Jan Tideman/Jan Anne Beijerinck

Uit Wikisource
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
Jan Anne Beijerinck
Auteur(s) J. Tideman
Datum Zaterdag 18 april 1874
Titel Jan Anne Beijerinck
Tijdschrift De Opmerker
Jg, nr, pg 9, 16, [1-3]
Brontaal Nederlands
Bron [1], [2]
Auteursrecht Publiek domein

[1]


[...]


JAN ANNE BEIJERINCK.


Jan Beijerinck!
Maak mij eens droog dat ding.
F. W. CONRAD.


      De geschiedenis van de kunsten, de letteren en de wetenschappen in ons vaderland levert in vroegeren en lateren tijd voorbeelden van geslachten, die een schoonen naam achterlieten, door verschilldende geslachtgenooten eervol gehandhaafd. Op het gebied der kunst ontmoeten wij, naast de heroën Rembrandt, Rubens en Van Dijk, de Breughels, de Van de Veldes, de Netschers, de Schotels, enz. Op het gebied der letteren en der theoretische wetenschap wijzen wij naast Erasmus, Hooft, Vondel en Bilderdijk, op de Brandts, de Buurmannen, de Gronoviussen, de De Groots, de Heinsiussen, de Huygensen, de Luzacs en de Delprats. Op het gebied der praktische wetenschap, de wetenschap van de ingenieur, prijken, naast den naam van Kraijenhoff, die van Beijerinck, Blanken, Brunings en Conrad. Die namen zijn door tal van mannen met eere gevoerd.
      Ik wensch op den vertegenwoordiger van het geslacht Beijerinck, die den 26sten Maart jl. is ten grave gedaald, te wijzen, hem een hulde te brengen, waaraan voorzeker het karakter van onpartijdigheid niet zal kunnen worden ontzegd. Dat ik mij daarbij op historisch, niet op technisch, gebied zal bewegen, behoeft geen betoog.
      Bij het op mij nemen van deze taak, mij door den geachten hoofdredacteur van De Opmerker opgedragen en door mij volgaarne aanvaard, was het mij zeer aangenaam, een welkomen gids te vinden in eene aanteekening, in het veelezins lezenswaardig levenberigt van F. W. Conrad, dat door den heer J. G. W. Fijnje in de werken van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs is geleverd (1).
      De heer Fijnje, zijne taak breed opvattende, heeft in dat levensberigt een schat van bouwstoffen voor de geschiedenis van den Nederlandschen waterstaat bijeengebracht en in tal van aanteekeningen aan de voornaamste ingenieurs van den waterstaat de hulde van een historisch overzigt hunner werkzaamheden gebragt. Aan dien arbeid is door den schrijver zeer veel zorg en moeite ten koste gelegd en het doet mij genoegen, deze ongezochte gelegenheid te vinden om daaraan mijnerzijds hulde te doen.
      Persoonlijk heb ik het voorregt gehad den heer Beijerinck gedurende eene reeks van jaren te mogen kennen en, gelijk vanzelf spreekt, te leeren hoogschatten.
      Ik hoop dat de lezers van dit weekblad, na deze inleiding, de volgende mededeelingen met eenige belangstelling zullen ontvangen.


