omvatten onder meer die welke nodig zijn om te komen tot:
(a) Vermindering van het aantal doodgeborenen en van de kindersterfte, alsmede een gezonde ontwikkeling van het kind;
(b) Verbetering van alle aspecten betreffende de hygiëne van het gewone milieu van de mens en van het arbeidsmilieu;
(c) Voorkoming, behandeling en bestrijding van epidemische én endemische ziekten, alsmede van beroepsziekten en andere ziekten;
(d) Het scheppen van omstandigheden die een ieder in geval van ziekte geneeskundige bijstand en verzorging waarborgen.

Artikel 13

1. De Staten die partij zijn bij dit Verdrag erkennen het recht van een ieder op onderwijs. Zij zijn van oordeel dat het onderwijs gericht dient te zijn op de volledige ontplooiing van de menselijke persoonlijkheid en van het besef van haar waardigheid en dat het dient bij te dragen tot de eerbied voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Zij zijn voorts van oordeel dat het onderwijs een ieder in staat dient te stellen een nuttige rol te vervullen in een vrije samenleving en het begrip, de verdraagzaamheid en de vriendschap onder alle volken en alle rasgemeenschappen, etnische en godsdienstige groeperingen, alsmede de activiteiten van de Verenigde Naties voor de handhaving van de vrede dient te bevorderen.
2. De Staten die partij zijn bij dit Verdrag erkennen dat, ten einde tot een volledige verwezenlijking van dit recht te komen:
(a) Het primaire onderwijs voor allen verplicht en kosteloos beschikbaar dient te zijn;
(b) Het secundair onderwijs in zijn verschillende vormen, waarbij inbegrepen het secundaire technische onderwijs en het beroepsonderwijs, door middel van alle passende maatregelen en in het bijzonder door de geleidelijke invoering van kosteloos onderwijs algemeen beschikbaar en voor allen toegankelijk dient te worden gemaakt;
(c) Het hoger onderwijs door middel van alle passende maatregelen en in het bijzonder door de geleidelijke invoering van kosteloos onderwijs voor een ieder op basis van bekwaamheid gelijkelijk toegankelijk dient te worden gemaakt;
(d) Het fundamenteel onderricht zoveel mogelijk dient te worden gestimuleerd of geïntensiveerd ten behoeve van personen die geen lager onderwijs hebben genoten of dit niet hebben voltooid;
(e) De ontwikkeling van een stelsel van scholen van alle niveaus met kracht dient te worden nagestreefd, een passend stelsel van studiebeurzen in het leven dient te worden geroepen en materiële omstandigheden van het onderwijzend personeel voortdurend dienen te worden verbeterd.
3. De Staten die partij zijn bij dit Verdrag verbinden zich de vrijheid te eerbiedigen van ouders of wettige voogden om voor hun kinderen of pupillen andere dan door de overheid opgerichte scholen te kiezen, die beantwoorden aan de door de Staat vast te stellen of goed te keuren minimumonderwijsnormen en hun godsdienstige en zedelijke opvoeding te verzekeren overeenkomstig hun eigen overtuiging.
4. Geen onderdeel van dit artikel mag zodanig worden uitgelegd dat het de vrijheid aantast van individuele personen of rechtspersonen inrichtingen voor onderwijs op te richten en daaraan leiding te geven, met inachtneming evenwel van de in het eerste lid van dit artikel neergelegde beginselen en van de voorwaarde dat het aan deze inrichtingen gegeven onderwijs beantwoordt aan door de Staat vastgestelde minimumnormen.

Artikel 14

Iedere Staat die partij is bij dit Verdrag en die op het tijdstip waarop hij partij werd in het moederland of in andere onder zijn rechtsmacht vallende gebieden verplicht kosteloos primair onderwijs nog niet heeft kunnen invoeren, verbindt zich binnen twee jaar een tot in bijzonderheden uitgewerkt plan voor de geleidelijke tenuitvoerlegging, binnen een redelijk in dit plan vast te stellen aantal jaren, van het beginsel van verplicht kosteloos primair onderwijs voor allen op te stellen en te aanvaarden.

Artikel 15

1. De Staten die partij zijn bij dit Verdrag erkennen het recht van een ieder:
(a) Deel te nemen aan het culturele leven;
(b) De voordelen te genieten van de wetenschappelijke vooruitgang en de toepassing daarvan;
(c) De voordelen te genieten van de bescherming van de geestelijke en stoffelijke belangen voortvloeiende uit door hem verricht wetenschappelijk werk of uit een literair of artistiek werk waarvan hij de schepper is.
2. De door de Staten die partij zijn bij dit Verdrag te nemen maatregelen om tot de volledige verwezenlijking van dit recht te komen houden mede in die, welke noodzakelijk zijn voor het behoud, de ontwikkeling en de verbreiding van wetenschap en cultuur.
3. De Staten die partij zijn bij dit Verdrag verbinden zich de vrijheid te eerbiedigen die onontbeerlijk is voor het verrichten van wetenschappelijk onderzoek en scheppend werk.
4. De Staten die partij zijn bij dit Verdrag erkennen de voordelen die de stimulering en ontwikkeling van internationale contacten en van internationale samenwerking op wetenschappelijk en cultureel gebied met zich brengen.

