Johan Metzelaar/Ingezonden

Uit Wikisource
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
Ingezonden
Auteur(s) J.F. Metzelaar
Datum Zaterdag 15 juni 1872
Titel Ingezonden
Tijdschrift De Opmerker
Jg, nr, pg 7, 24, [3-4]
Opmerkingen Jan Leliman vermeld als Leliman
Brontaal Nederlands
Bron [1], [2]
Auteursrecht Publiek domein

[3]


[...]


INGEZONDEN.


s-Gravenhage 13 Juni 1872.


Mijnheer de Redacteur!


      In het nommer van de Opmerker van Zaterdag 8 Juni wordt een kort verslag gegeven, van hetgeen Donderdag den 30 Mei ll. op de algemeene bijeenkomst der leden van de maatschappij tot bevordering der bouwkunst is besproken.
      Hetgeen uw verslaggever daarin omtrent de 7e vraag mededeelt is, voor zoover die vraag door mij werd besproken, minder juist: men zou daardoor aan mij eene meening toedichten, die ik niet deel en ook niet uitgesproken heb.
      Zooals de vraag door den heer Leliman werd besproken, werd in de eerste plaats opgemerkt, dat men voor de zonen van den meer gegoeden stand, academiën en gymnasiën had, om hen tot rechtsgeleerden, theologen, geneeskundigen, enz. enz. op te leiden; die inrichtingen kosten jaarlijks aanzienlijke bijdragen aan den Staat, terwijl door de leerlingen voor dat onderwijs betrekkelijk zeer weinig betaald wordt, terwijl zij, door hunnen maatschappelijken stand, juist in staat waren groote uitgaven voor hunne vorming te betalen; daar tegenover staan de zonen uit den werkenden en burgerstand, voor deze houdt de staatszorg op, als zij de school voor meer uitgebreid lager onderwijs verlaten hebben. Waarom naast die academiën enz., geene ambacht- en industrie scholen op breede schaal aangelegd voor den toekomstige werkbaas of ambachtsman? Ook zij hebben hunne rechten en eischen aan den Staat, nu deze voor hooger vorming der meer gegoeden zorgt; hierdoor zal beter toekomst voor den minder gegoeden geopend worden dan door eene kunstmatige loonsverhooging, welke verhooging (zooals een zeer ordentelijk werkman den heer Leliman had medegedeeld) het gezin al luttel voordeel aanbracht, omdat huisbaar, schoenmaker, ja tot de baker toe! er hun aandeel van eischen.
      Goed vakonderwijs, beschaving aan den ambachtstand te bezorgen, dat was een hoofdvereischte; daarvoor waren ambacht- en industrie scholen onmisbaar.
      Dit waren in hoofdzaak, zoover ik mij nog herrinneren kan, de hoofddenkbeelden van den heer Leliman, bij het bespreken van dit onderwerp.
      Het was meer naar aanleiding van het gesprokene door den heer L., dan wel om de gestelde vraag te beantwoorden, dat ik mij de vrijheid veroorloofde eenige oogenblikken het woord te voeren. Ik meende te moeten waarschuwen, om toch niet al te groote verwachtingen van de ambachtscholen en soortgelijke inrichtingen te koesteren, veel minder ze te beschouwen als inrichtingen, waar knappe werklieden werden gevormd. In de eerste plaats zouden deze scholen, om werkelijk hun invloed op het lot van den werkman te kunnen uitoefenen, algemeen en in zeer groot aantal over het vaderland verdeeld moeten worden; goed geordend kosten deze jaarlijks alleen voor onderwijs, zooals die scholen te Amsterdam en Rotterdam zijn ingericht, ruim ƒ10000; hierbij zijn nog niet begrepen, de rente of het onderhoud, welke voor de vaste goederen in rekening gebracht moeten worden: en dan meenen wij te mogen vragen. Is het geld, dat zij eischen zouden, nuttig besteed naar de vruchten, die zij zullen afwerpen? Wij gelooven dit toestemmend te moeten beantwoorden, ofschoon wij de algemeene opinie niet kunnen deelen dat nagenoeg door deze scholen alleen, de toestand van den werkenden stand zeer gebaat zou worden. In den regel is het mij voorgekomen dat het publiek zich eene overdrevene voorstelling van dergelijke scholen heeft gevormd; men beschouwt ze als vormplaatsen, waaruit na een verblijf van twee of drie jaren, volmaakte werklieden worden afgeleverd: immers zóó redeneert men, zij gaan daar heen om hun ambacht te leeren, even als op de lagere school het lezen, schrijven enz. geleerd wordt. Tot heden heeft de ondervinding ons deze scholen leeren kennen, als nuttige inrichtingen om de jongens in de eerste handgreepen en de behandeling van het gereedschap eenige vaardigheid te doen verkrijgen, en hun de eigenschappen der bouwstoffen, welke zij moeten bearbeiden, te leeren kennen, terwijl het vroeger aangeleerde op de lagere burgerschool wordt onderhouden, en zoo