      Ik begin deze herinneringen met de vermelding van het laatste en meest grootsche ontwerp van droogmaking, waaraan Beijerinck’s naam verbonden is, het ontwerp tot droogmaking van een gedeelte der Zuiderzee. In De Opmerker van 4 April jl. werd, na de vermelding van hetgeen B. P. G. van Diggelen op dit gebied had geleverd, het volgende gezegd:
      »Hoe groot de verdienste van Van Diggelen ook moge zijn, dat hij het eerste denkbeeld van zulk een werk durfde opvatten, toch zullen alle technici het wel daarover eens zijn, dat de voorgestelde wijze van verwezenlijking van het denkbeeld ten eenemale onaannemelijk was. Zonder acht te slaan op goede of slechte qualiteit der gronden, dijkte hij zand en klei in gelijke mate in. Zijn IJsel-afleiding door sluizen is evenmin uitvoerbaar: het schijnt, in één woord, of de heer Van Diggelen de reeds groote zwarigheden opzettelijk nog door zijne wijze van uitvoering heeft willen vergrooten.
      »Het is voorzeker hieraan te wijten, dat aan dit ontwerp weinig belangstelling is ten deel gevallen. Geheel anders is het gegaan met de Proeve van droogmaking (2) van den heer J. A. Beijerinck, in 1866 te ’s-Gravenhage uitgegeven, waarvan binnen weinige maanden de eene oplage de andere volgde. Men erkent in het ontwerp-Beijerinck dadelijk den practischen blik van den man, die de Haarlemmermeer en den Zuidplas had drooggemaakt.”
      Inderdaad! op dat gedeelte van het uitgebreid gebied, waarover de wetenschap van den ingenieur zich uitstrekt, heeft Beijerinck zich met voorliefde en met schitterend succes bewogen. Met regt werd hem dan ook bij zekere gelegenheid in een vrolijken feestdronk de hulde gebragt, kort en krachtig uitgedrukt in de weinige woorden, die als motto boven dit opstel geschreven staan. Wat zijn laatsten arbeid betreft, het was hem eene groote voldoening, dat in het Verslag, uitgebragt door den Raad van den waterstaat, door den Minister van Binnenlandsche Zaken benoemd, omtrent zijn ontwerp het volgende werd verklaard: »De Raad is van oordeel, dat, behoudens alle regt van prioriteit van het denkbeeld eener geheele droogmaking van den heer Van Diggelen, aan den heer Beijerinck de eer toekomt van door zijn eerste proef-ontwerp de impulsie gegeven te hebben, waardoor deze grootsche onderneming als mogelijk kan worden beschouwd” (3), en kort na zijn afsterven werd in het dagblad Het Vaderland van 31 Maart en 1 April 1874 aan hem, als grootsten droogmaker van landen in Nederland, in een lezenswaardig artikel, dat ik gaarne aan den »Oud-soldaat” toeschrijf, eene hulde gebragt, waarvan hij zelf, helaas! niet heeft kunnen kennis nemen.


      Ik zal thans een terugblik slaan op het leven van den man, wiens hoofdverdienste uit het voorgaande kan blijken, en die dan ook van zijn ijver voor dien tak van toegepaste wetenschap het slagtoffer is geworden. Immers, in het jaar 1869, bij de werken voor de bedijking en droogmaking van de kleine plassen in Schieland, heeft hij een val gedaan, die de oorzaak werd van een langdurig, smartelijk lijden, dat een tijdvak van diepgevoelden weedom voor zijne liefhebbende kinderen is geweest.


