Naar inhoud springen

Keulemans Onze vogels 1 (1869)/42

Uit Wikisource


[ Pl42 ]

[ 147 ]
 

DE ORANJEVINK.

EUPLECTES ORYX.


De naam Oranjevink, Oranjevogel, Vuurwever of Oranjewever wordt over het algemeen voor drie verschillende weverachtige vogels gebezigd. De hier afgebeelde en grootste soort wordt door sommigen ook Vuurvogel genoemd, hoewel deze naam meer toepasselijk is op eene verwante, kleinere soort (Euplectes ignicolor). Er bestaan drie oranje en zwart gekleurde soorten, die, omdat bij haar de mantel- of achterdekveêren eenigzins verlengd zijn en naar een kraag gelijken, ook Franciskanen genoemd worden.

Het geslacht Euplectes bevat slechts eenige soorten, waarvan de meeste ook in gevangenschap worden aangetroffen. Deze Afrikaansche vogels komen in vorm het meest de Wevers (Ploceus) nabij, van welke zij zich echter onderscheiden door hun stomperen bek, hun langer ligchaam en door den vorm hunner pooten, van welke de teenen van lange nagels voorzien zijn, en de nagel van den achterteen, ofschoon gekromd, zelfs bijna even lang is als die teen zelf. Deze vogels zijn, behalve aan hunne krachtige kleuren, nog te herkennen aan hunne fluweelachtige vederen, welke op de onderdeelen, den bovenkop en den nekkraag aan het einde als afgesneden zijn. Zij hebben die fraaije kleuren alleen in hun prachtkleed; in het winterkleed bieden de mannetjes en wijfjes geen verschil van kleur aan.

De Euplectes oryx bewoont het Zuiden en Zuid-Westen van Afrika. Het mannetje is in zijn winterkleed rosachtig wit aan de onderdeelen, iets donkerder op den krop, alsmede op de zijden, welke min of meer donker gevlekt zijn; de vleugels zien er evenzoo uit als in het prachtkleed, maar de schouderveêren zijn graauw, met vlekken langs de schachten; rug, nek en bovenkop zijn licht geelachtig bruin of zandkleurig, met donkere overlangsche vlekken; de bek is hoornkleurig. Zij zijn moeijelijk van de wijfjes te onderscheiden, vooral wanneer [ 148 ]zij nog jong zijn; overjarige mannetjes behouden echter bijna altijd eenige roodachtige veêrtjes aan de zijden van den krop en aan de stuit.

In den vrijen staat broeijen zij van October tot Maart, soms iets vroeger of later, maar altijd na den regentijd, welke in de eerste weken van September begint en in October eindigt. Zij nestelen in het hooge riet, langs de rivieren, in suikerplantages, in het hooge gras, in heesters of tusschen takken van lage boomen; daar vervaardigen zij van droog gras of fijne plantdraden een groot, rond nest met eene naauwe opening van boven of op zijde. De eijeren, waarvan er vier à zeven in een broeisel gevonden worden, zijn bleek groenachtig blaauw en gelijken dus in kleur veel op die van den Gewonen Spreeuw; zij worden alleen door het wijfje uitgebroeid.

De jongen worden met zaden, vooral met graszaad, opgevoed; de ouden eten ook insecten. Geruimen tijd nadat de jongen het nest verlaten hebben, vertoeven zij nog in het hooge gras, en blijven tot het tweede broeisel in het gezelschap der ouden. Na het tweede en laatste broeisel vereenigen deze vogels zich in troepen, meestal ook met andere vinkachtige vogels.

Hun gewoon geroep, dat zij vooral onder het opvliegen doen hooren, heeft veel overeenkomst met dat der Ringmusch, maar is iets krachtiger. Soms ook laten de mannetjes, terwijl zij aan de uiterste takken van lage boomen hangen en daarbij, even als onze Spreeuwen, met de vleugels slaan, eene soort van zang hooren, in een scherp ratelend geluid bestaande. Even als de Wevers, zijn zij gewoon, zoodra zij een roofvogel of eenig ander gevaar bespeuren, in het hooge gras te schuilen; zij dalen dan voorzigtig langs de grasstengels naar den grond, en blijven daar onbewegelijk zitten.

In de gevangenschap worden deze vogels zeer mak. Zij kunnen de koude niet verdragen, en men zal dus wel doen met ze het geheele jaar binnenshuis te houden. Ook dient men ze in de volière gepaard, althans eenige hunner bij elkaêr te laten, vermits zij, alleen blijvende, spoedig wegkwijnen. Men voedt ze met gierst, wit- en hennepzaad; zij eten ook gaarne lijnzaad en suiker.

Het verkleuren der mannetjes in gevangenschap begint gewoonlijk in het najaar; eerst komen dan de oranje- en later de zwarte vederen te voorschijn.

Aangaande dit verkleuren heb ik het volgende opgemerkt. Daar echter mijne waarneming op een vogel in de kooi gedaan is en de kleursverandering dan dikwijls afwijkt van de gewone wijze waarop de vogels hun prachtkleed krijgen, kan ik moeijelijk als [ 149 ]zeker stellen, dat de verkleuring bij de in vrijheid levende voorwerpen op dezelfde wijze geschieden zou. Ik heb dan opgemerkt, dat de fluweelachtige, zwarte veêren op borst, buik en bovenkop bijna geheel door ruijing te voorschijn kwamen; dat daarentegen de zwart gevederde ooren, de roodachtige rug- en schouderveêren, evenals de roode stuit en de boven- en onderdekveêren van den staart, langzamerhand aan het ligchaam verkleurden, zonder uit te vallen; voorts dat aan den nekkraag eerst tusschen de graauwe veêren zich eenige roode vertoonden, terwijl de overige nekveêren uitvielen en gedeeltelijk door geheel roode, gedeeltelijk door nieuwe graauwe vervangen werden, welke laatste echter van lieverlede de oranjeroode kleur aannamen. De bek werd, van bruin, langzamerhand zwart. De vleugels en staart echter ondergingen volstrekt geene verandering. Om tot de verklaring van deze zonderlinge verkleuring te komen, heb ik eenige in hun vaderland geschoten voorwerpen onderzocht, en bevonden, dat de kleur van staart en vleugels in alle jaargetijden dezelfde is, en dat het verkleuren van sommige vederpartijen, namelijk die van nek-, krop-, borst- en buikveêren, door langzame ruijing geschiedt. Het schijnt dus dat deze vogels, tegen den gewonen regel in, van den winter naar den zomer gedeeltelijk ruijen en na den zomer (na den broeitijd) weder gedeeltelijk of geheel van vederen verwisselen. Men houde hierbij in het oog, dat de zomer, of liever, de tijd waarop de Oranjevinken in hun vaderland verkleuren, gelijkstaat met het najaar of den winter hier te lande. Er zijn evenwel voorbeelden van voorwerpen, die, nadat zij lang gekooid geweest en daardoor van lieverlede aan ons klimaat gewoon geraakt waren, gelijktijdig met onze inlandsche vogels van kleuren verwisselden.