Keulemans Onze vogels 1 (1869)/34

Uit Wikisource
Naar navigatie springen Naar zoeken springen


[ Pl34 ]

[ 121 ]
 

DE DISTELVINK.

FRINGILLA CARDUELIS.


De Distelvink, gewoonlijk „Putter" genaamd, is een vinkachtige vogel, die van April tot October, soms nog later, in Nederland wordt aangetroffen.

Men heeft dezen fraai gekleurden vogel „Distelvink" genoemd, omdat hij zich veelal met de zaden der distels voedt, terwijl hij den naam „Putter" te danken heeft aan het hem in de kooi geleerde kunstje, om zijn drinkwater of voedsel op te halen of te putten. In 't voorbijgaan zij hieromtrent aangemerkt, dat zulke kooijen, waarin de vogel gedwongen wordt, op die wijze in zijn onderhoud te voorzien, tegenwoordig bijna geheel uit den smaak geraakt zijn, en dat men ditzelfde kunstje even goed ook aan andere vogels kan leeren, doch daardoor zelden goede zangers verkrijgt.

In den vrijen staat is de Distelvink een levendige, zelfs onrustige vogel, die in het voorjaar gepaard, en in den herfst in troepen van vijf tot zeven stuks trekkende wordt aangetroffen, en zich met allerhande zaden voedt, zoo als met die van sparren- en elzenboomen, van den distel, en van de groote brandnetel, alsmede met jong groen en bladknoppen, met de meeldraden der bloesems en ook met kleine insecten, waarmede hij uitsluitend zijne jongen grootbrengt, die, even als de jongen van alle andere vinkachtige vogels, nimmer met zaden worden gevoerd.

De Distelvink broeit gewoonlijk tweemaal gedurende den zomer: de eerste maal tegen het einde van Mei of het begin van Junij, de tweede maal omstreeks half Julij tot in de eerste weken van Augustus; elk broeisel bestaat meestal uit vier eijeren, lichtgraauw van grondkleur en, vooral aan het stompe einde, met kleine, ongelijke, roodachtige vlekjes bezet, Het kunstig doorvlochten nest, dat gewoonlijk in heesters, gelijk de meidoorn, of in lage vruchtboomen wordt aangetroffen, is half kogelvormig, met gelijke, breede wanden, die uit [ 122 ]plantenvezels, fijne worteltjes en mos zijn zamengesteld, terwijl het binnenste van haar, vederen of andere zachte zelfstandigheid vervaardigd is.

In het Zuiden van Europa zijn deze vogels meestal fraaijer van kleur, dan de in ons land geteelde, zoodat er bij deze vogels steeds eenig verschil in grootte en kleur op te merken is; vandaar dat de vogelaar verschillende soorten van Distelvinken meent te kunnen onderscheiden, en de eerste soort Bloem- of Rozeputters, de andere Enkele of Gewone Putters noemt. De eersten echter zijn de volwassen, en wel meestal de groote mannetjes; de tweeden zijn de in ons land geteelde jongen van hetzelfde jaar, die wel reeds al hunne kleuren hebben, doch nog eenigzins flets zijn.

Er bestaat slechts weinig verschil in kleur tusschen de volwassen mannetjes en wijfjes. De jongen zijn daarentegen gemakkelijk te herkennen aan hun bruinen bek en de geheel bruin grijze tinten hunner bovendeelen; de heldere kleuren van den kop ontbreken hun nog geheel en komen eerst na de tweede maand langzamerhand te voorschijn, zoodat de jongen van het eerste broeisel reeds in October hunne volmaakte kleur hebben, terwijl alsdan die van het tweede broeisel nog graauw of slechts gedeeltelijk gekleurd zijn.

Het is meestal zeer moeijelijk de geslachten te onderscheiden, omdat de volwassen wijfjes van de fraai gekleurde, zoogenaamde Bloem-Putters even schoon zijn als de jonge mannetjes van de zoogenaamde Enkele of Gewone. Evenwel zijn de volwassen mannetjes steeds donkerder langs de vleugelbogt, terwijl de teugels en de neusvedertjes zwart zijn, of, anders gezegd, er loopt een zwarte band over den snavel langs het voorhoofd tot aan de oogen. De roskleurige zoom aan het geel der vleugelpennen is niet altijd een kenmerk der wijfjes, want ook de jonge mannetjes hebben dit.

Deze vogels worden in den regel van September tot November op de vinkenbaan gevangen, doch in het voorjaar vangt men ze, en voornamelijk de nog ongepaarde mannetjes, ook met de slagkooi, waarin dan een vrouwelijk voorwerp als lokvogel geplaatst wordt. De jongen zijn in den nazomer op dezelfde wijze gemakkelijk te verkrijgen, en deze worden als de beste zangers voor het volgende voorjaar beschouwd.

In de volière bekleedt de Distelvink den eersten rang. Niet alleen door zijne schoone teekening en fraaijen zang, maar ook om zijn vrolijken aard, waardoor hij boven vele kamervogels uitmunt.

[ 123 ]Het is algemeen bekend, dat de mannelijke Distelvink in gevangen staat somtijds met het wijfje van den Kanarievogel paart, en dat er uit deze kruising bastaarden geboren worden, die de kleuren van beide soorten vertegenwoordigen en waarvan de mannelijke voorwerpen krachtiger zang laten hooren dan de Distelvink, ofschoon het geluid meer met dat van laatstgenoemde, dan met den zang der Kanarie overeenkomt. Bastaarden van den Kanarievogel en het wijfje van den Distelvink komen ook wel eens voor, doch dit behoort tot de zeldzaamheden.