      Jan Anne Beijerinck, zoon van Willem Beijerinck, commissaris-inspecteur en inspecteur in het district van de boven-rivieren (4), werd den 4den December 1800 te Lent, bij Nijmegen, geboren. Zoo theoretisch als praktisch werd hij door zijn vader en, na diens vroegtijdig afsterven, door zijn oudsten broeder M. G. Beijerinck (5), in de geheimen van den waterstaat ingeleid. Hij had het geluk, reeds op jeugdigen leeftijd tot praktische werkzaamheid te worden opgeroepen: in 1818 werd hij benoemd tot adsistent bij het onderzoek omtrent de vereischte middelen tot verbetering der uitwatering in de districten Nijmegen en Maas-en-Waal en kort daarna tot dagelijksch opzigter bij de blees- en pakwerken tot ontzet van den Varikschen schaardijk in den Tielewaard.
      Het blijkt uit het voorgaande, dat eene eigenlijk gezegde geleerde opleiding aan Beijerinck niet is ten deel gevallen. In hoeverre dit een schade voor hem en het Vaderland is geweest, heb ik niet te beslissen. Een examen heeft hij overigens niet geschroomd: hij heeft er een in 1825 met glans doorstaan, toen hij tot adspirant-ingenieur werd benoemd, na in 1819 en later als opzigter en élève-adspirant onder den inspecteur-generaal Blanken bij het Noordhollandsch Kanaal te zijn werkzaam geweest, den vaarweg tusschen de Lek te Vreeswijk en Amsterdam in kaart te hebben gebragt, opmetingen te hebben gedaan voor het ontworpen Zederikkanaal, de doorbraak in den Waterlandschen zeedijk te Durgerdam te hebben gedigt, en het door Blanken ontworpen kanaal door Voorne door opnemingen en waterpassingen te hebben voorbereid.
      Na zijn examen werd hij in Maart 1826 toegevoegd aan den hoofdingenieur J. W. de Thomèze en al spoedig belast met opnemingen en voorbereidende werkzaamheden betrekkelijk de droogmakerij van den Zuidplas in Schieland, en voorts met het opmaken van een ontwerp voor een kanaal van ’s-Gravenhage naar de Noordzee bij Scheveningen, met een drieledig doel: de waterverversching van ’s-Gravenhage, het maken van een zeehaven aan het strand in gemeenschap met de residentie en het openen van eene nieuwe waterontlasting van Delfland in de Noordzee. Toen evenwel de werken tot droogmaking van den Zuidplas in 1828 werden aangevangen, werd Beijerinck, steeds onder de leiding van den hoofdingenieur De Thomèze, daarbij weder overgeplaatst en werd hij, wat opmerkelijk is, als adspirant ingenieur met het geheele toezigt over deze belangrijke werkzaamheden belast (6). De droogmaking van den Zuidplas, in 1840 voltooid, werd dan ook verder, met de verkaveling en het tot polder inrigten van den plas, door Beijerinck volgens zijne ontwerpen ten einde gebragt. Daarbij werden twee stoomwerktuigen, met vijzels voor het boven- en beneden-gemaal, in toepassing gebragt en te regt mogt Beijerinck trotsch zijn op deze droogmaking, die in alle opzigten als goed geslaagd mogt worden beschouwd en waarbij zoo vele moeijelijkheden door de ongunstige geaardheid der ondergronden waren te overwinnen geweest. Hij bleef daarbij werkzaam tot de over-



      (1) Notulen 1869-1870, bl. 123 volgg.
      (2) Proeve van een ontwerp tot afsluiten, droogmaken en in cultuur brengen van een gedeelte der Zuiderzee. Van dit werk verschenen al spoedig een tweede en een derde herziene druk en het gaf aanleiding tot tal van vlugschriften en artikelen in dagbladen. Men vergelijke daaromtrent den Catalogus van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs, blz. 106, 107.      T.
      (3) Verslag, blz. 85.
      (4) Overleden in 1808.
      (5) In 1854 als hoofdingenieur van den waterstaat in Zuidholland overleden.
      (6) De waardering, te allen tijde door de hoogere ambtenaren van den waterstaat aan de onder hen geplaatste betoond, geeft tot eene zeer smartelijke vergelijking wat andere takken van dienst betreft aanleiding.


[2]


gave van den polder aan het nieuwe bestuur, waarna hem, bij ministerieel besluit van 5 Januari 1844, de bijzondere tevredenheid van de Regering over de werkzaamheden werd te kennen gegeven. (7).