veel doenlijk uitgebreid en in verband gebracht met het ambacht, dat zij trachten aan te leeren. Elkeen, die met zijne verwachting verder ging, zou zich, als ik mij niet bedrieg, vergissen. Het verblijf aan de ambachtschool was te verkiezen boven het zijn van loop- of krullenjongen, waarbij de knaap zoo goed als niets aanleert, en dikwerf (vooral op groote werkplaatsen) moreel achteruitgaat, maar de werkelijke ambachtsman kan nooit anders gevormd en tot bekwaam werkman gemaakt worden, dan in de werkplaats en op het in uitvoering zijnde werk. Evenzoo op hooger leerscholen voor kunst; ook daarvoor is in het algemeen de verwachting te hoog gespannen; men hoort over deze spreken als of bij hare verschijning; de kunstenaar wordt gemaakt, de beschaving van zelve zich ontwikkelt; ook hier geldt hetzelfde wat over de ambachtscholen gezegd is. De kunstenaar kan daar de eerste schreden zetten op den weg, en hem verder aangewezen worden hoe hij dien moet bewandelen, maar verder moet de kunstenaar door aanhoudenden arbeid en studie zich zelve ontwikkelen.
      Dat de kunsten en de ambachten zich tot eene zeer groote hoogte hebben kunnen verheffen, zonder academiën of ambachtscholen, daarvan konden (althans voor de eerste) de leden op de vergadering tegenwoordig zich overtuigen door de tentoonstelling te gaan zien van oude meesters in Arti en Amicitiae: en wat de ambachten aangaat, men zie alleen maar naar onze voor twee en een halve eeuw gebouwde huizen en meubelen; de laatsten mogen minder élegant zijn dan de tegenwoordige, zij winnen het ver in doelmatigheid, in goed begrip en kunstwaarde.
      Naar onze meening zullen al onze academiën en scholen, voor kunst en industrie op te richten, maar half nuttig kunnen zijn, zoolang onder den gegoeden stand geene gezondere begrippen worden uitgestrooid over kunst; de schoonheidsleer daaraan niet reeds op de scholen wordt onderwezen en hij in den waren zin van het woord beter beschaafd en daardoor zijn kunstzin meer ontwikkeld wordt. Want men beschouwe het volstrekt niet als een bewijs van kunstzin of beschaving, als b. v. op eene tentoonstelling een aantal schilderijen verkocht worden; zoo hoorde ik het dezer dagen als eene maatstaf aanwijzen voor de beschaving der Hagenaars, dat een groot aantal schilderijen aldaar op de tentoonstelling verkocht werd. Wanneer men die schilderijen vergezelt van de tentoonstelling naar de kamers, waar de koopers ze eene plaats hebben toegedacht, dan overvalt ons in den regel bij zooveel verguld, bij zulke bonte tapijten en gordijnen, bij zulke kronnen verdraaide meubelstukken, alles op vreemde wijze geschikt en tentoongesteld, een gevoel, dat gelijk moet staan aan dat van den hoog ontwikkelden toonkunstenaar, die op het vijlen van eene zaag onthaald wordt. Zie onze huizenbouw: reeds het uitwendige verkondigt u dat de eigenaar geld heeft overgehad om het mooi te maken, maar op eene wijze, die den goeden smaak beleedigt, en u den eigenaar er van leert kennen, als een man, die het publiek heeft willen toonen welk fortuin hij wel bezitten moet, om zooveel moois te maken, maar u de overtuiging geeft dat hij begrip van kunst mist en miskent, want tot schitteren in den zin van pronken of pralen, verlaagt de kunst zich nooit. Waar bij de hoogere standen de kunst alleen wordt gebezigd om te pralen en hunne ijdelheid te streelen, moeten kunsten en ambachten, kunstenaars en werklieden, blijven kwijnen en alleen weinigen de gelegenheid schenken om zich te verrijken. De ware kunstenaar, die niet boeleert met het gouden kalf,


[4]


maar ware achting heeft voor de kunst en zich zelve, kwijnt weg en met hem de kunst en de ware beschaving.
      In dien zin is door mij ter vergadering gesproken en ik vermeen dat men daaruit geen recht heeft af te leiden, dat ik tegen klassisch onderwijs gestemd zou zijn; ik zou haast het tegenovergestelde mogen beweeren. Ik heb de aandacht willen vestigen, dat vorming van den kunstenaar of werkman alleen, niet genoegzaam is, maar dat in ons volksonderwijs, zoowel in de hoogere als lagere klasse, de leer van het schoone niet ontbreken mag: de leer van het schoone is de leer der waarheid: de waarheid kan en zal een volk waarlijk vrij en groot maken.


J. F. Metzelaar.


      De Redactie heeft gemeend het bovenstaande schrijver te moeten opnemen en laat het aan haar verslaggever over zich te verantwoorden, als hij dit noodig mocht oordeelen.