DEEL IV

[bewerken]

Artikel 16

1. De Staten die partij zijn bij dit Verdrag verbinden zich overeenkomstig dit deel van het Verdrag rapporten in te dienen over de maatregelen die zij hebben genomen en de vorderingen die zij hebben gemaakt bij de totstandkoming van de in dit Verdrag erkende rechten.
2.
(a) Alle rapporten dienen bij de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties te worden ingediend; deze doet hiervan afschriften toekomen aan de Economische en Sociale Raad ter bestudering overeenkomstig de bepalingen van dit Verdrag.
(b) De Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties doet tevens aan de gespecialiseerde organisaties afschriften van de rapporten, of van daarvoor in aanmerking komende delen daarvan, afkomstig van Staten die partij zijn bij dit Verdrag en die tevens lid zijn van die gespecialiseerde organisaties toekomen voor zover deze rapporten, of delen daarvan betrekking hebben op zaken die tot de verantwoordelijkheid behoren van die gespecialiseerde organisaties overeenkomstig hun statutaire bepalingen.

Artikel 17

1. De Staten die partij zijn bij dit Verdrag dienen hun rapporten in afleveringen in, overeenkomstig een door de Economische en Sociale Raad binnen een jaar na de inwerkingtreding van dit Verdrag in te stellen schema, na raadpleging van de Staten die partij zijn bij dit Verdrag en van de betrokken gespecialiseerde organisaties.
2. In de rapporten kunnen factoren en moeilijkheden die de mate van vervulling van de verplichtingen krachtens dit Verdrag ongunstig hebben beïnvloed worden vermeld.
3. In gevallen waarin reeds aan de Verenigde Naties of aan een gespecialiseerde organisatie door een Staat die partij is bij dit Verdrag van belang zijnde gegevens zijn verstrekt, is het niet nodig deze gegevens andermaal te verschaffen, doch kan met een nauwkeurige verwijzing naar de aldus verstrekte gegevens worden volstaan.

Artikel 18

Ingevolge zijn verantwoordelijkheden krachtens het Handvest der Verenigde Naties op het gebied van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, kan de Economische en Sociale Raad regelingen treffen met de gespecialiseerde organisaties met betrekking tot het rapporteren aan de Raad over de vorderingen die zijn gemaakt bij de inachtneming van de bepalingen van dit Verdrag die binnen het kader van hun werkzaamheden vallen. Deze rapporten kunnen onder meer gegevens bevatten betreffende de beslissingen en aanbevelingen die door de bevoegde organen ten aanzien van deze ten uitvoerlegging zijn genomen of aanvaard.

Artikel 19

De Economische en Sociale Raad kan aan de Commissie voor de Rechten van de Mens ter bestudering en algemene aanbeveling of, in voorkomende gevallen, ter informatie doen toekomen de door de Staten overeenkomstig de artikelen 16 en 17 ingediende rapporten betreffende de rechten van de mens, alsmede die betreffende de rechten van de mens welke door de gespecialiseerde organisaties overeenkomstig artikel 18 zijn ingediend.

Artikel 20

De Staten die partij zijn bij dit Verdrag en de betrokken gespecialiseerde organisaties kunnen de Economische en Sociale Raad opmerkingen doen toekomen betreffende elke algemene aanbeveling gedaan krachtens artikel 19 of betreffende elke vermelding van zulk een algemene aanbeveling in enig rapport van de Commissie voor de Rechten van de Mens of in enig in dat rapport vermeld document.

Artikel 21

De Economische en Sociale Raad kan van tijd tot bij de Algemene Vergadering rapporten met aanbevelingen van algemene aard indienen, alsmede een samenvatting van de gegevens ontvangen van de Staten die partij zijn bij dit Verdrag en van de gespecialiseerde organisaties betreffende de maatregelen die zijn genomen en de vorderingen die zijn gemaakt om de algemene inachtneming van de in dit Verdrag erkende rechten te verzekeren.

Artikel 22

De Economische en Sociale Raad kan de aandacht van andere organen van de Verenigde Naties, de daaronder ressorterende organen en gespecialiseerde organisaties die zich bezighouden met het verlenen van technische hulp, vestigen op alle aangelegenheden die uit de in dit deel van dit Verdrag bedoelde verslagen voortvloeien en die voor deze lichamen van nut kunnen zijn bij het nemen van beslissingen, elk binnen zijn eigen bevoegdheid, omtrent de raadzaamheid van het nemen van internationale maatregelen waarvan verwacht kan worden dat zij bijdragen tot een doelmatige en geleidelijke uitvoering van dit Verdrag.

Artikel 23

De Staten die partij zijn bij dit Verdrag zijn van oordeel dat internationale maatregelen voor de instandkoming van de in dit Verdrag erkende rechten onder meer inhouden het sluiten van overeenkomsten, het aanvaarden van aanbevelingen, het verschaffen van technische hulp en het organiseren van regionale bijeenkomsten en technische bijeenkomsten voor overleg en studie, in samenwerking met de betrokken Regeringen.