      Van 1831 tot 1833, toen de werken van de droogmaking van den Zuidplas, tengevolge van de verwikkelingen met België, minder krachtig werden voortgezet, bekleedde Beijerinck de betrekking van commissaris voor het opmeten en ijken der Rijnschepen. In 1834 tot ingenieur van de 2de klasse bevorderd, werd hij, nevens F. W. Conrad, belast met het opmaken van een plan tot indijking en vergrooting der stad Rotterdam (8), en in 1837 met het opmaken van eene statistiek en waterstaatkundige beschrijving van den Krimpenerwaard.
      Nog vóór dat de werken van den Zuidplas waren voltooid, werden aan Beijerinck reeds verschillende werken voor de droogmaking van het Haarlemmermeer opgedragen en bij ministerieel besluit van 6 November van dat jaar, werd hij definitief voor de werken van die onderneming bestemd en aan de commissie toegevoegd.
      Aan de uitvoering van dat grootsche werk blijft zijn naam onafscheidelijk verbonden. Men weet, welk een belangrijk aandeel hij aan die uitvoering heeft gehad. Zijne bemoeijingen en werkzaamheden toch hebben zich uitgestrekt tot:
      a. de ontwerpen en de uitvoering der beringing, met alles wat daarmede in verband stond, langs de west- en zuidzijde van het meer van Halfweg tot de oude Wetering;
      b. de ontwerpen voor de beide stoomgemalen ter ontlasting van Rijnlands boezem te Spaarndam en te Halfweg, met de volledige uitvoering en het onderhoud van het eerste dezer stoomwerktuigen;
      c. de ontwerpen voor de gebouwen bestemd voor de stoom-pompwerktuigen »de Leeghwater”, »de Cruquius” en »de Lijnden”, met de volledige uitvoering en het onderhoud in de eerste jaren van de beide eerstbedoelde gebouwen;
      d. de oprigting van eene werkplaats bij »de Leeghwater”;
      e. het tweeledig ontwerp tot verkaveling en bepoldering van den drooggemaakten Haarlemmermeerpolder, met al de daartoe behoorende bruggen, wegen en waterleidingen.
      Het ontwerp, dat alstoen genoegzaam onveranderd door de commissie verkozen en door de Regering goedgekeurd werd, is verder hoofdzakelijk onder zijne leiding ten uitvoer gebragt (9).
      Hoofdzakelijk; immers hij was niet tot het einde of de geheele voltooijing bij de droogmaking van het meer werkzaam, daar hij, na in 1849 tot ingenieur der 1ste klasse, en in 1854 tot hoofdingenieur der 2de klasse te zijn bevorderd, werd aangewezen om den hoofdingenieur A. Caland in Zeeland te vervangen.
      Gedurende zijn dienst bij de werken van het Haarlemmermeer werden hem nog verschillende andere dienstverrigtingen betreffende vereeningen, aanbouw van kerken, enz. opgedragen. Bij ministerieel besluit van 30 Augustus 1851 werd hij benoemd tot lid eener commissie voor een onderzoek naar de beste middelen tot droogmaking van de veenplassen onder Kralingen en Hillegersberg, onder voorzitterschap van baron Rengers van Warmenhuizen, lid van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland, en bij Koninklijk besluit van 19 Julij 1853, no. 40, tot lid eener commissie voor een ontwerp tot droogmaking der Legmeerplassen volgens het stelsel van den hoofdingenieur H. F. Fijnje van Salverda, onder voorzitterschap van den Commissaris des Konings in Noord-Holland Van Ewijck. Voorts werd hem in datzelfde jaar opgedragen, het bestuur van den Zuidplaspolder voor te lichten in het beramen en uitvoeren der beste middelen ter verbetering van den inwendigen waterstaat van den polder, waaromtrent hij een rapport uitbragt, dat grootendeels werd gevolgd. Door het gemeentebestuur van Rotterdam werd hij, met den hoofdingenieur D. J. Storm Buysing, den fabriek en landmeter van Schieland J. A. Scholten en den aannemer van publieke werken A. G. Dekker, aangewezen om over de plotselinge verzakking van een gedeelte van den nieuw aangelegden kaaimuur van bazalt verslag uit te brengen, waarvan een zeer uitvoerig rapport het gevolg is geweest; terwijl hij door hetzelfde gemeentebestuur, met den ingenieur J. G. W. Fijnje en den architekt W. N. Rose, in eene commissie werd benoemd tot onderzoek der voorgestelde spoorwegverbinding van Rotterdam met Belgie, welk onderzoek alsmede door een zeer uitvoerig rapport in 1858 werd gevolgd.
      Het verblijf in Zeeland was niet van langen duur, daar hij, na bij Koninklijk besluit van 30 December 1857 tot hoofdingenieur der 1ste klasse te zijn bevorderd, in April 1858 naar Zuidholland werd overgeplaatst. Dat verblijf kenmerkte zich overigens door het opmeten en gedeeltelijk uitvoeren der ontwerpen van de Nederlandsche maatschappij tot indijking der op- en aanwassen in de Ooster-Schelde en door het ontwerpen van den Zeeuwsch-Limburgschen spoorweg, door den ingenieur J. G. W. Fijnje, in overleg met Beijerinck, opgemaakt; welke ontwerpen, later genoegzaam ongewijzigd gevolgd zijnde, tot de belangrijke Schelde-quaestiën hebben aanleiding gegeven.
      Als hoofdingenieur in Zuid-Holland werd hij in 1858 benoemd tot lid van den Raad van den waterstaat voor het Kanaal door Holland op zijn Smalst, van den Raad van den waterstaat voor de verbetering van den Rotterdamschen waterweg en van de commissie, door den gemeenteraad van ’s-Gravenhage ingesteld tot het onderzoeken en beantwoorden van vragen betreffende den aanleg van een haven te Scheveningen, terwijl hij door de Regering werd belast met het onderzoek van het door burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage aangeboden ontwerp voor een uitwateringskanaal in de Noordzee te Scheveningen (10), hetgeen hem aanleiding gaf tot het opmaken van een nieuw ontwerp van dit kanaal, tevens dienende tot verversching van het water van ’s-Gravenhage.
