Keulemans Onze vogels 1 (1869)/41

Uit Wikisource
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

 

DE ROODKOP-WEVER.

PLOCEUS ERYTHROPS.


„Wevers" zijn vinkachtige vogels, die aldus genoemd worden ten gevolge van hunne eigenschap om, als zij in kooijen gehouden worden, allerlei draden, en in den vrijen staat de bouwstoffen voor hun nest, vrij kunstmatig zaam te weven. Er bestaan vele soorten van Wevers, waarvan sommigen den overgang tot de Oranjevinken (Euplectes), anderen, met een krachtigen snavel, de geslachten Textor en Alecto, en weder anderen, met een verlengden snavel, dat van Symplectes vormen.

Zij bewonen de oude wereld, namelijk Afrika, Zuid-Azië en eilanden van den Oost-Indischen Archipel.

Zij zijn krachtig gebouwd, hebben spitser vleugels, dan de meeste andere vinkachtige vogels, een korten staart en sterk ontwikkelde, van groote nagels voorziene pooten. De mannetjes dragen een prachtkleed, en de wijfjes der verschillende soorten bieden onderling veel gelijkenis in kleur aan.

De Wevers leven gezellig, en sommige soorten broeijen ook gezellig, meestal in vlakten nabij laag hout. Zij voeden zich met zaden en insecten, en maken groote, hangende of tusschen stengels geplaatste nesten.

Vele soorten worden in kooijen gehouden; de merkwaardigste echter, namelijk de Republiekein (Pl. socius), slechts bij uitzondering. Die, welke in gevangenschap worden aangetroffen, zijn voornamelijk de volgende: de Javaansche Wever (Pl. hypoxanthus), de Roodbek-Wever (Pl. sanguinirostris) en de hier afgebeelde soort. Somtijds worden in onze zeesteden nog andere soorten aangevoerd, doch deze zijn weinig als kamervogels bekend.

De Roodkop-Wever bewoont West-Afrika en is in Gaboon een algemeene vogel; in Loango en Zuid-West-Afrika daarentegen zeldzamer. Op de eilanden der

[ 144 ]Westkust bewonen deze vogeltjes de grasvlakten der hooge bergstreken. In het geboomte vindt men ze weinig. In de eerstgenoemde streken houden zij zich meer in de laagte, vooral in moerassen op. Steeds vliegen zij in troepen, en zelfs vereenigen zij zich met andere vogels tot zwermen, die, door het overgroot aantal, onder het opvliegen zooveel geraas maken, dat men aan het rollen van den donder denkt.

De mannetjes in hun prachtkleed zijn van de wijfjes te onderscheiden door hun rooden kop. Na den broeitijd daarentegen is er geen uiterlijk verschil tusschen de seksen op te merken. De jongen, die nagenoeg de kleuren der ouden hebben, herkent men spoedig aan hun lichter gekleurden, meer geelachtigen snavel, aan hunne vleeschkleurige pooten en donker blaauwzwarte iris. Hun vederkleed is echter in het eerste jaar nimmer zoo donker gestreept, als dat der oude voorwerpen.

Gewoonlijk begint het mannetje in Augustus te verkleuren; evenwel is de tijd, waarop men volmaakt gekleurde voorwerpen aantreft, zeer onbepaald; althans ik trof, het geheele jaar door, zoowel gedeeltelijk als geheel roodkoppige aan; de meesten echter van Julij tot November. De verandering van het eenvoudige tot het prachtkleed geschiedt door langzame verkleuring der vederen; de roode kopveêren verdwijnen na den broeitijd door ruijing. Bij deze vogels schijnt intusschen eene uitzondering op den regel te bestaan, deze namelijk, dat er voorwerpen gevonden worden, die na de ruijing hunne prachtkleur behouden, dus nieuwe veêren van dezelfde kleur terugkrijgen. Ik moet dit althans onderstellen, vermits ik wel eens ruijende vogels van deze soort geschoten heb, die nieuwe vederen (stoppels) van eene roode kleur bezaten.