Artikel 24

Geen bepaling van dit Verdrag mag worden uitgelegd als zijnde een aantasting van de bepalingen van het Handvest der Verenigde Naties en van de statuten van de gespecialiseerde organisaties, waarin de onderscheiden verantwoordelijkheden van de verschillende organen van de Verenigde Naties en van de gespecialiseerde organisaties met betrekking tot de in dit Verdrag geregelde materie zijn omschreven.

Artikel 25

Geen bepaling van dit Verdrag mag worden uitgelegd als zijnde een aantasting van het inherente recht van alle volken hun natuurlijke rijkdommen en hulpbronnen volledig en vrijelijk te benutten en hiervan volledig en vrijelijk te profiteren.

DEEL V

[bewerken]

Artikel 26

1. Dit Verdrag staat open voor ondertekening door iedere Staat die lid is van de Verenigde Naties of van een of meer der gespecialiseerde organisaties daarvan, door elke Staat die partij is bij het Statuut van het Internationale Gerechtshof, alsmede door iedere andere Staat die door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties is uitgenodigd bij dit Verdrag partij te worden.
2. Dit Verdrag moet worden bekrachtigd. De akten van bekrachtiging worden nedergelegd bij de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties.
3. Dit Verdrag staat open voor toetreding door iedere in het eerste lid van dit artikel bedoelde Staat.
4. Toetreding geschiedt door middel van nederlegging van een akte van toetreding bij de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties.
5. De Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties stelt alle Staten die dit Verdrag hebben ondertekend of tot dit Verdrag zijn toegetreden in kennis van de nederlegging van iedere akte van bekrachtiging of akte van toetreding.

Artikel 27

1. Dit Verdrag treedt in werking drie maanden na de datum van nederlegging bij de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties van de vijfendertigste akte van bekrachtiging of akte van toetreding.
2. Ten aanzien van iedere Staat die na nederlegging van de vijfendertigste akte van bekrachtiging of akte van toetreding dit Verdrag bekrachtigt of tot dit Verdrag toetreedt, treedt dit Verdrag in werking drie maanden na de datum van nederlegging van zijn akte van bekrachtiging of akte van toetreding.

Artikel 28

De bepalingen van dit Verdrag strekken zich uit tot alle delen van federale Staten, zonder enige beperking of uitzondering.

Artikel 29

1. Iedere Staat die partij is bij dit Verdrag kan een wijziging daarvan voorstellen en deze indienen bij de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties. De Secretaris-Generaal deelt vervolgens iedere voorgestelde wijziging aan de Staten die partij zijn bij dit Verdrag mede, met het verzoek hem te berichten of zij een conferentie van Staten die partij zijn bij dit Verdrag verlangen ten einde dit voorstel te bestuderen en in stemming te brengen. Indien ten minste een derde van de Staten die partij zijn bij dit Verdrag zulk een conferentie verlangt, roept de Secretaris-Generaal deze conferentie onder auspiciën van de Verenigde Naties bijeen. Iedere wijziging die door een meerderheid van de ter conferentie aanwezige Staten die partij zijn bij dit Verdrag wordt aangenomen, wordt ter goedkeuring aan de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties voorgelegd.
2. Wijzigingen worden van kracht nadat zij door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties zijn goedgekeurd en door een twee derde meerderheid van de Staten die partij zijn bij dit Verdrag, overeenkomstig hun onderscheiden staatsrechtelijke procedures, zijn aangenomen.
3. Wanneer wijzigingen van kracht worden zijn zij bindend voor die Staten die partij zijn bij dit Verdrag die ze hebben aangenomen, terwijl de andere Staten die partij zijn bij dit Verdrag gebonden zullen blijven door de bepalingen van dit Verdrag en door iedere voorgaande wijziging die zij wel hebben aangenomen.

Artikel 30

Ongeacht de krachtens artikel 26, lid 5, gedane kennisgeving, stelt de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties alle in het eerste lid van artikel 26 bedoelde Staten van het volgende in kennis:

(a) Ondertekeningen, bekrachtigingen en toetredingen krachtens artikel 26;
(b) De datum van inwerkingtreding van dit Verdrag krachtens artikel 27 en de datum van het van kracht worden van eventuele wijzigingen krachtens artikel 29.

Artikel 31

1.Dit Verdrag, waarvan de Chinese, de Engelse, de Franse, de Russische en de Spaanse tekst gelijkelijk authentiek zijn, wordt nedergelegd in het archief van de Verenigde Naties.
2.De Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties doet aan alle in artikel 26 bedoelde Staten gewaarmerkte afschriften van dit Verdrag toekomen.

TEN BLIJKE WAARVAN de ondergetekenden, daartoe behoorlijk gemachtigd door hun onderscheiden Regeringen, dit Verdrag, dat op 19 december 1966 te New York voor ondertekening is opengesteld, hebben ondertekend.