      Verder was hij met L. J. A. van der Kun en F. W. Conrad lid van den Raad van den waterstaat, belast met de beantwoording der vraag, wat naar aanleiding van het verslag van 27 Augustus 1857 omtrent het onderzoek van den verhoogden waterspiegel op de Waal en de Merwede behoort te worden gedaan, en lid der commissie voor het onderzoek van den waterkeerenden toestand van den Nieuwen Zuider Lingedijk, onder het voorzitterschap van I. P. Delprat, welke commissie den 7den September 1858 een rapport uitbragt, dat in het Verslag aan den Koning over de openbare werken in het jaar 1858 is publiek gemaakt.
      Nog steeds in datzelfde jaar werd hem opgedragen het opmaken van een ontwerp tot bedijking en droogmaking van de kleine plassen in Schieland; aan die opdragt werd in 1859 voldaan en het ontwerp door het Hoogheemraadschap van Schieland, in den vorm eener brochure, in het licht gegeven (11), waarba het werk voor gezamenlijke rekening van het Rijk en de provincie, onder het beheer van eene gemengde commissie, in uitvoering is gekomen, bestaande uit het lid der Gedeputeerde Staten van Zuidholland Metelerkamp als voorzitter, Vaillant, dijkgraaf van Schieland, J. A. Drost, lid der Provinciale Staten van Zuidholland, en Beijerinck als hoofdingenieur dier provincie.
      In het jaar 1860 werd hij, met den hoofdingenieur Storm Buysing en den fabriek van Schieland J. A. Scholten, in commissie benoemd tot verbetering van den afvoer des boezems van dat Hoogheemraadschap; aan die opdragt werd voldaan door een belangrijk verslag met ontwerp, hetwelk aanleiding gaf, dat hij, met goedkeuring van de Regering, met de uitvoering van die werken werd belast.
      Drie jaren later bezocht hij, in verband met de plannen omtrent eene haven te Scheveningen, voor den aanleg waarvan in 1862 concessie was gevraagd, met voorkennis en op last van den Minister van Binnenlandsche Zaken, met L. J. A. van der Kun onderscheidene Fransche en Belgische havens; het rapport omtrent die reis en het advies van Van der Kun en Beijerinck werd voor rekening van de Regering gedrukt en verkrijgbaar gesteld (12). In datzelfde jaar werd hem door den gemeenteraad van Leiden een onderzoek opgedragen omtrent de beste middelen tot verbetering van het stadsgrachtwater, waarvoor hij een ontwerp opmaakte, dat evenwel niet tot uitvoering kwam.
      In 1864 werd hij, naar aanleiding van een wetsontwerp tot herstel van het dok te Willemsoord, met I. P. Delprat en L. Rijsterborgh door den Minister van Binnenlandsche Zaken in commissie benoemd, teneinde advies uit te brengen over den toestand van het nieuwe drooge dok en de wenschelijkheid van herstelling met de middelen, door de commissie voor die dokwerken voorgesteld. Het door hen uitgebragt verslag is in de werken van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs opgenomen (13).
      Nadat hij bij Koninklijk besluit van 28 Maart 1866, no. 58, tot de gewigtige betrekking van inspecteur van den waterstaat in de 2de inspectie was geroepen, werd hij bij Koninklijk besluit van 16 Julij 1866, no. 68, tot lid benoemd van eene commissie tot onderzoek van het drinkwater te ’s-Gravenhage, naar aanleiding van en in verband met de in dat jaar geheerscht hebbende cholera. Door zijne medeleden in deze commissie, waarvan de Minister van Binnenlandsche Zaken J. Heemskerk Az. het voorzitterschap bekleedde, werd hij tot ondervoorzitter benoemd. Zij bragt, onder dagteekening van 5 October 1868, een zeer uitvoerig verslag aan den Koning uit (14).
      Bij besluit van gemelden Minister van 20 Augustus 1866, no. 372, werd hij, met den ingenieur P. Caland, als lid voor Nederland aangewezen van de internationale commissie ter waardering van den invloed, dien de afdamming van de Ooster-Schelde, nabij Woensdrecht, op de bevaarbaarheid van de Wester-Schelde en van het gedeelte dier rivier boven Bath zou uitoefenen, van welke commissie de Belgische leden waren de heeren Maus, hoofdingenieur, directeur der bruggen en wegen in Henegouwen en Boudin, ingenieur der bruggen en wegen te Gent. Het door die commissie uitgebragt verslag is, nevens talrijke andere tot die aangelegenheid betrekkelijke bescheiden, alsmede in de werken van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs te vinden (15).
      Bij Koninklijk besluit van 25 April 1867, no. 220, werd eene commissie ingesteld voor het verruimen en rectificeeren van den Krommen Rijn tusschen Wijk-bij-Duurstede en Utrecht; ook Beijerinck was daarvan lid en werd door zijne medeleden tot voorzitter benoemd. Hij bragt in September van datzelfde jaar een zeer uitvoerig verslag uit aan de Departementen van Oorlog en van Binnenlandsche Zaken.
      Eindelijk was hij lid van de bij Koninklijk besluit van 26 Augustus 1867 ingestelde commissie voor het stellen van regelen bij de wet, aangaande de verdeeling der lasten voor gewoon en buitengewoon onderhoud van de calamiteuse polders in Zeeland en omtrent het brengen van waterschappen in den toestand van calamiteus en het bevrijden uit dien toestand, van welke commissie Mr. G. de Vries Az., toenmaals lid van den Raad van State, voorzitter was. De door haar ontworpen wet tot regeling van een zoo ingewikkeld onderwerp werd door de Tweede Kamer der Staten-Generaal met slechts ééne stem tegen aangenomen.
      Wanneer ik nu nog heb vermeld, dat Beijerinck, met de heeren T. J. Stieltjes en C. J. de Bruyn Kops, door den gemeenteraad van ’s-Gravenhage in 1868 in commissie word benoemd teneinde te onderzoeken of, en zoo ja, op welke wi[j]ze de in die gemeente bestaande riolen kunnen worden uitgebeid en gebragt in doeltreffende toestand, waarvan een rapport het gevolg is geweest; voorts dat aan hem is opgedragen geweest het opmaken van een ontwerp van bedijking en droogmaking van den plas genaamd Koekkoek, in Overijssel, en het opmaken en uitvoeren van een ontwerp tot verbetering van de waterontlasting van den polder Mastenbroek, welk ontwerp met goed gevolg is uitgevoerd, –