De broeitijd duurt van Julij tot September; evenwel worden ook nog in November nesten met eijeren gevonden. In die streken, waar deze vogel voorkomt, begint men na den regentijd (October, November) met den aanleg van plantages, waarbij dikwijls groote grasvelden worden opgeruimd. Bij zulke gelegenheden vonden de arbeidende negers menigmaal nesten, die groot en van droog gras gemaakt waren, en waarvan de opening zich op zijde bevond. Dergelijke nesten, maar van eene andere zamenstelling, namelijk met de opening van onderen, werden mij soms ook ter hand gesteld, en ik geloof dat beide van ééne en dezelfde soort, en wel van den Roodkop-Wever waren. De bouwstoffen zelve, alsmede de wijze, waarop die bouwstoffen zaamgeweven waren, toonden duidelijk genoeg aan, dat ze van een [ 145 ]dergelijken vogel moesten zijn; en aangezien ik in die vlakten geene andere vinkachtige vogelsoort dan den Roodkop waarnam, meen ik dat die nesten hun aanzijn aan bek en pooten van Pl. erythrops te danken hadden; zij waren eenigzins bolvormig, buitengemeen veerkrachtig en, door middel van de vrij harde grasstengels en drooge, harde plantendraden, degelijk in elkaêr geweven; van binnen waren zij met dunnere grashalmpjes en grasbloemen gevuld; de opening was rond en eenigzins vooruitstekend, even alsof de materialen rondom den ingang er later en afzonderlijk waren aangebragt. De nesten, die aan stengels hingen en den ingang onderaan hadden, waren meer peervormig, naar beneden zeer breed en eenigzins zaamgedrukt.

Gewoonlijk bevatte ieder nest 3 jongen; slechts eens zag ik er een met eijeren, welke bijna uitgebroeid waren; ten minste, er waren reeds levende jongen in. Deze eijeren waren geheel geelachtig grijs, te naastenbij dezelfde tint als die van een gewonen slijpsteen (oliesteen), welke kleur zij waarschijnlijk door het bebroeid worden, hadden verkregen; aangezien de eijeren van Wevers over het algemeen blaauw zijn.

Het voedsel van dezen Wever bestaat in allerhande zaden, vooral graszaad, jong groen en de meeldraden van vele bloesems; ook palmbloemen worden door deze vogels gretig verslonden. Waarschijnlijk eten ze ook insecten, hoewel ik nimmer eenig spoor daarvan in hunne maag vond. In maïsvelden is deze vogel even schadelijk als de Rijstvogel op Java, te meer daar hij nooit alleen, maar altijd in groote troepen vereenigd die velden bezoekt. Daar houden zij zich dan gedurende het grootste gedeelte van den dag op, klauteren 's morgens vroeg en tegen den avond tegen maïsstengels naar boven, en verslinden de zaden. Dikwijls houdt zich eene geheele bende Wevers in een graanveld op, zonder dat men er één van gewaar wordt, daar zij zich bij naderend gevaar verschuilen. Komt men hen te digt nabij, dan vliegt de zwerm op eens omhoog, en strijkt een weinig verder weder neêr, om, zoodra zij de kans schoon zien, naar de vorige plaats terug te keeren.

Zij zijn schuw en moeijelijk te vangen, zelfs moeijelijk te schieten, daar men ze niet ligt onder schot kan krijgen. Wel vangt men ze dikwijls met kleine netjes, maar daarin raken zij toch niet zoo spoedig gevangen, als de meeste andere vogels, die in dezelfde streken wonen.

De gevangenschap verduren zij zeer goed, als men hun eerst versch, daarna gedroogd zaad, als gierst, hennep- en witzaad, geeft.

Het zijn in de gevangenschap regt aardige vogels; even als de Roodbek-Wever [ 146 ](Pl. sanguinirostris), maken zij in de kooi van allerhande pluis of draadjes een weefsel: zij trekken en vlechten namelijk die stoffen over elkander, hechten ze aan de traliën en ruststokjes vast, en maken soms de geheele kooi zoo digt, dat men de vogels zelve bijna niet meer zien kan. In groote volières met andere vogels vereenigd, maken zij zelden van hunne vaardigheid gebruik, althans weven zij dan nooit zoo aardig als in kleinere kooijen.

In gevangenschap broeijen zij soms ook; maar daartoe moeten zij zich in eene groote volière vrij kunnen bewegen en door niets in het broeijen gestoord worden.

Wijfjes, die lang in de kooi hebben vertoefd, krijgen soms ook een rooden kop, zoodat zij dan de kleuren van het mannetje aannemen. Nu en dan, doch zelden, worden er ook zwarte verscheidenheden van deze vogelsoort aangetroffen.