      (7) Zie Fijnje, t. a. p. blz. 187. Beijerinck leverde eene Geschied- en waterbouwkundige beschrijving der droogmaking van den Zuidplaspolder in Schieland, in de Verhandelingen van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs voor 1851–1852. Vgl. Notulen 1850–1851, blz. 93, 115, 162.
      (8) Eene verhandeling daarover van zijne hand verscheen in 1849. Rotterdam, 4o. Vgl. Notulen van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs 1848–1849. 53.
      (9) Fijnje, t. a. p., blz. 187.
      (10) Die commissie, waarvan ook F. W. Conrad en D. J. Storm Buysing leden waren, gaf daarover eene Memorie en beschrijvende begrooting, welke is afgedrukt in: Stukken betreffende den aanleg van eene zeehaven te Scheveningen. (Uitgegeven door het Koninklijk Instituut van Ingenieurs) ’s-Gravenhage, 1859. 8vo.
      (11) Stukken betrekkelijk de bedijking en droogmaking van de kleine plassen in Schieland.
      (12) ’s-Gravenhage, 1864. 4o.
      (13) Verhandelingen, 1866–1867, 1, blz. 126.
      (14) Beijerinck gaf, zonder zijn naam, uit: Nota betreffende de beantwoording der vraag gesteld sub b in ’s Konings besluit van 16 Juli 1866, no. 68, houdende de benoeming eener commissie van onderzoek naar het drinkwater in de door de thans heerschende epidemie het meest geteisterde gemeenten. ’s-Gravenhage, 8vo.
      (15) Notulen 1866–1867, blz. 126. Al die stukken zijn afzonderlijk afgedrukt en verkrijgbaar gesteld in twee bundels: Adviezen over de gevolgen der ontworpen afdammingen van de Oosterschelde en het Sloe, ’s-Gravenhage, 1867, 1868. 8vo.


[3]


dan meen ik hiermede een vrij volledig overzigt te hebben gegeven van hetgeen door Beijerlinck, als dienaar van den Staat, op het uitgebreid gebied van den waterstaat is verrigt, en uit den aard van vele van de werken, door hem in zijn ambtelijke loopbaan tot stand gebragt, kan blijken, met hoeveel regt men hem, gelijk boven is aangemerkt, den grootsten droogmaker van landen in Nederland heeft genoemd.


      Uit het voorafgaande blijkt voorts, hoeveel prijs opvolgende Regeringen op Beijerinck’s voorlichting hebben gesteld en hoezeer hij haar vertrouwen had verworven. Dit bleek onder anderen ook in het jaar 1852, toen hij door den toenmaligen Minister van Koloniën, E. B. van den Bosch, werd aangezocht om de betrekking te aanvaarden van chef van den waterstaat en der publieke gebouwen, het mijnwezen en de nijverheid enz. in Nederlandsch-Indië, voor welke aanbieding hij evenwel gemeend heeft te moeten bedanken.
      Dat ook het buitenland zijne kunde en bekwaamheden kende en waardeerde bleek reeds in 1833, toen zijn bekendheid met al wat tot droogmakingen betrekking heeft aanleiding gaf, dat hij werd geraadpleegd over de droogmaking en het in cultuur brengen van uitgestrekye moerassen in den omtrek van Nieuw-Orleans, in den Noord-Amerikaanschen staat Louisiana. In 1845 werd hij met zijn broeder M. G. Beijerinck geraadpleegd over de ontwerpen tot aanleg en verbetering van zeehavens op de noordwestkust van de hertigdommen Sleeswijk en Holstein, waarvoor zij eene locale opname deden. Die opdragt gaf aanleiding, dat hij in 1851 nogmaals door de Deensche regering werd geraadpleegd tot opsporing en aanwijzing van het meest geschikte punt voor den aanleg eener zeehaven en ter verbetering van de bestaande op de noordwestkust van Jutland, van welke taak hij zich tot genoegen van die regering in Julij en Augustus van dat jaar kweet (16). In 1864, eindelijk, werd hij met F. W. Conrad door den Senaat der stad Hamburg aangezocht een ontwerp tot betere uitwatering van de voorstad Hammerbrook op te maken, waarvan een ontwerp het gevolg was, dat sedert gewijzigd werd.


      Beijerinck behoorde in 1847 tot de oprigters van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs. Toen, naar aanleiding van de rampen, door de overstroomingen in den aanvang in het jaar 1861 teweeggebragt, het Zijne Majesteit den Koning, Beschermheer van genoemde instelling, behaagde, den Raad van bestuur het uitschrijven van eene prijsvraag betreffende den aanleg van vlugtheuvels op te dragen, onder uitloving van de gouden medaille van verdienste en van eene zilveren medaille, werd, nadat dertien antwoorden ter bestemder tijd waren ingekomen, door den Raad ter beoordeeling daarvan eene commissie benoemd, waarvan ook Beijerinck lid was, nevens de leden J. H. Ferrand, W. C. A. Staring, D. J. Storm Buysing en G. A. van Kerkwijk (17).
      In de werken van het Instituut leverde hij, behalve de reeds vermelde, de volgende bijdragen:
      Ontwerp tot regelmatige vergrooting der stad Rotterdam (Notulen 1848–1849, blz. 53.)
      Over de droogmaking van den Zuidplas (Notulen 1850–1851, blz. 93, 115, 162.)
      Over opstellen van kistingen (Notulen 1861–1862, blz. 103. Verhandelingen 1862–1863, blz. 8.)
      Voorts was hij lid-consultant van het Bataafsch genootschap der proefondervindelijke Wijsbegeerte te Rotterdam, hetwelk hem in 1849 met de gouden medaille bekroonde voor eene verhandeling over de indijking en uitbreiding der stad Rotterdam, ingezonden ter beantwoording van eene uitgeschreven prijsvraag. In 1850 werd hij benoemd tot lid der Leidsche afdeeling der Maatschappij van fraaije Kunsten en Wetenschappen en in 1851 tot lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden.
      Tengevolge van zijne bemoeijingen in Sleeswijk-Holstein werd hij door den Koning van Denemarken tot ridder der Danebrogs-orde benoemd. Bij Koninklijk besluit van 21 November 1853 mogt hem de benoeming tot ridder van den Nederlandschen Leeuw ten deel vallen. Na afloop van de rivier-correspondentie en den watersnood met ijsgang in den winter van 1860 op 1861, werd hij door Z. M. den Koning met de zilveren watersnoods-medaille vereerd en, nadat Prins Amedeus van Savoye de werken van het Haarlemmermeer had bezocht, vereerde de Koning van Italië hem de ridderorde van de H. H. Mauritius en Lazarus.
      Op 69jarigen leeftijd, na ruim 50 jaren onafgebroken in dienst van den Staat te zijn werkzaam geweest, verzocht hij zijn ontslag, hetwelk hem op de meest eervolle wijze, onder toekenning van den titel van hoofdinspecteur, werd verleend. Een kalme ouderdom mogt evenwel zijn deel niet zijn. De kwaal, waarvan hij de kiem in de Schielandsche plassen had opgedaan, ontwikkelde zich weldra tot een smartelijk lijden, waaruit de dood hem den 26sten Maart jl. verloste. Zijne begrafenis had op het kerkhof Eik-en-Duinen plaats.
      Met den schrijver in Het Vaderland stem ik volmondig in wanneer hij zegt: »Mannen als de heer J. A. Beijerinck verdienen den dank van ’t geheele land en hun naam zal, als die van Leeghwater, in eere blijven, zoolang er een Nederlandsch volk bestaat, dat hun verdiensten op prijs kan stellen. De overwinningen op de natuur zijn roemvoller dan die op het slagveld en meer in het belang der geheele menschheid.”
      April 1874.


J. Tideman,
Secretaris van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs.



      (16) Vgl. Notulen van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs 1865–1866, blz. 81.
      (17) Zie het verslag en de beide bekroonde antwoorden in de Verhandelingen 1861–1862, blz. 80–111.